| |
| |
| |
V. Een meigroet
1
Makkers vragen mij om een groet, een Meigroet,
kom ik wil pogen hem te staam'len,
want meer dan staam'len kan 't niet zijn. Dit hart
dat zich soms sterk waande en werd geprezen
door andren om zijn groote kracht,
het voelt zich klein en zwak nu 't wil omvatten
de grootschheid van de baring eener wereld,
de grootschheid van de baring èn haar smart.
Wie 't kan omvatten is nog niet geboren,
en niet wie het bezingen zal,
of mooglijk is hij 't maar ik ken hem niet.
Misschien dat in een steppe van Oekraine
waar 't gras wuift en de bloemen wieglen, nu
opgroeit een vlasblond hoerenkind, een knaapje,
en hij is het, die dit bezingen zal.
Of misschien een meisje in het Roergebied,
in ellende en verscheuring geboren,
en dat alleen verscheuring kent.
Van d'arbeiderskindren die nu geboren worden
zullen enklen zijn aldus begenadigd
dit alles t'omvatten: dit vallend stijgen,
deze beving en opgeving der menschheid,
dit bruisen van den wereldstorm, die groot
en geweldig, heenvaart over de aarde,
de weeïg-zoete lucht der slaafschheid
en den scherpen stank der tyrannie.
Maar dit zingen eischt harten, ongeschonden,
vol onverbruikte kracht. Niet als de onzen,
van ons die lang leefden in deze wereld
en leden àl haar verontreiniging,
| |
| |
die niet voelen in ons bloed den klop
der ongestuime worsteldagen
voortdrijven op heldhaftgen maatgang
elk verlangen, iederen ademtocht.
Wie dàt voelt is een kind der nieuwe wereld;
wij zijn 't nog niet. Maar misschien kunnen wij
een flauwe dreuning van haar woorden hooren
echoën door ons hart. En misschien hier
en daar, opvange' een suizelenden toon,
een hoog en fier gebaar, een momenteele straling
en die verklanken; - misschien fluisteren
enkelen van de nieuwe levenswoorden,
liggende in millioenen harten
gevouwe' in 't vlies der onbewustheid nog; -
misschien kunnen wij 't, zoo w'aandachtig luistren
en in deemoed voorover-buigend gaan.
de vrijheid en de eenheid en de schoonheid,
maar alles nog verbrokkeld en verborgen,
en verontreinigd door het bittre braaksel
van de stervende maatschappij...
| |
2
In de weleere dagen spraken wij
vaak over wat het leven zijn zou, als
het groot geschieden kwam, maar 't scheen vèr weg,
onwezenlijk in zijn wazige schijnsels,
onstoffelijk gelijk een droom.
En nu staan wij midden daarin,
orkanen razen door de wereld,
maar zij hebben geen kracht genoeg;
het oude stort ineen, 't vergaat, maar ach,
het nieuwe wordt niet snel genoeg geboren.
Scherpe ontbindingsstank verpest de aarde
| |
| |
als van een aas, dat wegrot in de zon;
ons walgt die stank, wij kunnen hem niet dulden,
walgt ons met onuitsprekelijken walg.
Maar daartusschen door komt soms op ons toe
een heerlijkheid, niet uit wazige verten,
tusschen ons zelven komt zij op,
als uit der aarde oneindige diepten,
als water borrelt uit een spleet der rots.
Rondom ons en nabij is zuivre frischte,
als van de aarde opslaat op een koelen
| |
3
De dagen vult rumoer van fellen strijd,
en kreten van vervloeking en verwensching,
en het steunen van de gefolterden
en het dreunend gedruisch van vele zwaarden.
Het is of alle kelen van het leven
van ijzer en van staal geworden zijn
en alle liefelijke wijzen zwijgen.
Maar door de woedende geluidenzee
komt soms tot ons een fijn, verruklijk kraaien
als 't zuivre kraaien van een heel jong kind
dat het leven voelt stroomen door zijn leden,
en kraait van louter lust te leven
en leenge kracht, en pure dartelheid.
Dat is 't: die frissche geur, dat hel geluid,
zij zijn de teeknen van het nieuwe leven,
het niet gedroomde maar daadwerk'lijke.
| |
4
Het leven is nog donker en nog hard.
Er hangt een donkergele damp, een gloed
van brand, er hangt een brandlucht om de aarde,
| |
| |
en een scherpe stank knijpt de kelen dicht.
Smartelijk gillen vlaagt over de aarde,
of millioenen vrouwen baren;
een noodkreet stijgt over de landen als worden
millioenen schepsels geslacht.
Ontzetting slaat ons die nu leve' om 't hart:
een wereld sterft, een wereld wordt geboren.
De haat gloeit wit, de wraak gelijkt een tijger
die afwacht, sprongbereid;
het verzet stroomt in golven naar omhoog,
schuimbreekt en ploft weer neer. De aarde is leelijk,
het leven heeft een troosteloozen grijns.
Er is niets van oude bekoring over,
niets van de zachtheid en den glans des levens:
het glanzende is dof geworden
en het fijne vergrofd. - Er is niets meer
voor wie troost zoekt in 't oud wurmstekig leven,
en dat is nu nog 't meeste overal,
zelfs in hen die het nieuwe moeten maken.
In de arbeiders is het ook nog sterk;
de stank stijgt ook uit hen; de grijns is ook
op hun gelaten, het doet pijn te zien.
Maar dit is niet het gansche leven,
er is een ander nu vol morgenglans.
Zooals in 't vagevuur de ziener zag,
tusschen de folteringen der verdoemden,
heilsgezichten en hoorde heilsgezang, -
gezang als laving van kristallen water,
gezang als bloeseming van zaligheid, -
zoo maken gouden beelden ons nu blij,
en stemme zweve' aan door de dikke lucht,
de verontreinigde waarin wij leven,
| |
| |
die zijn de boden van een komend heil.
Zij zweven aan, zij dalen neder,
zij wieken opwaarts, zij omsuizlen ons.
‘In den slaaf is de mensch geboren’
zegt een stem, groot van klank als een klaroen.
Een andre murmelt voor zich heen:
‘het nieuwe willen wordt gebore' op aarde,
uit den arbeid groeit broederschap omhoog’.
En fijn en hoog, zingt een verrukte klank:
‘de kinderen van Sowjet-Rusland gaan
als lachende genooten door het leven’.
Dan rijen zij aaneen zich tot een koor,
en daden zingen ze, zoo heerlijk, dat
alle vroegren die fonkelstralend stonden
aan de kimmen der aardsche tijden
Een groote dreuning vaart aan over d'aarde,
ontrolt zijn klankenvloede' als breede banen:
‘de vrije Menschheid wordt geboren’, -
verruischt, en laat achter verwondering.
En zachtjes herhaalt het hart, telkens poozend,
als een wandelaar in een vreemde streek
‘de vrije, vrije Menschheid wordt geboren:
gij wordt, Communisme, - gij wordt, gij wordt.
|
|