| |
| |
| |
II. Aan Friedrich Adler
Ik kom nog eenmaal met u worstlen om
uw ziel, Friedrich Adler; u bidden dat ge
weerkeert tot hen die ge verriedt.
Mijne genooten geven u verloren,
in felle smart geven zij u verloren,
smart die zich in zichzelf verbijt: ge hebt
iets zeer schoons in hunne ziel gedood,
een teere plant van vertrouwen en liefde; -
dat ge het deedt is mee uw zwaarste schuld.
Maar ik kan u nog niet verloren geven,
mijn makker dien ik zooveel nachten heb
gelijk een kleinood in mijn hart gedragen,
u slijpend tot een flonkerend juweel
om mee te verheugen der makkers harten;
ik moet nog eenmaal met u worstelen om uw ziel.
Zij ligt voor mij als mijn eigene open,
in haar diepste schachten daalde ik neer; -
gij zelf hebt ze voor mij ontstoken met
den sleutel van het wonderbare woord
dat uw lippen vormde' in het opperst uur
toen leven en dood voor u in elkander vloten.
En 'k vond in alle schachten van uw ziel
der liefde goudkorrel; uit al haar kaam'ren
woei mij tegen oprechtheids zuivre geur; -
maar ook oprechte zielen kunnen dwalen
en liefde zwalkt vaak stuurloos op een blinde zee:
dat dit zoo is is het droevigst mysterie
des levens, pijn waarover niets vertroost.
Mijn broeder, gij die zijt van mijn geslacht,
in den onzichtbaren stamboom der zielen
met mij verwant, maar die nu dwaalt zoo ver
| |
| |
wèg van mij in het zichtbaar veld des levens, -
sta toe dat ik een weinig tot u spreke
Ziet: ik ben niet als van mijn makkers vele
uit éénen gulp gloeiend metaal gegoten,
en niet stort naar ééne zijde mijn wezen
steil als een afgrond neer. Ik weet mijn ziel
een land te zijn waardoor veel scheuren loopen;
mijn geest vloeit van nature gelijk water
naar alle kanten uit en gelijk was
laat zich mijn hart tot alle vormen kneden.
Maar hierin ben ik eenig, sterk en vast:
ik heb den roep gehoord van 't Nieuwe Leven
dat snuivend aanstort met dreunenden hoef
en heb 't besprongen en mij vastgeklampt
aan zijn vliegende manen en dit eene
staat, altijddoore stelligheid, in mij:
door welke verschrikkingen 't moge voeren,
ik laat niet los, nimmermeer laat ik los.
Mijn broeder, - gij en ik waren geboren
méér om lief te hebben dan te haten
en om te droomen dan te doen. Krank maakt
onze zielen hate' en gehaat te worden,
die lief te hebbe' en zich te koestre' in liefde
gedijen doet, gelijk een vrucht de zon.
Daarom kunnen gij en ik niet vooraan
gaan in de wilde dagen die nu schrijden
over de aarde; hun koperen monden
roepen tot de sterke Doeners, de groote
Haters, hen aan te voeren, niet tot ons.
Ik weet het en buig in berusting voor
| |
| |
wat niet anders kan weze', al is mijn dag
menigmaal zwaar van innerlijken strijd
en komt in nachtelijke droomgezichten
het oude hunkren soms omhoog geweld.
Maar telken male, als d'aarde weer volbracht
haar zwenking rond de zon, en weerkwam 't uur
waarin de ziel, inkeerend tot zich zelve
haar diepe gronde' even voelt opengaan,
hoor ik een murmling stijgen uit mijn hart
- de waarheid spreekt niet met loeiende monden,
altijd zacht blijft haar vér-dragende stem -
aldus: ‘o veel beter een zwakke ster,
klein flikkerlichtje aan den wijden hemel
van Communisme, dagend menschenheil,
dan een zon aan het zwerk dier oude wereld
bloedig neigend ten bloedige' ondergang’...
Gij zegt dat liefde ons verlossen zal.
Het zijn de woorden van mijn evangelie
en in mijn twijfelingen en mijn pijnen
houd ik mij vast aan hun stralend gelaat.
Maar wat is liefde zoo niet dadig zijn
om menschheid te brengen den grooten vrede
die enkel in het Communisme bloeit?
En wat is liefde, zoo niet moed'ge strijd
opdat de vlammen van het Communisme,
hier, daar, en overal opslaand op aard',
zich tot één wereldwijden brand vereenen,
alomme gloed, die den hoogmoed der heeren
te samen met der knechten laffe zeden
verteert tot asch.... Kom broeder, help ons om
het reinigende vuur hóóg te doen laaien!...
