| |
| |
| |
Derde afdeeling
Arbeid
Een spel tot inwijding
| |
| |
Arbeid
Een spel tot inwijding
Personen:
Wanja. |
Makker Iljitch. |
Eerste Arbeider. |
Tweede Arbeider. |
Derde Arbeider. |
Vierde Arbeider. |
Een Arbeidster. |
Koor van Arbeiders. |
De Soebbotniki. |
De naam Soebbotniki, van Soebbota, Zaterdag, gaf men in Sowjet-Rusland aan degenen die in de jaren van ergste ellende en te midden van de algemeene apathie en onlust-tot-arbeid, zich opgaven voor vrijwillig werk ten bate der gemeenschap. Dit werk, dat zonder betaling geschiedde, vond in den regel op den vrijen Zaterdagmiddag plaats.
| |
| |
Wij gardeniers plante' in de wereld-gaarde
een jongen boom, een slanken kweekeling.
Na 't spitten diep en 't zuivren van de aarde,
spreiden wij uit de wortels in een kring,
dan werpen wij den kuil dicht en stampen aan
den kruimigen grond, dat die vochtig blijve
en 't boompje stutten wij, opdat het moge staan
recht, en niet op der winden stroom afdrijve, -
want hun overmoedige willen jage' en
de weerstand van het pasgeplante is klein.
Zoo bereiden wij voor toekomstige dagen
als deze boom diep-geworteld zal zijn
en bloesems en glanzende vruchten dragen.
Kam'raad! Ge hoordet het lied: hebt ge 't ook
begrepen? Weet ge wat voor boom
wij willen planten in den wereldtuin
en welke liefelijke vrucht wij hopen?
Den nieuwen mensch willen wij plante' op aarde
wiens ziel zal zijn vol broederlijke krachten,
wiens daden zullen zijn broederlijkheid.
naar mij en deze makkers? Vrees je ons?
Er is geen rede dat je ons zoudt vreezen.
Niet als rechters zitten wij over jou:
wij zijn wat jij bent, dragers van nieuw leven.
Wij planters, wij zijn zelven jong geplant;
wij gardeniers, groeisels van deze gaarde,
maar jou wil zwiept mee met de winden; wij
die vaster staan willen hem steunen, schragen.
| |
| |
ge zijt gevraagd om te verschijnen
vòòr ons, die d'arbeiders-makkers van deze
fabriek instelden tot een raad?
Ik heb verzuimd te komen op het werk;
drie dagen lang verzuimde ik te komen:
zij haalden mij op, brachten mij hierheen,
Waar waart ge makker? Waarom bleeft ge weg?
Ik was aan de rivier. In 't warme zand
lag ik stil op mijn rug den ganschen dag,
de zon mijn weldoener en in mijn ooren
de kabbeling der golfjes tusschen 't riet.
Mijn wil ging in warmte en wiegezang verloren
en ik merkte den loop der uren niet.
Waar dacht ge aan makker terwijl g'u liet
koesteren door de luwte en 't windelied?
Ook een dier dat ligt in de zon te droomen
voelt flarden van bewustheid door hem gaan;
herin'ringsbeelden; begeerte', opgekomen
uit diepe gronden,... zeg, waar dacht ge aan?
Ik voelde enkel welbehagen
en verlangen dat dit heerlijk geluk
lang, lang mocht dure'... op mijn harmonika
| |
| |
zocht ik van 't zoete verlangen de wijze...
Ik had wel willen liggen zóó en droomen,
zongekoesterd, golfomwiegeld, een eeuwigheid.
En waarvan leefdet ge den ganschen dag?
Van het brood dat ik meebracht, het rantsoen
dat de maatschap ons toekent, arbeiders.
En aan de makkers dacht ge niet
die door hun arbeid u 't rantsoen verschaffen?
Niet aan de boeren, wier taaie werkdrift
den grond dwingt jaar op jaar om vrucht te dragen?
Niet aan de maaiers, in den jongen dag
zich stortend, helden, op de zee van 't koren,
't avond met moede overwinningsblik metend
het halmenvolk dat hun sikkel versloeg?
Aan geen der velen dacht ge, die verdeden
hun kracht, àl hun kracht, opdat gij zoudt zijn
verzadigd, namenlooze makker die
werkt voor hen als zij 't voor hem deden?
Een bete broods is een wonderlijk ding:
zooals de weldade' in haar zijn verdicht
van zon en rege' en de teeltkracht der aarde,
zoo heeft zij in zich opgezogen
menschelijke zorgzaamheid en krachtverbruik
oneindig: wie haar neemt en eet,
moet willig zijn, die op zijn beurt te geven,
wil hij niet teren van het lijf der maatschap,
haar maken arremer doordat hij leeft. -
Gij hebt de arbeidsvrucht der makkerschap
| |
| |
voor u genomen en gaaft niets terug,
geteerd van andre' en hen met niets verrijkt.
'k Dacht niet aan anderen; ik volgde alleen den drang
naar vrijheid in mijn hart: dien te kunnen volgen
hebben wij de revolutie gemaakt.
