| |
| |
| |
III. Twee vrouwen
Aan Alexandra Kollontay.
Niet behoedzaam zijn zij elkaar genaderd;
hebben het diepste niet tegen elkaar verzwegen;
in de geestessfeer waren zij te samen
lang eer hun hoofden tot elkander negen.
Wèl drong hen leve' in ongelijke sferen:
de eene had gestaan tusschen de vlammenvuren
dier smidse waar de donkre scharen leeren
smeden hun lot. In de hitte der uren
had zij haar hart staal voelen worden. De
andre beleefde 't angstig-wild bewegen
der tijden, als een bootje in kleine kreek beleeft
groote zee-deining. Langs verbeeldings wegen
was de vloed in haar hart omhoog gestreefd,
die andre zijn dan die der werklijkheid.
Er waren plekken in het woud der dagen
waar haar denken zich niet had durven wagen
alléén. In vertrouwen had zij gebeid
gids die komen zou en nu kwam. Fluisteringen
gaan tusschen hen in 't warme van den avond;
het vragend hart wordt een weinig gehavend,
wreed licht verjaagt vleiende schemeringen.
‘Toen wij aanvingen, schitterde en straalde
boven ons Groot-Meedooge', een smettelooze vaan;
der vijanden schuld kromp als verre togen
ineen; wij zagen alle' en alles over togen
met den gloed die opsteeg uit onze oogen
en verder vloog op onze dâan.
| |
| |
‘Vreugde te brenge' aan alle' en vrede, spoedden
zich onze broederlijke hande' in maat;
wanneer wij moesten leed aandoen degenen
die ons hadden gesteenigd met de steenen
hunner wreedheid, voelden wij ons hart bloeden
en schaamte steeg ons naar 't gelaat.’
‘Wij teere kindren konden in den nacht niet slapen
wisten we de gekerkerden niet zacht-gebed;
zoo groot en warm was makkerschap ontloken,
had al zijn knoppe' opengebroken
en 't hart in feestelijken bloei gezet.’
‘Wij reikten onze vijanden de milde
hand der verzoening: ook voor hen was 't dat
wij 't broederlijke leven wilden;
wij sloten niemand uit van onze gilde,
wij boden elk toegang tot onze stad.’
‘Wij wilden allen weldaden bewijzen,
voor menschheid zijn den Heiland dien zij had gemard;
onze vijanden hebben het niet gedoogd:
zij dwongen ons, te doen naar hunne wijze;
de zenging van hun haat heeft in ons hart
de zoete bron ontferming uitgedroogd.’
‘Verraad trok rondom ons zijn tooverkringen;
wraak bedreigde ons elk uur met haar vergiftigd zwaard;
wij ware' altijd in gevaar te bezwijken,
wij werkte' als menschen werken achter stormgebeukte dijk
op doorweekte, half-weggespoelde aard'.’
‘Wij werden hard, omdat wij moesten leven;
historie riep ons op een voorgeschoven post
| |
| |
en gelastte ons, dien niet over te geven.
Eenmaal zouden wij worden afgelost
door een sterke die komen zou, een held, -
maar hij kwam niet. Wij zijn alleen gebleven;
wij hebben onze dooden niet geteld.’
‘Maar zachtheid sloeg zooals een koorts naar binnen,
verhittend in een golf van pijn ons bloed.
Ik voelde de verandering beginnen
in makkers; 'k zag de donkre driften winnen
en besmeuren het blanke, dat zoo zoet
en rein gestraald had in de morgen-zonne.
En toen kwam boven, wat het hart ontwijdt:
wraakzucht vermomde zich als onverbidlijkheid
en het beste ontglipte ons, wat wij wonnen.’
‘Wij werden hun, tegen wien wij streden,
weer meer gelijk in denken en in doen.
Een glans scheen van de dagen afgegleden,
't was of het wezen van de oude wreede
tijden weer bloot kwam. Dat deed pijn
diep van binnen; bittere gedachten
vraten aan 't hart, die men niet fluistren kon; -
hoe vol verschrikkingen werden de nachten!
Slaap vlood, een schaduw, hen die naar haar laafnis smachtten
of erger: voor wie die eindelijk won
werd elke droom een vergiftigde bron’. -
De stilte hangt tusschen beklemde muren;
ergens versterft geluid in avondstraat;
de vragende staart met een strak gelaat:
het is der liefde lot, veel te verduren.
| |
| |
‘Zuster, heeft deze pijn velen geëerd?’ -
‘De besten leden van zijn smartlijk schrijnen;
zij lijden nog’. - ‘En d'anderen?’ - ‘De pijnen
der vijanden hebben hen niet gedeerd’.
‘Sommigen voelde' een aarzling, waren even
bedroefd dat zij niet menschlijk konden zijn,
maar hunne droefheid heeft zich snel begeven:
macht is zoeter aan het hart dan wijn
en de mensch neemt den mensch zoo licht het leven
als kon het nieuw verwekken zijn gebaar.
Ik spreek van 't ergste niet, niet van zulken, als vinden
hun ziek genot in dooden of in kwellen,
maar van de anderen, de groote schaar
die gewoonte verstompt. Neen, niet vervoerd door felle
drift handelen de zoo gezinden,
maar in stompheid van hart en zinnen.
Eén oogenblik werden zij uitgetild
boven hun wezen, hebben iets gewild
duizelig-schoons. Toen ploften zij in 't spoor
weer neer der eeuwen; 't schoonste ging te loor
en zij en wij moeten opnieuw beginnen’. -
‘O genoote, nu heeft uw woord ontluisterd
het beeld dat zoo heerlijk glansde in mij:
zal mijn liefde nu niet kwijne' en vermind'ren?’
- ‘O genoote, Liefde wordt niet verduisterd
als waarheid waan verjaagt. Of moeten wij
om lief te hebben, mistasten als kindren?’
- ‘O genoote, wat kunnen enklen doen
opdat in de bittere worsteling
| |
| |
barmhartigheid niet onderga maar leve?’
- ‘O genoote, onze kracht is gering:
die enklen worden in het groote wo^en,
strootjes in den vloed, her- en dergedreven’.
- ‘O genoote, hoe zullen wij bewaren
geloof dat Broederschap aan verre einders licht,
zoo zij niet schemert uit der makkers daden?’
- O genoote, niet door makkers te smaden:
in ons, in ons zelven openbare
de geest-van-broederschap zijn zoete kracht.
|
|