Tusschen twee werelden
(1923)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
1Gij groote stuurman met de koele oogen,
eerste, wendend het roer naar morgenlanden
die menschelijke voet nog nooit betrad, -
Gij die d'orkanen zijt vooruitgevlogen,
de riffe' omgingt met voorzichtige handen,
tusschen maalstroomen vondt een veilig pad, -
tot de dag kwam, dat gij op d'ouden toon
van onversaagd, oneindig-sterk vertrouwen
de makkers toespraakt: ‘genooten, 't was te vroeg’. -
Uw eigen hand wierp het roer om, de trouwe
en sterke. Een huivring ons allen doorjoeg;
uw glimlach zei: ‘'t poge' is zichzelf zijn loon’.
| |
[pagina 61]
| |
De Oude en de Nieuwe Wereld.2Toen wij jong waren, dachten wij
dat d'oude en de nieuwe wereld lagen
gelijk twee cirkels, die elkaar niet raken
en hebben niets gemeen, - niets meer gemeen
dan middernachtlijk maanloos duister
en volrijp glanzend middaglicht.
Wij dachten dat wanneer w'eenmaal
maar achter ons hadden gelaten
die uitgewoonde uitgebrande maatschappij,
al de afzichtelijke wezens die
den dag schandvlekken en den nacht onteeren
zouden wegzinken en niet meer bestaan.
De Armoe en de Honger: tweelingpaar
hol-oogig, door wier gescheurd lompenkleed
de droge huid grauwt hunner dorre leden;
de Verwaarloozing, troosteloos van blik,
als wie zelfs geen kracht meer heeft om te klagen;
de Ontucht, het grof-lachend masker vóór,
waarachter stekende oogen rustloos loeren;
de Hoogmoed, die zijn voet zet op een mensch
als waar 't een worm; de Veilheid, met haar adem.
bezoedlend alles wat raakt in haar sfeer; -
al de wanstaltge wezens die
dooven den gouden dag en zwart besmeuren
der nachten luister; d'ergste noemde ik nog niet.
De Haat, die vult den mond met bittre asch;
de Wreedheid, aanstortend met bloedbeloopen oogen
haar beestge lust te koelen aan een mensch;
de Slaafschheid, gluiperig van wezen
en die verleerde recht te staan;
de Hebzucht, die wil eten, eten, eten
en niet vraagt of zij ook verteren kan
| |
[pagina 62]
| |
noch wat voor andren blijft, - 'k noemde ze niet,
en ook de Heerschzucht niet, die menschen maken
tot marionetten wil, of breke' als glas;
al de misvormde schepsels die
de tijd gebaard heeft en voortgaat te baren,
om ons, in ons, en er d'aarde mee vult.
Wij dachten dat zij achter zouden blijven
en wij hun vuile tronies niet meer zouden zien,
of zoo al zien, dan als van nachtdroom de
verschrikking omhoog flitst in hellen dag,
snel door des wakenden wil weer verdreven.
Wij dachten dat de Nieuwe Wereld zou
rein zijn van donkre luste' en donkre daden,
van alles, waaraan te denken vernedert
en wat te doen den mensch onteert.
Toen wij jong waren, dachten wij aan haar
als aan een paradijs vol zuivre vreugden,
als d'oude heid'nen dachten aan Walhalla
en d'oude christ'nen aan hun Paradijs.
In zulk eenen glans zagen wij haar stralen,
zoo zuiveren, verrukkelijken glans.
Wij zeiden niet dat wij zoo dachten
maar in ons binnenste dachten wij zóó
toen wij jong waren; of misschien
waren we jong, ómdat wij zoo dachten. -
Wij waren arme, kleine dwazen;
waanbevangen dwazen, anders niet.
Zoo maklijk is de weg niet naar het heil,
en ja, er geschieden wondren op aarde
maar niet dit wonder, - neen, dit wonder niet.
De oude en de nieuwe wereld zijn
geen cirkels die elkander nergens raken,
zij liggen in- en door elkaar geschoven,
zij dekke' elkander haast volkomen,
| |
[pagina 63]
| |
zij hebben veel en veel gemeen.