Deden alle' als gij doet dan zouden allen hongre' en
wanneer de winter nijpt sterven van kou.
Mijn ooren hoore' uw woord; mijn hart blijft doof.
Kam'raad, weet je niet dat de Witte Legers
van alle kanten aanrukken op ons?
Onze makkers-soldaten hebben
hun lijven tot een borstwering gemaakt;
zij sterve' opdat wij mogen leven
en de maatschap behouden blijf...
Er is voor hun honger te weinig brood;
hun kleeren hangen hen aan 't lijf als lompen,
hun voeten trekke' in 't zand een bloedig spoor...
Hoe kunt ge in niets-doen vreugde vinden
wetend: ‘deze twee sterke handen maken,
willen ze, hun lijden iets minder groot’?
Als je denkt makker, hoe zij offeren
hun frissche kracht, hun blonde gave jeugd
voor jou, voor mij, voor allen die te samen
de maatschap zijn, beweegt dan niets in jou?
| |
| |
Ontbloeit geen enkel bloesempje van liefde,
voor wie uit liefde sterven, in je hart?
O ja; mijn hart beurt tot die makkers
een groote kelk van dankbaarheid omhoog;
ik heb hen lief, ik voel dat ik hen lief heb, -
maar mij zelf heb ik liever en de zoete
rust, 't luieren in warme voorjaarslucht,
daar waar water kabbelt en droomerig
wolken grazen in blauwe hemelwei...
Hebt gij ook meegestreden makker
voor de vrijheid met ons den grooten strijd?
Den strijd voor de bevrijding streed ik mee.
Met de maats liep ik de fabriek uit, als het teeken
gegeven werd ‘staakt’, - niet slechts eenmaal, neen,
vele malen, hoevele weet ik niet.
Wij gingen de straat op, kozakken dreven ons terug,
hun zweepen verscheurden onze huid,
maar zij konden ons niet dwingen tot arbeid.
Hun zweepen scheurden af van onze schouders,
de lappen vel, maar onze handen dwingen
te werken, dat konden zij niet.
Honger leed ik, zij wierpen mij in de gevangenis,
zij stuurden mij naar 't armoedorp terug; -
maar de hoop ging niet onder in mijn hart:
ik wist dat de vrijheid ons loon zou zijn
en daarom hield ik vol. Als ik fluisterde ‘vrijheid’,
sloeg een glans voor mijn oogen op.
Ik kende haar niet, ik wist niet haar wezen,
| |
| |
ik kon niet zeggen waar zij woonde op aarde,
maar als ik keek naar de norsche fabriek
wist ik dat zij dààr niet kon zijn,
niet bij smook en roet en in gore dampen,
niet in 't gestamp der onverbidlijke
raadren dwingend naar barschen maatgang 't leven.
Onder den vrijen hemel moest zij wonen;
de zachte lijn der heuvels scheen haar lijf,
de zuivre steppewind haar adem...
ge dwaaldet maat: in morsige fabriek
is de vrijheid, ons stralend kind, geboren;
't gedreun der machines haar wiegezang.
Wanneer wij traden door de modderpoort
op de binnenplaats met zijn vale muren,
was het of ik haar achterliet,
of zij mij wachtte, ergens, in de velden
en ik mij afkeerde van haar.
Vergeeft mij makkers zoo 'k aan u misdeed,
maar voor de vrijheid heb ik veel geleden
en ik vind haar niet in de fabriek.
Vergeeft mij makkers, zoo 'k aan u misdeed,
maar één lange hunkering was mijn leven
naar rust en al haar milde zaligheid,
naar als een vischje spartelt in den vliet
te spartlen in den stroom der blauwe uren,
te spele', en spelend gelukkig te zijn...
Ge hebt met ons gestreden makker om
| |
| |
te breken heerschappij, vrijheid te winnen;
wilt ge nu niet, werkende met ons, helpen
broederlijk maken de maatschappij?
Vergeeft mij makkers zoo 'k u niet versta;
ik zei 't u reeds: ik kan den arbeid enkel haten.
Uw leve' is zeker zwaar geweest,
uw dag met arbeidslast beladen
van dat g'een kleine dreumes waart.
De moedermelk was nog warm op mijn tong
toen ik al mee moest naar den akker...
Vader wekte mij in den prillen morgen,
als mijn oogen nog waren stijf van slaap.
Ik wilde niet, dook weg onder het dek,
maar hij pakte mij beet en zette m'op mijn beenen:
‘allo geen kunsten’. De dauw lag nog dik,
ochtendnevels slierden over de velden,
als ik al hurkte om te wieden. De dag
stond voor me, een berg die beklommen moest worden;
zijn top van glanzende avondrust vèr weg.
De zon klom hoog; de hitte laaide in golven
over het veld; mijn stiere oogen brandden
in mijn bezweet gezicht. En als ik even
opzag tot d'onverbiddelijke zon
of die nog niet, nog altijd niet, bereikt had
het punt hoog in d'azuren koepel, waar
haar baan dalen ging na het eindloos stijgen,
dan bulderde de boer mij toe: ‘werk luiaard’,
en balde een grove vuist voor mijn gezicht.
| |
| |
Zoo heb ik, kind, in d'arbeid leeren haten
der dage' eeuwige plaag...