Gij fronst het voorhoofd?... Wèl blijft uw mond stom,
| |
| |
maar 'k zie op uw lippen een woord zich vormen
en mijn hart raadt zijn hatelijken klank...
Voorbarig? Omdat wij voorbarig zijn
wilt ge niet met ons gaan? 't Is nog te vroeg,
meent g', om den ouden levensbouw te slope' en
steene' aan te dragen voor een nieuwen bouw?
‘Wij moeten wachten: menschheid is te krank;
te gering nog de macht van wie dit willen:
zij vermogen niets, als geduldig-zijn’...
O vreemd verkeeren! te nauwernood is
de galm verwaaid der stemmen, u betichtend
van dat waarvan ge ons beticht. Toen gij
een fakkel ophieft en richtet haar gloed
naar waar de zware walm hing der verleugning, -
gij ons opriept, ons saam te scharen, tegen
de wilkeur, onze willen worgend,
opriept tot manlijk verzet tegen wie
dwongen ons lijf tot broedermoord, te knielen
voor valsche goden dwongen onzen geest, -
toen riepen duizend stemmen, schril van angst,
- de stemmen der kleingeloovige dralers -
‘gij zijt voorbarig: uw roekeloos wagen
sleept ons en allen mede in 't verderf’...
Voorbarigheid was toen het zachtst verwijt
waar menschenvrees en sleurzin mee beproefden
te stuiten uw moedige vaart....
Voorbarig zijn de voorloopers altijd,
zooals de vroege ranke' en 't jonge blad
voorbarig zijn en d' eerste sleutelbloemen
hun dappre stengels heffend uit de sneeuw.
Voorbarig is elk die door daden streeft
| |
| |
een nieuwe idee lichaam te geven: hij
kan niet slagen eer te hebben beproefd.
Beproevend, zal hij vele keeren falen,
falen misschien zoo lang hij leeft; maar na
hem komt een ander die zal slagen, leerend
waar hij faalde, van hem, en na dien ander
een die op de schouders van dezen staat.
Zoo rijst de bouw des levens aldoor hooger.
O mijn broeder, de tijd is reeds voorbij
van ons eerste beproeve' en eerste falen;
reeds worden wij anderen dan wij waren,
rijper aan inzicht en sterker aan kracht.
Anders door het bloed onzer martelaren,
anders door smartlijk-schrijnende ervaring
van nederlage' en ook reeds door ervaring
van hoe zege aanvoelt en hoe haar lach
uitschiet, gouden over de vale aarde.
O kom, help ons: als gij komt, komen velen.
Laat niet uw macht over de ziel der makkers
den boozen toover worden die ze maakt
lijdlijk en laf; laat de schuld van den vader
niet in den zoon herleven... 't is nog tijd...
Gij weigert? Uw hand wenkt neen, en uw mond
prevelt woorden leeg aan moed, arm aan waarheid.
‘Het Communisme brengt geen redding van
den grooten nood, het brengt de eenheid niet
maar dieper tweedracht en erger ellende.
Wij kunnen onze meesters niet verjagen,
en konden wij 't, zoo waar 't ons tot niets nut.
Wij moeten wachten en berusten,
geen weg is open, dan die van 't geduld.’
Wèl is vol raadselen het menschenhart!
| |
| |
Vergetelheid vlakt daarin uit elk spoor
van vroegere gedachten, woorde' en daden
als waren zij geschreve' in zand, wanneer
een nieuw verlange' opkomt, een nieuwe wil
heenstrijkt langs d'eeuwig-verstuivende heuvlen...
Ge leerdet ons, niets te verwachten van
de meesters, alles van ons zelf; ge leerdet
ons, dat waar twee of drie bezield zijn door
heilgen ijver, de starre bergen wijken, -
leerdet ons 't magnetisme van de daad.
Gij zèlf gaaft door d' eenzame daad het teeken,
trokt anderen door haar in 't eigen spoor.
Gij wist dat die daad niets verandren kon
dan 't wille' in de harten van weinge menschen,
niets kon zijn dan de flits, voor hen belichtend
den horizon van eigen verren wil.
Wij denke' als gij dacht in den dag uws roems
en ons doen rekent op geen andre vruchten
dan waar 't uwe op rekende, en die 't dreef.
Ziet: de verwijten die g'afzondt op ons
springen tegen u op, blaffende honden;
de gronden die ons doodlijk moesten wonden
keeren terug, haken zich in uw vleesch.