De Nieuwe Wereld, - zij is toch geboren,
in bloed en tranen werd zij toch geboren,
maar z'is heel anders dan wij dachten
en van een Paradijs is niets aan haar.
In haar leeft nog, dat wat wij allen haten:
het vuil, de smaad en het bederf der eeuwen,
- wij zelven brachten 't mee, het leefde in ons -
en verstikt met zijn monsterlijke groeisels
het jonge zaad van dappre Kameraadschap
en Makkerliefde en Waarachtigheid.
En toch, en toch, - ons hart gaat naar haar uit.
Waarom hebben wij u zoo lief? Waarom
hebben de besten onder ons, de sterksten
en gaafsten u het meeste lief, o Nieuwe Wereld
die in zooveel gelijk aan d'oude zijt?
Waarom zijt ge hun liever dan hun bloed,
en dan hunner liefsten leven? -
Omdat van uwen cirkel een klein stukje
zich niet meer met dien ouden dekt.
Omdat van uwen cirkel een klein stukje
uitgaat, uitbuigt naar andre sfeer; -
omdat in u een lichtje is,
een kleine vonk van de vlammen van morgen; -
omdat in u het zware duister over-
gaat in de eerste flauwe schemering.
Iets is anders in u - alles is anders
omdat iets een ietsje anders is.
Zwart van ellende zijt ge; bloedig rood
van haat; vuilgeel van ongeklaarde zelfzucht;
maar hier en daar, door al het zwart een weinig goud;
| |
[pagina 64]
| |
maar hier en daar door al den haat een weinig liefde;
maar hier en daar slaat door den stank een golf van geur
als nooit nog d'aard verkwikte: makkerschap
geurt zóó van vrije gelijkwaardige menschen.
Maar hier en daar, door 't kreunen van den arbeid,
stijgt wonderlijke juichkreet, nooit gehoord.
De arbeid, hij is nog niet sterk en vrij,
hij is nog lang niet de gemeenschap,
hij heeft haar nog niet in zich opgezogen,
maar hij is toch niet meer de oude knecht.
Hij heeft begrepen wat hij worden moet,
hij heeft zich opgericht en diep geademd,
hij heeft gesproken gouden scheppingswoorden,
hij heeft dingen gedaan, dingen geleden,
die hebben den klop van zijn hart veranderd
en de gesteldheid van zijn bloed.
De Nieuwe Wereld is anders dan d' oude
omdat in haar de arbeid anders is.
| |
[pagina 65]
| |
De Berg der Loutring.3Toen wij het eerst begrepen dat nu kwam
een bittre eeuw van warrenis en verscheuring.
en wij levenden nimmer zouden zien
de vrije menschheid op de lachende aarde; -
wij levenden niet anders zouden zien
dan 't baringswerk, niet anders hooren dan de kreten
der barende, - niets anders zien en hooren
dan felle weeë' en folterenden pijn; -
niets dan dat èn de wil, streng, koel en hard
van wie dringen terug, uit groote liefde,
van doelloos medelijden 't zwak gebaar, -
toen wij 't begrepen, was als stierve' in ons
blijheid en jeugd; onze dag werd verdonkerd,
wij voelden onze zwakheid in ons weenen
en hadden toch enkel een waan verloren;
maar velen kunnen zonder waan niet leven,
zij zetten zich neer en wrongen de handen
en vonden geen kracht tot verder gaan.
Maar wij, die sterker zijn dan deze, weenen
niet meer: wij lache' om onze dwaze droomen,
lachen om onzen kinderlijken waan.
Wij die dachten dat d'oude heerschers-wereld
kon worde' in één geslacht een wereld-van-genooten,
dat de slaven konde' afwerpen hun slaafschheid,
- als waar z'een kleed, los geworpe' om hun leden,
geen gif, verontreinigend hun bloed, -
de meesters afstroopen hun heerschers-zeden
als de slang afstroopt haar versleten huid.
