Tusschen tijd en eeuwigheid(1934)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] XI De lentestormen zijn nog niet gekomen, noch van milden regen het zacht geweld: de jonge spruiten aan de naakte boornen verschromp'len, in hun dorre vlies bekneld. De arme vogels - ach, zij moeten zingen, gehoorzaam der nature drang, maar rondom staan als levenlooze dingen de boome' en onbezield klinkt het gezang. Ik droom van u, regen, in stille nachten: ik luister hoe ge zacht begint, als een verstokt gemoed uit eigen diepste krachten den weg terug ten leste vindt; - hoe ge zwelt, en de duisternis vult met geruisch van uw eindlijken zegen, ik zie u dalen langs verlaten wegen, en d'aarde open, in ontvangenis. Ik droom van rondom bottend leven, van 't knoppend zwelle' aan den kastanje-tak, van groene sluiers, om het hout geweven, maar in den morgen is weer alles strak, [pagina 43] [p. 43] gelijk het was, en hard, en ook op de gezichten ontluikt de milde ontspanning niet, die men in liefelijke droomgezichte' en op oude vrome prenten ziet. En ik twijfel soms: maakt dit dor getijde de menschgezichten waarlijk nu zoo strak en hard? Of zie 'k der menschheid traanloos lijden zich spieg'le' in veld en wei, in boom en tak? Vorige Volgende