Maar uw schandlijkst woord spraakt ge nog niet uit:
ik zie het aan uw oogen, die ontwijken
de mijnen, aan hun schuwen blik... ik voel
een aanklacht op mij toevliege' als een pijl
‘geweld zijn uw wegen, gij communisten’,
ik voel de punt mij dringen in het hart,
en een snerpende pijn doorschokt mijn wezen.
- Gij ook? - Ik zie naar uw gelaat: de trouw
heeft haar zacht teeken in uw oog geschreven,
| |
| |
uw voorhoofd is argloos als van een kind...
Ik kan niet twijfelen aan uw oprechtheid
en 'k moet den leugen vloeken van uw hart.
Wat heeft dat hart betooverd, makker, dat
ge struikelt over levensgroote wanen
en blindelings aftast den klaren noen?
't Geweld der arbeiders en communisten is
het kleine wolkje aan helderblauwen hemel,
de korte bui in den stralenden dag.
't Geweld der heere' en van wie met hen heulen
is een lucht, loodkleurig tot aan zijn kim,
een eindloosheid van zwiepend-killen regen.
't Geweld der arbeiders is als een kleine
feil op een schoon en liefelijk gelaat,
dat zijn schoonheid een weinig slechts verduistert,
haar aantast niet. 't Geweld der heeren is
een aangezicht wanstaltig en wanschapen
of duivels 't schiepen in wreedaardig spel.
't Geweld der communisten wil den grond
bereiden, om daarop te plante' een boom
wiens vrucht eens voeden zal de gansche menschheid
met blijheid en met kracht; het wil beveilgen
voor vijand'ge winden den jongen stam.
't Geweld der heeren slaat verwoestend neer
wat nu aan reedlijk willen leeft, aan liefde
en hoop, aan zelfbewuste, fiere kracht;
het vernietigt de kiem van betre dagen,
het tast de hoogste openbaring
van het Alleve' op aarde aan.
Om niet mee te doen aan het communistisch
geweld, uw hand te houden rein van bloed
| |
| |
(niet altijd waart ge zoo beducht; eens wist ge
dat niet alle vergoten bloed
de hand die 't vergoot verontreinigt)
vereenzelvigt g'u met dat andere
geweld, misdaad en waanzin te gelijk,
dat zich stelt in den weg van het geschieden
en opstaat tegen de wetten van 't zijn.
Gij waart met de geweldenaars dien dag
toen zij van ons wegsleurden onze besten
om ons zelf te ontvreemden van zijn klaarsten
en hoogsten wil. Ge waart met hen dien dag
toen z'op den ouden roep der donkre scharen
die echoot door der eeuwen windingen,
‘brood, brood en vrijheid’ -, zonden 't oude antwoord
dat der hongrigen mond voor altijd sluit.
Gij stondt achter hen toen de schoten vielen,
die vrouwe' en kindren joegen in den dood,
de vrouwe' en kinderen der communisten,
de vrouwe' en kindren van 't hongrige volk!
Uw woorden hadden in de hoofden der
soldate' een schrikgestalte opgericht;
afschuw wekte' uw boosaardige misvorming
voor wat geen afschuw had gewekt maar liefde
zoo uw woord waarachtig was geweest.
De dood van die vrouwe' en die kindren,
was hij ook niet uw werk? - Toen zij begraven werden
kromde uw gestalte smartelijk gesnik.
Misschien dat toen 't geweten sprak in u,
maar gij verstiktet zijn stem: aan uw lippen
ontvloot geen woord van manlijk schuldbesef,
geen heilige belofte goed te maken
wat ge misdeedt, - niets als een vaag gemurmel
over de liefde die verlossen zal.
| |
| |
Maar waar was uwe liefde op dien dag?
Was zij met hen die nieuwe menschen werden,
die in zich voelden 't heilig ongeduld
dat eenmaal klopte in uw eigen polsen?
of was zij met d'oude geweldenaars
die het bloed van weereloozen vergoten?...
Smart verstikt mij, en verontwaardiging
jaagt door mijn aderen schuimende golven,
maar ik kan u nog niet verloren geven,
ik moet nog verder worstlen om uw ziel...
Het nieuwe leve' is als elke geboorte
een ding van bloed en smart; onrein is alles
wat wordt gebore'; onrein, van bloed en drek
besmeurd, komt het Communisme ter wereld,
maar dit onrein ding draagt de hoop der wereld
en het draagt haar alleen. -
Ziet, wij allen, wij zijn feilbare menschen;
ook in ons is nog veel van het verleden;
zelfzucht en nijd en alle oude zonden,
traagheid en hoovaardij bevlekken ons.