Zulke wondren geschieden niet op aarde,
en de waan die zich voorgoochelt, dat zij
geschieden is niet schoon. Schoon is de waarheid.
| |
[pagina 66]
| |
De waarheid is veel schooner dan de waan,
de waarheid is veel dieper en veel grootscher,
de waarheid is voor de gerijpte strijders,
wat de waan voor onnooz'le kinderen was.
De waarheid sluit aan bij 't oeroud symbool,
zij sluit aan bij de oude wijze leeren,
bij het diepzinnig beeld der Menschelijke Wording,
dat stemde op den toon van sterken deemoed
veel geslachten, die ons zijn voorgegaan.
- O Beeld, stem ons ook op dien toon, versterk
in ons standvastigheid, geduldige volharding!
Een Berg-van-Loutring moeten wij betreden,
aan zijn flanken windt zich het pad omhoog,
't steil kronkelende; - daarlangs stijgen wij
ons louterend door te doen en te lijden.
Zwaar is elke ommegang en lang van duur!
Maar elke maakt ons vrijer, lichter, rechter,
neemt ons af eene onzer stinkende zonden,
vernieuwt enkele vezels van ons hart.
Wanneer het ganschlijk vernieuwd is geworden,
wanneer wij niet meer zijn heeren en knechten,
wanneer wij makkers werden op wier lippen
het broederlijke ‘wij’ van zelf ontbloeit, -
dan liggen onder ons de steile klippen,
dan is de Nieuwe Wereld in ons volgroeid...
Wij staan nog onder aan den Berg, genooten,
twistend, over hoe wij 't snelst kunnen stijgen,
aarzelend, om op weg te gaan.
Maar één troep toog op weg, een dappre schaar
van voortrekkers. Hen volgen onze oogen
en aan hun wedervaren hangt ons hart.
| |
[pagina 67]
| |
Zij loutren stijgend zich van slaafsche zonden;
de Nieuwe Wereld groeit in hen...
Zij prenten 't onze oogen in: de mensch
heeft kracht dat pad te gaan; zij prenten 't onze
oogen in en ons hart... Zij wenken ons,
zij wenken ons hen snel te volgen,
zij roepe' ons toe, hen niet alleen te laten gaan...
Maar wij staan aan den voet, genoote', en wachten,
voelen drang hen te volge' en slaafschheid strijden
in ons, en schame' ons en verdringen schaamte,
en zien omhoog en wringen onze handen
en vinden den moed niet, te gaan...
| |
[pagina 68]
| |
De spiraalgang der Menschheid.4Toen wij jong waren, plachten wij
der menschheid gang te noemen een spiraalgang:
‘schijnbaar brengt haar loop haar altijd terug
naar plaatsen die zij vroeger heeft betreden;
maar dit is schijn; in waarheid stijgt zij, gaande,
een weinig uit boven 't voorheen bereikte punt.’ -
Zoo spraken wij, denkend dat wat wij spraken
ook waarlijk leefde in ons. Onnoozle kindren,
wat begrepen wij weinig, bijkans niets!
Wat wisten wij van de donkre tragedie
die ligt besloten in 't licht-veerend beeld?
Alle daadkracht te richten op één doel,
geen weifeling te kennen en geen zwakheid,
geen deernis met andren, noch met zich zelf;
uit zich te snijden een stuk menschlijkheid
omdat hardheid plicht is; zich te geven,
onvoorwaardelijk, onbegrensd,
te geven tot den laatsten druppel bloed;
te plengen of het water waar,
of konde' uit overloopend bekken
de leege aadren weer worden gevuld,
het kostlijk bloed van onversaagde helden,
het rozeroode van bezielde jeugd; -
te vergieten zonder weifeling
't armzalige van dwalende' en ontzinden,
het heetziedende van hoogmoedge heeren,
scherp van verachting en borlend van haat; -
te besmetten de eigen louterheid,
de eigen ziel met de bloedschuld beladen
die is der Groote Doeners doornenkroon; -
den haat, den onverzoenlijken en wilden,
| |
[pagina 69]
| |
tegen zich op te roepe' op zich te richten,
te voelen hoe hij wast en wast en wordt
een duizendarmig, duizendhoofdig monster,
niets te doen noch te laten, hem te tempren,
maar onveranderlijk één weg te gaan...
