| |
| |
| |
Tweede afdeeling
Tusschen twee werelden
| |
| |
I. Gedichten in stanza's
1
De overgangen tusschen de getijden
zijn altijd zwaar, en verscheuren het zijn,
omdat in hen stervende krachten strijden
tegen òpkomende. Elke groei is pijn
en elke neergang. Nimmer gaat het leven
onmerkbaar over tot een nieuwen staat;
de menschheid of de eenling, om het even,
verwerven niets, als niets in hen vergaat.
Het kind dat rijpt tot man moet uit zich scheuren
zachte aanhanklijkheid met een bijna ruw gebaar;
de grijsheid kan geen kroon van wijsheid beuren
als niet de vlam der daadkracht sterft in haar.
| |
| |
| |
2
Er zijn in ons nog felle tegenstanden
en sterke stremmingen die wij niet wisten;
het blijkt nu, hoezeer velen zich vergisten
toen zij, aftastend hunne ziele-wanden
die dachten zacht en glad te zijn. De wil
blijkt vaak van 't groote doel vèr afgedreven,
het ik kan zich niet van zichzelf begeven
om te wentlen rondom den grooten spil.
Verschrikte harten wanklen door de dagen;
zij zien om, dralen, ontwijken den strijd:
hun kracht verbruike' onopgeloste vragen,
de zelfverwijten en 't zichzelf aanklagen,
de worstelingen en de nederlagen,
en heel de last der weifelmoedigheid.
| |
| |
| |
3
De zachtheid heeft nu niet veel plaats op aarde;
geweld zette zich op haar breed ter neer;
de haat schoot uit, de woorden werden zwaarden;
het hart kromp same' in de verkilde sfeer.
Ginds in de donkerte der diepe togen
beidt Liefde rustig haar gezegend uur,
geen twijfel heeft haar klaren blik omtogen;
de glimlach om haar mond bleef even puur.
Eens komt de dag, dat de goudenen krachten
doordringen, stralend, heel het levensveld, -
maar dit zijn dagen dat het hart zijn smachten
moet onderdrukken, als zijn pijn een held.
| |
| |
| |
4
Wanneer de donkre verschrikkingen stijgen
en het uur waar dit wankle hart voor beeft,
van de kimmen der dagen als een dreigen-
de wiekslag onvermurwbaar nader zweeft, -
of wanneer de stilte der lange nachten
waardoor de schaduw van het leven glijdt,
zijn eenzaamheid martelt met de gedachte
aan 't hart dat eenzaam òm hem, doòr hem lijdt, -
o laat dan de moed-bevleugelde woorden
die de stem zaaide in de voor van den tijd,
omstuwen met hun ruischende akkoorden
het hart gelijk een wal van dapperheid!
Laat de geesten van vereerde' en beminden
- zij die nog lijden, zij die geen smart meer bedroeft -
van uit oneindigheden den weg vinden
tot het hart, dat hun steun behoeft.
| |
| |
| |
5
De jeugddroom ziet een gouden morgen dagen
wanneer de laatste wolk van smart en strijd,
het laatste monster waar de booze vlagen
uit storten, aan een effen kim verglijdt.
Het jonge hart, kwetsbaar en onervaren,
zwelgt in dien droom van een aardsch paradijs,
en voor de wanklanken die het vervaren
zoekt het troost in die teedre toekomst-wijs.
Maar als dat hart, gerijpt tot sterken vrede,
niet meer behoeft den kinderlijken waan
dat eens de wordingsstrijd zal zijn volstreden
en de baring des levens stil zal staan, -
ziet het eenlingen, groepen en geslachten,
en alle vrucht, rijpende aan den tijd,
voorbij varen, als in een brein gedachten,
aan het uitspansel van de eeuwigheid.
| |
| |
| |
6
Matter gloeien nu de stralende vreugden,
minder fel wordt het schrijnen van de pijn:
matiging komt met hare zusterdeugden
en dan, het van wenschen gereinigd zijn.
Veel droomen verblinken al en verbleeken
als sterren wanneer gloort de dageraad;
eens zal de dood het groote licht ontsteken
waarvoor hun fonkeling geheel vergaat.
Maar in des harten allerdiepste gronden
blijft onberoerd heilge verzekerdheid:
in de smart der dagen werd zij gevonden
en zij groeit mede naar de eeuwigheid.
|
|