En later? Ben je lang op 't land gebleven?
Toen ik twaalf was kwam ik op de fabriek.
Mijn werk was: oplette' of de draden braken
en ze dan snel hechten. Verward rumoer
stortte op mij aan; aan alle kanten wielden
rondom mij, raadre' in suizelende vaart.
O wat heb ik een angsten uitgestaan
dat zij mij zouden grijpen en verscheuren!
Een nietig bootje, ging mijn kleine zelf
verloren in het groote dreunen;
de geluiden, zij leken mij een storm,
die in zijn golven m'op en neder smakte
tot mijn hijgend kinderhart bezweek. -
In dien tijd, denk ik, werd in mij 't weten geboren
dat vrijheid enkel daar kan zijn, waar stilte is.
Ach, wat een wreed-verwarde tijd was dat!
Hoe smartelijk verlangde ik naar de velden
terug! als ik de hanen hoorde kraaien
tot den dag, klopte een hunkring in mijn keel.
O die honinggeur van de wilde klaver;
't verzaligd voelen in den jubelklank
die een klein zingend stipje uitstort door
stralende blauwe' en gouden oneindigheid!
Hier was geen zon, waar 'k den tijd aan kon meten;
enkel een uurwerk aan den grauwen wand
vastgespijkerd gelijk een groote spin.
ik mijn blik opsloeg naar de zwarte wijzers
| |
| |
verkromp mijn hart in verwonderde pijn
dat een dag zoo oneindig lang kon duren
en zoo leeg aan vreugde zijn.
De morgen stuwde voort zijn trage uren
gelijk een trage stroom; de middag kroop
langzamer dan de morgen nog, voorbij,
en eer avond aandroeg zijn stil getij
had het hart opgeteerd zijn kleinen voorraad hoop
en was te dof geworden om te vragen.
Als dan ten leste sloegen zeven slagen,
zochten de voeten schuifelloom de poort:
de zielen sliepen al. Avondwind stoeide
om de witte gelate' en spoedde voort, -
te snel voor ons, de oneindig vermoeiden;
aan vuurge kimmen wonk het avondrood, -
te laat voor ons, vergrauwden en verbloeiden...
Monden kauwden, niet lettend wat zij aten.
Dan kwam de slaap, die was een korte dood
inkeerend tot het lijf en wij vergaten
tot haar bevel de schorre fluit weer loeide:
leven riep ons terug in dat bevel.
Ook ons leve', arme maat, was zulk een hel,
maar nu is de verlossing gekomen,
voor u en voor mij gekome', onthoud dit wel.
Ach, mijner jonge jaren heerlijkheid,
de zoetheid van het bloed, den glans der oogen:
alles heeft d'arbeidsduivel mij ontroofd
en geen verlossing schenkt mij 't ooit terug...
Zoo dreinde leven dan voort tot dien dag
dat alle banden die ons kwelden
| |
| |
werde' aangetrokken met een plotsen ruk
straffer dan ooit te voren. Diepe wonden
sneden ze in ons siddrend bloedend vleesch.
Een poos lang duldden wij ook dit:
toen wij de kwelling niet meer konden dulden
stonden wij op. Uit ondergrondsche knechtschap
stegen wij tot het licht der heerschappij.
En nu, maats, mijn ziel heeft voor u een woord
en zoekt u daarin, want het is haar leven:
zet uw harten open om te verstaan.
Wij hebben de omwenteling gemaakt
omdat wij moe waren het bittre sloven,
de raatlende dreuning in onze ooren,
en moe de eeuwig martelende haast.
Wij willen lang neerliggen in de zon
en in het niets-doen voelen dat wij leven;
wij zijn verliefd op eene die sinds eeuwe' ons
ontvlood; de rust, de zoete, zoete rust.
Laat daarom af, te trekken aan mijn wil:
hij wortelt in oerlagen van mijn wezen,
hij is dat wezen zelf. Ik kèn geen arbeidsplicht;
ik ken alléén dien drang: hem wil ik volgen...
Ik wil de uren voelen naderkomen
als speelsche golfjes, zonder drift of wil,
en ze voele' onder mij wegstroomen
terwijl ik lig, verzonke' in droomen,
verlangenloos en zalig-stil...
De makker is nog niet gereed voor 't nieuwe leven...
Hij is als op een drempel blijven staan.
| |
| |
In het boek zijner ziel zijn vele blaân
nog met teekens van d'oude taal beschreven.
Er is in hem nog veel overgebleven
Hij kan ons niet verstaan.
Ik voel de pijn om hem in mijn hart steken,
deernis-pijn om achtergebleven maat...
Ik wil de wanen van zijn oogen weken
met liefdevolle maning, wijzen raad,
In zijn donker kan enkel licht ontsteken
voorbeeld van zelfverloochende daad.