De strijd had nog geen tijd, ze uit te slijpen.
Wij komen gestege' uit een wreede hel
waar duivels ons leerde' onze naasten pijnigen;
wij kome' uit donkre onderaardsche holen
waar wij als dieren blind hebben geleefd.
Maar allen, zooals wij te samen staan,
zijn wij de dragers van het nieuwe leven;
ons hart is het nest, waar de milde zeden
der toekomst worden uitgebroed;
ons hart is vol jonge lente-geluiden,
onze liefde is duizendmalen grooter
dan onze haat... O dat gij dit begreept,
| |
| |
gij en allen die zijn als gij gezinden!
Er is nu enkel deze keuze: met
de communisten voor een betre aarde,
of met d' oude meesters voor de bestendging
van hun bloed-overstroomde hel...
Velen zijn van ons heengegaan,
waarvan wij dachten dat zij zouden wezen
met ons; wij hebben betreurd z' of vervloekt
al naar ons hart tot toorn of droefheid neigde,
of gelache' over hen den bittren lach
den snerpenden van 't bedrogen vertrouwen.
Onder hen waren schitterende lichten;
toen zij doofden aan onzen hemel
leek de wereld zwart geworde' en ons hart
verarmde aan vreugde. Wij leerden ontberen,
hen allen leerden wij ontberen:
zonder hen zetten onzen weg wij voort.
Wij kunne' ook u ontberen; onze voortgang
hangt aan geen enklen mensch, maar u verliezen
doet erger pijn, dan al die anderen.
U hadden makkers in hun hart gesloten:
zij hadden u lief om uw groote liefde;
zij hadden u lief om uw gouden hart,
zij hadde' u lief om de vlammende daad
die bloeide uit u, een roode bloem, omhoog,
in de dagen der ergste somberheid
toen wij als todden lagen door elkander,
toen elk van ons had verloren 't vertrouwen
in 't zelf en in anderen, hoop en moed,
en wil te wagen. Zelfvertrouwe' en moed
en wil te wagen - gij gaaft ze ons weder,
w' ontvingen ze, een geschenk, uit uw hand.
Om z' ons te geven hadt g' u zelven veil;
| |
| |
voor ons besteegt gij, zachte droomer,
de steile spitsen der eenzame daad;
voor ons naamt gij op u, gij ongerepte,
bloedschuld die niet kan worden uitgewischt.
Wij kunnen niet vergeten wat g' ons waart.
En als wij het gedenken, sterft verwijt
op onze lip; vloek breekt in smartelijk vragen:
‘waarom verriedt ge ons, verloren makker;
waarom waart g' ontrouw aan uw eigen daad?’
O dat ge dit gelooven kondt: 't is niet
om ons zelf, dat wij worstelen met u, -
het is om uwe ziel te redden,
het is omdat wij niet kunnen verdragen
dat gij wegzinkt in d' afgrond, drenkeling,
zonder te hebben 't uiterste beproefd
en tot het laatste te hebben gestreden.
Er is een diepte van verworpenheid
waaruit geen hunkering meer kan verlossen,
een hel-van-'t-hart, waar het versteent in kwaad.
't Is zich te stellen in den weg der kracht
die het leven vernieuwt en voert naar boven,
- zij die werkt in veel vorme', is rijk aan namen,
maar wier weze' eeuwig blijft zich zelf gelijk -;
't is zich te stellen in den weg van 't leven.
Dat is die zonde waar de Heilige
Boeken der menschheid van getuigen
dat zij nimmer vergeven worden kan.
Des levens heilge groeikracht, o mijn broeder,
die uit zich nu als strijd voor 't Communisme:
stel u dien strijd niet in den weg zoo ge
niet wilt opstaan tegen den groei des levens.
| |
| |
O laat uw naam, die eens ons riep, een klok,
tot fier getuige' en mannelijk verzet,
niet bij de namen der afvalligen
worden vermeld door latere geslachten,
uitgesproken met verachtenden klank...
Ik wilde dat ik wist 't geheime woord
om de betoovering te breken
die uwe ziel vervreemdt van onze waarheid
en der dingen vorm voor uw blik verwringt.
Ik wilde dat de drang van millioenen harten
in mij verdicht tot een machtigen klank,
uw hart omversmeet als een sterke golf
en 't ophief midden tusschen onze scharen
en het daar veilig achterliet... Helaas...
mijne genooten geven u verloren...
maar ik kan u nog niet verloren geven:
met u sterft een stuk van mijn eigen ziel.
|
|