En hoe te leven! Te ontberen,... alles.
Geen vuur te hebben en geen voedsel, lang,
een eindloosheid van tijd. Te lijden wat
het lichaam lijdt wanneer de stroom des bloeds
verstart. Met vingers, vormelooze stompen,
te schrijven de gedachten die
de blindgeboornen moeten maken ziende
en staal giete' in der moegestreednen hart...
Den scherpen honger uit te houden, als
een beest knagend aan 't lijf met wreede tanden,
woekrend als een vuur in het organisme,
dat verdrogen doet de bronnen der kracht.
En door den geest, ja door den geest alleen,
door d'innerlijke kracht der overtuiging,
den onzichtbaar troonenden, soevereinen wil,
te verdragen dit alles, fel te leven,
tot rusteloozen strijd, rustloozen arbeid
't lichaam te dwingen met ijzeren tucht...
Te worden gepraaid alle dagen
als door een vloot zwart-bevlagde schepen
door tijdingen van snel-naadrend verderf;
ondergang te zien opdoeme' alle dagen
vlak voor zich, tegen ondergang te worstlen,
hem neer te slaan, vandaag, en morge' opnieuw,
en zoo veel male', aldoor koersend een koers
dien menschen nimmer nog koersten op aarde...
| |
[pagina 70]
| |
Alleen te zijn op wijde wereldzee
omdat men de makkers achter zich liet,
en altijd te denke' ‘overwinning ligt
vóór ons, niet achter,’; altijd te vertrouwen,
‘zij zullen volgen, zoo wij voorgaan’; - zóó
een eindeloozen tijd te leven,
heldhaftig, eenzaam, strijd-gespannen, sterk...
Dan op een dag, een stem te hooren een
gezicht te zien, waarschuwend opgeheven, -
te voelen ruischen door de diepe kaamren
der ziel het donker-bevleugelde woord, -
te weten: ‘'t bittre moet geschieden’, zelven
den steven te wenden; terug te gaan... -
Zelven neer te halen de vaan
waar in letters van vuur op stond geschreven
‘enkel wie arbeidt is het leven waard’; -
zelven te moeten tot genooten spreken:
‘Komt, sloopt dezen half-opgetrokken muur,
rukt de steenen los, die ons bloed gevoegd heeft’...
te zien, hoe geemlijk wordt omvergehaald
wat bouwde 't hoog geloof van zooveel warme harten...
aan te moeten hooren 't vreugdegehuil
der vijande' en 't gejammer van verschrikte vrienden
met effen, strak, onbewogen gelaat...
Afgemarteld te voelen als een vrouw
na zware baring; - zal het kindje leven? -
en niet te mogen rusten; van de menschen
te walgen om hun lafheid, hun verraad,
en te moete' ópbeurende woorden spreken,
toorn te beheerschen, blaam te matigen...
Niet te moge' ondergaan in wilde vlammen,
niet sterven te moge' een prachtigen dood,
| |
[pagina 71]
| |
maar te moeten verder leven, verdragen
te moeten sluiten met den sterken vijand,
hem toe te laten in de vesting; met
loven en bieden tegen hem te strijden;
zich te laten beleedigen en hoonen,
zich te voelen vernederd en bevuild...
Dit alles te verdragen, zooals men
verdroeg dat andre, en niet te vertwijflen,
het te verdrage' omdat het moet, opdat
behouden blijve een laatste sterkte, een kleine
vluchtheuvel voor benarde', een binnenst bolwerk,
een bergbeveiligd territoor, waarop
men d'uitgeputte scharen kan verzaamlen
en ordenen en oefenen en maken
gereed voor nieuwen grootren strijd...
Van den spiraalgang der menschheid is
dit, genooten, een enkle wending,
één regel van de donkere tragedie
die ligt besloten in 't lichtveerend beeld.
1922
|
|