Tusschen tijd en eeuwigheid(1934)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] VII 1 Ik zoek u, maar ver ben ik afgedwaald. Den weg tot u, zullen zij hem ooit vinden, deze oogen, van der wegen stof verblinde' en dit hart, waar 't godsverlange'in is verschraald als wijn, die lang ontkurkt stond? Blind in mij stuwt drang, blind tasten d'onbedreven handen, maar waar z'ook tasten, rijzen steile wanden: achter en vóór me, en bezij. Door spleten dringt het licht, een dunne straal. Aan 't einde der kloof, waar de wanden wijken, dáár beginnen de lichte rijken, daar vindt het hart een nieuwe taal. Dáár begint het eenworden, het saamgroeien met de kern-aller-dingen, 't zich verliezen daarin, het zich loswikkien uit de vliezen van vrees en twijfel, 't in de vrijheid bloeien. Maar mijn handen tasten langs wanden, blind: mijn voeten strompelen over scherpe steenen: mijn oogen, rood van 't stof der wegen, weenen: ver van u zwerf ik, en ben toch uw kind. [pagina 16] [p. 16] 2 Te weten dat men Gods kind is geboren, en aan het einde tot hem wederkeert, - al weigerde men lang zijn stem te hooren en heeft lang, vaderloos te zijn begeerd... Te weten, dat de stroomen van het leven ons kunnen voeren nooit zoo ver van huis, of de dood haalt hen in, - vroeg, laat, om 't even, - en neemt ons op, en brengt ons veilig thuis. (Want dit leven mondt in d'oneindigheid en zij is 't gewaad, geplooid om Gods leden, daarom worden, wie uit het leven gleden, gevoerd naar zijne tegenwoordigheid.) Te weten dat de moeienis, het strijden, ontgoocheling, 't uitbloeien van de jeugd, elke beproeving onzer leefgetijden, ons rijker maakt aan onvervreemdb're vreugd en met mildere zekerheid gezegend, dat met elke beproeving, elke pijn, de harten dieper het besef doorregent, hoe allen toch in God geborgen zijn... [pagina 17] [p. 17] Dat is nu, diep benee 't verward bewegen, de ondergrond van vaste rust, - het teeken, bij elke kruising der wegen geplant: daarheen: daar gloort de lichte kust. Vorige Volgende