Ik voel de woorden op mijn lippen branden
maar als ik ze wil vormen blijft het stil.
Ik voel daden tintelen door mijn handen
maar ze zinken weer weg tegen mijn wil.
Wie zal tot hem de woorden spreken, klare
wekwoorden, waaruit lacht de dageraad?
| |
| |
Makker Iljitch, de sterke kameraad
Wie zal hem het wezen openbaren
van den arbeid als broederlijke daad?
Makker Iljitch, de wijze kameraad.
Hij komt, wanneer hem roept ons hart
om te worden getroost en opgebeurd;
waar onze zwakheid wankelt, staat hij tusschen ons in
Hij verwijt elke zwakheid
ons, zooals 't eigen hart ons die verwijt;
maar elke glinstering van makkerschap
die in den troeblen vloed der wilde tijden
opflikkert, een glimmervischje gelijk,
tilt hij in 't licht en houdt haar voor onze oogen,
zeggend: ‘ziet kinderen dit fonklend wonder:
gij zelven zijt dit; gij zelf fonkelt zoo'.
Ja - als klokkengelui, wekkend een stad
tot besef van haar feestelijk verblijden,
zoo deed zijn woord ons menigmaal beseffen
d'aanwezigheid in ons van schoone kracht.
| |
| |
Ik groet u makkers. Wanja, welgekomen
wees tusschen ons. - Men zegt mij, dat ge haat
den arbeid omdat hij is slavernij,
en in niets-doen alleen proeft 't zoet der vrijheid.
Zie op, maat, tot de wereld waar g'in leeft!
De arbeid is naar vrijheid toegezwaaid,
heeft met haar pure licht zich volgezogen,
dat breekt nu uit zijn lijf, één bloeseming,
maar jij bleef staan, van oude wane' omtogen,
je merkte niet dat het getij verging.
Kom, 'k zal je brengen waar de eerste golven
al bruisen van den vloed, die 't dorre strand
zelfzucht verslindt in triumfeerend stijgen:
zij zullen wekke' in jou den diepsten eigen,
den wil die is aan hunnen wil verwant.
(Makker Iljitch legt zijn hand op Wanja's schouder en voert hem naar een ander deel van het tooneel; de soeèbotniki met werktuigen enz. verschijnen als schaduwbeelden)
Wat willen die mannen, waar gaan zij heen?
Waarom dragen zij arbeidskleeren?
't Is toch de tijd, dat alle arbeid rust.
Wie dwingt hen, 't zoete niets-doen te ontberen?
Waarom moeten zij werken, zij alleen?
Niemand dwingt hen - niets buiten 't eigen hart.
Luister naar hun lied; 't zal voor je vertalen
het diepste smachten van je eigen hart.
| |
| |
de steden reinigen van 't vuil
dat zich heeft opgehoopt in strate', op pleinen,
zich opgehoopt door de jaren van smaad,
toen leven werd geleefd, een dof verkwijnen,
toen harten krompen in onvruchtbaren haat;
en in den tijd van beproeving daarna
toen één wil zich in allen angstig spande,
‘afweren wie maatschap naar 't leven staat’.
Een ander der Soebbotniki.
Maar nu beweegt ons hart en onze handen
de wil tot broederlijke scheppingsdaad.
Schoone geschenken gaan w'onze broeders bereiden:
het blinke plein, de schoongeveegde straat;
de voeten struiklen niet meer onder 't schrijden;
de zinnen drinken en verblijden
zich dat de drank geen wrangheid achterlaat.
De longen halen vol behagen
de laafnis in der verzuiverde lucht;
het bloed kan weer zijn rijke golven jagen
naar de gelaten hoog-gedragen,
die 't kleurt zooals het edel sap een vrucht.
Wij waren enkelen, wij worden velen
die 't leven reinigen van d'ouden stank.
Eens zullen allen in het morgenblank'
tot d'arbeid gaan als het kind tot zijn spelen,
de dorstige gaat tot den koelen drank.
| |
| |
Eens zulle' allen helpen verkeeren
woeste bajert in harmonische pracht.
Aan ons om arbeidend makkers te leeren
beseffen arbeids tooverkracht.
Hoor je: zij gaan, te reinigen het vervuilde,
te verzorgen het verwaarloosde,
het gebrokene te maken heel,
dat d'aarde lieflijk worde in makkers' oogen
en den jongen kindren de lucht gezond.
Dwingt waarlijk niemand hen te werken? Honger
noodzaakt hen niet? Hoop op hooge belooning
Nood noch honger drijven hen, mijn zoon;
hen wacht geen enkele belooning
als het bewustzijn van volbrachten plicht
jegens de makkerschap, die is het wijder leven
voor elk van hen. Zij riep, zij zijn gekomen.
(zachtjes en als droomend)
Als beken die naar 't groote water stroomen
kwame' ze... o kon ik ook dien roep verstaan.
Geduld mijn zoon, je zult het zeker leeren.
