Tusschen twee werelden(1923)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] IV. ‘Wij zullen u niet zien’ Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede, wij zullen niet voelen uw weligheid van onze lippen naar ons hart gegleden, en niet wikklen om onze leden den weeken plooi uwer broederlijkheid. Wij zullen niet wone' in het voorportaal dier eenheid glorieus waarnaar wij staren met stom ontzag, en niet de donkre scharen eendrachtig tot de worstling òp zien varen: wij zullen hen niet in hun roem zien staan. De groote Denker met den fellen blik, hij heeft het lot van dit geslacht voorteekend, hij heeft ons wanklen voorgerekend het droeve, het armzalige beschik. Wij zijn het geslacht dat moet vergaan opdat een grooter rijze uit onze graven; wij zijn het geslacht dat zich moet laven aan zijn gebrokenheid en smartelijken waan; wij zijn het geslacht welks gansche have is als 't flauwe schimsel van d'eerste maan. Reeds heeft onze besten het lot bereikt. Zij vielen in de ongewisse uren, en andre grooten, levenden, verduren de kwellingen die donkre machten sturen: verschiet dat nabij scheen, en weder wijkt. [pagina 53] [p. 53] Voor hen uit ging een stralend licht.., Zij vlogen, zij voelden zich als bevleugeld; hun wil schoot vooruit onbeteugeld - uw hullen zij in zwijgen hun gezicht. Nu klemmen zij de lippe' opeen die zoo heerlijke lach bloeiend omspeelde; zij zijn als boomen die een dor seizoen vergeelde; en diep in hen, als in het dicht struweel de bron weent, ruischt het verborgene geween. Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede, wij zullen niet worden in uw glans gewijd; d' extase van den laatsten aardestrijd zal niet zette' in gloed onze leden noch ons hart vullen met haar zaligheid. Wij zijn de bouwers van den tempel niet, wij zijn alleen de sjouwers van de steenen; wij zullen niet zien rijze' en zich vereenen zijn stoute pijlers; wij krielen dooreene, omlaag, in verwarring en in verdriet. Wie 't niet kan willen en standvastig blijven, hij verlate ons en keere niet weer; hij ga nog hede' en late ons onze eer, hij neme mede zijn geluksbegeer en late ons, verscheurde ziele' en lijven. [pagina 54] [p. 54] Wij zullen in het grauw gewaad onzer schaarsche en zwakke daden schrijden wij zullen hun armzaligheid belijden met fiere lip en ons hierin verblijden dat zij van heerlijkere zijn het zaad. Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede, wij zullen niet proeven uw weligheid van onze lippen naar ons hart gegleden; wij zullen 't hunkeren naar uw zachtheden meedrage', ongestild, in de eeuwigheid. 1920 Vorige Volgende