Luister nu goed - een nieuwe troep komt aan.
| |
| |
Wij dragen hout, stronken dragen we en boomen,
makkers hebben geveld die, ver van hier.
Met scherpe bijlen velden zij ze; de slagen
wekten het slapend winterwoud.
Toen laadden andre makkers z' op lange sleden
die ruige paardjes trokke' over de glinstersneeuw,
tot waar z'op zijn rug nam de breede stroom,
de sterke dienaar, de nimmer vermoeide;
gehoorzaam droeg hij ze heen naar waar menschen wonen
als de boomen van een bosch dicht bijeen.
Nu staaplen wij ze op langs kade' en pleinen,
daar zullen andre makkers ze zagen en kloven:
dan zijn ze gereed om in gloed te vergaan.
Een andere van de Soebbotniki.
Wanneer de moeders en vaders langs de kaden komen
meten hun blikken de staapling; hun oogen
glimlachen de knoestige stammen toe;
liefkoozend streelt hun blik de rulle bast.
Aan den winter denken ze met rustige oogen,
met rustige harten denken zij aan hem:
zij gaan niet schuw uit den weg de gedachte
aan wreede winden, warrelende sneeuw.
Zij weten 't: de kleine kindren zullen niet kleumen,
het bloed zal niet verstarren in der grijsaards lijf.
Warmte, onzichtbare weldoener, zal allen omstroomen
met bestendige koestering.
Met rustige harten kunnen w'aan den winter denken,
wetend dat de harten der makkers rustig zijn.
| |
| |
Zit: hun oogen lachen omdat zij weten
dat de maatschap zal zijn warmte-verzadigd
doordat zij zwoegden en gaven niet op.
Nooit zag ik oogen lachen met dien lach...
Je zult hem weldra zelf lachen mijn zoon.
De knop van makkerschap zwelt in je hart,
ik zie hem, hij zal al gauw openbreken...
Maar... geef nu acht: zon en milde regen
zij voor jou ook dezer schare lied.
(Een derde groep Soebbotniki komt op)
Makkers trokken wij uit, het vervuilde te reinigen,
het verwaarloosde wèl te verzorgen;
het gebrokene te herstellen,
het zieke te maken gezond.
Een ander der Soebboetniki.
Eerst waren wij weingen, o weinigen...
Nu zwellen de rijen, de rijen zwellen...
Onze scharen vullen den lichten morgen
met den dreun hunner voete' en het lied van hun mond.
Wij werke', opdat de sikkels weer mogen snijden.
Wij, opdat de ploegschaar weer moge trekken
haar diepe voren door het zwarte land.
| |
| |
Wij, dat de vlam weer aan de ketels lekke...
Wij, dat de zware wielen mogen glijden
windsnel over het glinsterend staalband.
Wij willen dat op de wijde dorschvloeren
weer rijze' in stapels hoog het gouden graan,
en de spoorwegen langs hun stralen-baan
naar alle steden 't blanke meel vervoeren.
Wanneer de makkers ons zien gaan
wordt hun omduisterd denken vrij van zorgen;
zij denken: ‘tot ons komt de dag van morgen
een schip gelijk met rijke vracht belaân.’
Wij willen dat toekomst voor hen kome,
als een schip diep van ruimen, rijk bevracht.
Wij willen dat de dagen tot hen stroomen
golven gelijk, warm en zilverzacht.
Als dat schip feestlijk binnenvalt de haven
en het groote juichen doortrilt de lucht...
Als die golven aanbrengen zachte gave
en vervlieten met zangerig gerucht...
| |
| |
Dan rusten strijd en smart in diepe graven.
Dan zijn de wreede kloven overbrugd.
Ik zie de werkers, mijn broeders, aanzitten aan lange tafels,
voor hen gestapeld het blank en kruimig brood,
het geurige, dat zij in lang niet aten.
Ik zie de kindren stroomen tot het feest:
zij ruiken het versche gebak; oogjes schittren als kralen,
mondjes spreken het woord, dat het kinderhart verblijdt;
straks zullen de gave tandjes malen, malen...
Ik zie de moeders een blos van vreugde dragen
omdat de kinderen zoo dartel zijn.
Hun hart heeft den boozen tijd begraven;
het leven glanst in jongen zonneschijn!
Met weinigen begonnen wij het werk:
uit bajert scheppen harmonische wereld;
armoe òmtooveren tot overvloed.
Denken durfden wij niet; wanneer wij dachten
bezweek ons hart; onze moed sloeg neer
zooals rook neerslaat vóór den regen...
Maar nu zwermen de makkers aan
als sterren in den klaren November-avond
aanzwermen uit diepte van hemelen...
| |
| |
O wij gelukkigen! Wat wij zaaide' in den morgen
het groeit rondom ons op; zoo wij volharden
zullen weldra allen verzadigd zijn.
Gaan zij niet zelven hongrig tot den arbeid...
Mijn zoon, zij letten niet op eigen hongerpijn.
Zie: koester-warm omsluit der makkers leden
het kleed uit wol, die onze hand verspon...
Voor de teere lijfjes der nieuw-geboornen
ligt klaar 't zachte linnen, dat onze arbeid won...
Als een vrucht stijgt het glanzend vrouwenhoofd
boven het heldere gebloemde jak...
Hun eigen kleeren zijn verrafeld en versleten...
Zij merken niet, d'angel van welken wind ze stak.
Goud licht omglanst hun hoofden en hun stemmen
hebben een goudklank van geluk...
den wil van 't leven en dat is geluk.
| |
| |
Zichzelf voor de maatschap vergeten:
is dat wat leven van ons wil?
De laatste schaar, mijn zoon, en 't laatste lied
van hen die de goede waarheden weten;
luister nu nog eenmaal aandachtig-stil.
(Een vierde groep Soebbotniki komt op).
Wij komen, spaden dragen onze handen
en onze schouders torsen jonge boomen;
kweekelingen, stijf en recht geplant,
buigzame, slank van stam en klein van kronen.
Met hen gaan wij beplanten de wijde pleinen,
de brandende in fellen zonnebrand
en de schaduwlooze wege' omlijnen,
die boren in het land hun staalrecht band.
Herscheppen gaan wij die in lommerlanen,
wier temperingen tot goudgroenen vrede
verzachten 't zonnedaverend geschal.
Wij gaan het naakte reuzenlijf der steden
omwinden met een gordel van boschages
waarin de lente kwinkeleeren zal.
Hooge winden zullen er wakker roepen
het ruischen dat is diep als dat der zee,
maar wiegender en niet zoo wild bewogen -
want zee en woud zijn zusters, d'eene omvlogen
door ontembaar verlangen, d'andre mild en wijs.
| |
| |
Wij zullen make' om werkplaatsen van menschen
tuinen, elke een welig paradijs.
Verliefden zullen daar in paren dwalen
de zachte hoofden tot elkaar genegen,
makkers wanneer de arbeid is volbracht
inademen den avondlijken zegen,
en kindren dartlen in 't sterre-bezaaide gras
gevoerd door milde oud'ren, hun genooten
méér dan hun meesters; het oneindig-zacht
levens-mysterie wordt hun daar ontsloten:
vergaan om te herrijze' in hooger pracht.
O blijheid, die het hart nooit had geweten
en die den stoutsten droom te boven gaat:
de vreugdevruchten die makkers eens eten
rijpt ook de gloed van onze daad.
Onze namen zullen lang zijn vergeten
en alle heugnis van ons zijn vergaan,
maar onze liefde voor de makkerschap
zal in het ruischen van de kronen zingen.
Dat bosch zal 't Bosch-van-Makkerliefde heeten:
zij zal ritslen onder der laatren stap;
de wind zal haar toefluisteren den blaân;
en haar zuiverheid uit de bron opspringen.
Je hoort het, zoon: komende lieflijkheid
der aarde die zij lieflijk helpen maken
| |
| |
Zij zullen haar niet lieflijk zien... Ik wou
dat ik mijn oor kon leggen op hun hart
om den klop van makkerliefde te hooren...
Ik wou dat ik als zij van hart kon zijn.
Een nieuw zelf wordt in den makker geboren;
weest stil en stoort hem niet; hij baart in pijn.
Ik voel een wankeling door heel mijn wezen
alsof iets allerdiepst in mij loslaat.
De arbeid, is hij dan niet wat ik dacht?
Een geur stijgt uit hem op dien ik niet kende
en een glans omhangt hem, dien ik nooit zag.
Ik dacht dat hij de vijand was der vrijheid,
en die der schoonheid, en der zachte rust...
Hij was dit alles in de oude wereld,
het slechte gistren dat verzonken ligt,
toen de rijkaard werkte om te vermeeren
zijn rijkdom, de arme, om te bestaan,
toen alle menschen werkten enkel
opdat hun zelf niet zou vergaan,
of winnen monsterlijke krachten; -
maar nu treedt arbeid op een nieuwe baan:
zijn vernieuwing maakt nieuw zeden, gedachten,
en alle sfeeren van der menschheid rijk.
Alle arbeid draagt nu in zich waardigheid,
omdat alle geschiedt in dienst der maagschap,
| |
| |
maar die geschiedt uit vrijen wil is heilig.
Zij die vrijwillig meer doen dan hun deel
werden aangeraakt door den geest van morgen
en snelden makkers ver vooruit; hun denken
gebruikt niet meer de ik-taal, 't zoete wij
maakt hun bloed rijk en adelt al hun daden.
Voor hen is de beperking opgeheven
die den enkeling bindt aan ruimte en tijd;
leeft menschheid haar oneindig leven.
In hen is de beperking opgeheven
die den eenling aan tijd en ruimte bindt,...
Door hun hart stroomt der menschheid eindloos leven...
Maar mijn klein-ik leefde in zichzelf besloten,
zichzelf begin en einde... Was ik blind
dat ik voerde graze' op zoo schrale weiden
mijn hongrig hart? Vòòr hem lagen gespreid
zuivere vreugden in oneindigheid,
en smarte' enkel van vreugden onderscheiden
door den dieperen gloed die hen omlag... (tot Iljitch)
Wij zijt gij, makker? Hoe mag ik u noemen?
't Is of ik nooit een mensch als gij zijt, zag:
uw oogen stralen gelijk starre-bloemen
en uw mond verteedert zulk een glimlach...
Men noemt mij makker Iljitch. Andre namen
droeg ik in andre tijde'... Onder hun veelheid
blijft mijn wezen gelijk. 'k Volbreng 't gebod
van een kracht, die uit menschen vormt de menschheid
en haar stuwt naar het ongekende doel.
't Wezen van wat ik dien - ik weet het niet,
| |
| |
maar haar wet weet ik: in de windingen
der historie leerde ik die lezen
en vond haar gegrift in het eigen hart.
Luistert: de makkers keeren weer van 't werk,
de dagtaak is volbracht die zij zich stelden.
't Is 't uur, waarop zij plegen te verzamen
verheerlijkend in zang ons nieuw geloof.
Zoo herstelt hun hart na der wereld roof
Zoo herwinnen ze wat de uren namen
en zoo maken zij zich voor morgen sterk.
Komt: scharen wij ons, om den zang te hooren
waarmee hun hart het nieuwe leven groet.
Wij willen drinken uit die heiige koren
vertrouwe' in zegepraal, geloof en moed.
Komt: in den diepen klankengloed
worde' ook onze matte harten herboren.
(De soebbotniki scharen zich aan één kant van het tooneel; de arbeiders van het koor aan den anderen. Tusschen beide groepen in staan makker Iljitch en Wanja. De soebbotniki zingen, in wisselzang de volgende Hymne aan den Arbeid.)
| |
| |
Arbeid, Arbeid; kracht universeele,
in u gelooven wij, gij adem, die Leven bestendigt,
in u, gij polsslag van 't Heelal.
Al zijn deelen arbeiden, en rusten niet;
eeuwig is der planeten rondedans om hunne zonnen,
en eeuwig om hun zelf hun wenteling:
zij zwaaien rond in dubbele beweging
door d'ongetelde eeuwe' en rusten niet.
Uit grondlooze oneindigheden duiken
staartsterren vlammende op, gaan weer onder
in grondelooze verten, rusten niet.
Rusteloos stralen gouden zonnen
over goede en boozen uit hun kracht,
eeuwigheden van tijd wekken tot leven
myriaden wezens in 't Heelal.
Het Heelal is in eeuwige beweging.
al zijn deelen arbeiden en rusten niet.
De wolken kruisen door het hemelruim
met volle zeile' of zenden naar omlaag
als uit een moederschoot, den milden regen.
De winden rennen over land en zee;
zij blijven niet staan voor den muur der bergen.
Laaiend zendt de vlam haar tongen omhoog,
de bergbeken reppen zich naar de dalen
en de rivieren stroomen naar de zee.
Beweging is het wezen der natuur,
het eeuwige - en beweging is arbeid.
| |
| |
De kleinste wezens die het oog niet ziet,
de stofdeeltjes waarvan nu is het denken
dat zij zich oplossen in louter kracht,
wentlen rond als de daverende zonnen,
eeuwig wentelen zij en rusten niet.
Zij kennen niet de rust, omdat zij leven:
leven is beweging en niet rust.
Het bloed staat in het lichaam nimmer stil;
't doorstroomt het aadrennet tot in zijn fijnste
vertakkingen; als 't allen heeft gevoed
stroomt het naar 't hart en de longen terug
om zelf gereinigd en gevoed te worden.
Rustloos hamerend, pompt het hart het bloed
door 't lichaam, rustloos zuivren het de longen,
en alle andre organen werke' als zij;
de maag, de milt, de gal. En o, wanneer
w'in 't hoofd, de stille werkplaats vol geheimen,
konden zien, wat geen sterveling ooit zag:
voorbij flitsen, langs fijne zenuwbanen,
den indruk die gedachte worden gaat, -
wat zouden wij een stagen arbeid zien,
welke felle spanninge' en wonderbare
Arbeid houdt leven in stand; arbeid voert
kracht van een vorm in andre vormen over,
arbeid voert leven op tot hooger plan.
| |
| |
Arbeid is groei omhoog, is opwaarts-leven.
Alle wezens arbeiden der natuur
opdat het Leven tot volmaking stijge...
Het hart spreekt niet tot een naburig hart;
‘pomp gij voor mij dit bloed door deze aadren’;
het hoofd beveelt geen ander hoofd: ‘maak gij
tot een gedachte deze zinne-stof’.
Geen zon buldert haar mede-zonnen toe
‘straal uit tot mijn planeten in mijn plaats’.
Zij allen volgen de wet der natuur
en arbeiden omdat zij leven.
Alleen de mensch, de kleine trotsche dwaas,
heeft zich vermeten deze wet te schenden,
't monsterlijke bedacht en uitgevoerd
dat velen zouden zwaar aan arbeid dragen
om anderen te bevrijden van haar.
Alleen de mensch, de kleine trotsche dwaas,
heeft de heilzame wet geschonden
die het Heelal behoedt voor te vergaan.
Het Leven bestaat door verandering,
en iedere verandering is arbeid;
worden is arbeid en verworden ook;
de geboorte en ook het sterven;
alleen de Dood, de Dood alleen is rust.
| |
| |
Wij menschen hebben geen macht over den Dood,
maar wij kunnen macht hebben over het Leven,
het maatschap-leven dat wij hebben gemaakt.
Wij menschen hebben geen macht over de wentling der zon
wij beheerschen den loop niet der planeten,
noch volgt de gang der getijden onzen wil.
Maar hoe het lot der menschen zal wezen op aarde,
van leed donker of wel vol glanzende vreugden:
dat berust in onze eigen hand.
Wij menschen beheerschen de rythmen niet van ons bloed,
maar wij reeglen de bewegingen onzer handen,
wij kunnen den Arbeid oprichten over de aarde
een zuil van schoonheid, een vlamhart van vreugd.
In vreugde loopen de zonnen rond hun baan,
vroolijk rennen de overmoedige winden,
de storm verblijdt zich in zijn uitbundige kracht.
Allen sterken is de arbeid vreugde
en allen onbedorvenen van hart.
De bloemen verrukt hun eigen fonkeling,
de zaadkorrel die kiemt voelt vreugde
en vreugd' de grashalm die de aarde splijt.
De vogels bouwen hun nesten niet in pijn,
gehoorzamend de drift van 't bloed, voelen zij bevredigd;
| |
| |
de jonge honden jagen elkaar vol hartstocht na;
het jonge kind verdiept zich uren lang
in het beproeven vol aandachtigheid:
het voelt zijn macht toenemen over de dingen
en is verrukt over die macht.
Alle' onbedorvenen is arbeid vreugde,
omdat hij is scheppingsdaad, uiting van macht.
Alleen voor den mensch ging die vreugde onder,
alleen de mensch sleept zich naar zijnen arbeid
met loome leden en een onwillig hart.
Gij juichende kracht die 't Heelal doortrilt,
gij heerlijk oervermogen der natuur, -
wat deedt gij in den mensch een diepen val!
Hoe heeft hij U vernederd en geschonden,
U, vrije, tot een slaaf gemaakt!
Hoe hebben menschen uw zegen verkeerd tot vloek,
U beroofd van al uwen luister!
Wat zijt g'in hun handen geworden,
gij blinkend-helle, dof en grauw en vaal!
Staakt uwe klachten, makkers; jammert niet meer;
stemt met ons aan hoopvolle wijzen;
de tijden zijn rijp voor verandering.
Wij gaan den Arbeid bevrijden van langen smaad,
wij gaan hem weergeven aan zijn oude bestemming,
vreugdevolle scheppingsdaad te zijn.
Wij gaan hem geven een nieuwe bestemming op aarde,
| |
| |
hem maken de bewuste kracht
die menschheid voert omhoog tot volkomener leven;
wij gaan hem zetten een blinkend juweel in het hart der dagen
in den dronk der uren gaan wij mengen zijn kostelijk sap.
In den mensch heeft de Arbeid een sprong gedaan
en een nieuwen luister gekregen:
de mensch alleen van alle schepsels op aarde
ziet geschreven diep in hem zelven
het Beeld van zijn toekomstge werken,
dat in de stof nog niet bestaat.
Als schepper staat hij tot het door hem geschaapne;
en dat is zijn heerlijkheid.
Door arbeid maken wij rijk aan vreugde de dagen
en de wildheid der nachten vol morgenlicht.
Door arbeid vereedlen wij de stof der natuur;
het vormlooze geven wij vormen,
het stomme, een heldere stem.
Arbeid schept krachtige organen,
arbeid maakt de kranke cellen gezond,
arbeid geneest de smartende levenswond,
arbeid baart nieuwe fijne hersenbanen,
Arbeid de verbinding van stof en geest,
dat de aarde bevolkt met schoone werken.
| |
| |
Arbeid is de vreugde der sterken,
en de zwakken worden sterk door hem.
In u, Arbeid, vieren wij uit onze verrukkingen over het Leven
in u vlucht om bescherming onze hijgende angst voor den Dood.
In u overwint het Leven den Dood,
in u dringt het licht terug de donkere schaduw,
gij alléén zijt Liefde in vermogen gelijk.
Gij doet 't oneindige' in het eindige verschijnen,
gij vermaagschapt den eenling met het Al.
In u is vreugde, hoog-verblijden;
in u is kracht, klare verzekerdheid.
U zij lof en prijs in alle eeuwen. Amen.
Zij zijn herauten van het groot-verzamen,
dat komt, als eens hun wil in allen brandt.
Ziet, zij wenken je: hebt je moed, te scheiden
van 't oude zelf? Hun weg is steil van lijden. -
Of wil je blijven in het oude droomenland?
(stort vooruit naar de soebbotniki)
O makker... met hen samen... hand in hand.
|
|