Tusschen twee werelden(1923)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] V. Der vrouwen offer De vrouwen komen, die van de kleine steden, die der dorpen, verloren in de wijdheden der steppe, de vrouwen wier hart ervaren heeft de verschrikkingen van zeven bittre jaren. Zij komen, hun oogen vol droeve vragen. Een groote kreet is door het land geslagen: ‘Makkers, honger maait weg honderden duizendtallen; waar anders aren, nu de menschen vallen’. ‘De regen heeft het arme land vergeten; de zon als een wild dier het leven stuk gereten; Moedertje Aarde stierf in felle pijnen, haar blond gelaat geblakerd tot woestijnen’. ‘Makkers, zooveel aren als zonnebrand verschroeide, zooveel mannenkracht verwelkte en verbloeide; zooveel halme' als verdroogd zijn, jong en teer, zooveel kinderen zinken stervend neer’. ‘O moeders, helpt toch dat niet allen sterven; gij die kunt helpen ondanks eigen derven; geeft ons uw gave: een weinig geld, een weinig brood; helpt het leven strijden tegen den dood’. [pagina 19] [p. 19] De vrouwen luistren met lippen die beven: ‘wij hebben zelven niets; wat kunnen wij dan geven? geen geld, geen goude' of zilveren sieraad, en klein is dezen herfst de graanvoorraad’. Zij drukken hun machtlooze moederhanden tegen hun hart, voelen liefde daar branden gelijk een wond. - O zoo zij konden laven de kindren met hun bloed, 'k weet dat zij 't gaven. Eene van hen, oneindig-mild van oogen, staat lang aandachtig over 't eigen hart gebogen, wanneer zij eindelijk het hoofd opricht, verklaart een gloed van blijheid haar gezicht als kwam tot haar een, dien zij lang verwachtte. ‘Zusters, wij zijn niet zoo arm als wij dachten, wij hebben nog iets kostelijks te geven: die moesten sterven, zullen door ons leven’. Van haren vinger heeft zij afgenomen den gladden gouden ring, het pand der droomen in verre jeugd, het teeken van de trouw in vreugde en smarten. Zij is weduwvrouw [pagina 20] [p. 20] en niemand kan haar hart fluisteren hooren; ‘mijn levensmakker dien ik heb verloren, vergeef’. - In al die milde vrouwenoogen bloeit vreugde omhoog, gelijk haar heeft bewogen. En al die vrouwen, die uit de kleine steden, die uit dorpe' in der steppe' oneindigheden verloren, nemen met hun trouwe handen de ringen af, die aan hun vingers branden. In den smeltkroes hebben zij ze geworpen, de vrouwen van de steden en de dorpen; die in verenkeling nietig bestonden heeft vuurgloed tot een gouden klomp verbonden. Als meegevoel harten van nietige enkelingen versmelt tot één sterk hart, zoo zijn de ringen die machtloos lage' elke om zijn vinger heengebogen geworde' een gouden klomp reddend vermogen. Wanneer de vrouwen der dorpe' en der steden den weg terug naar hun woningen treden, voelen zij glimlachend de zoete pijn in 't hart, om der vingers berooide zijn. [pagina 21] [p. 21] Daar binnen strijdt die pijn om 't vreemd gemis van 't lang-vertrouwde, met wat vreugde is te denken ‘wij vonden nog iets te geven; door ons zullen enkele kindren leven’. Ik hoor een gouden lach slaan door het klagen der wereld; in de klare najaarsdagen hoor ik een lach, zoo lieflijk en zoo teeder als lachten hemelinge' in 't gouden weder. Ik weet niet of de geesten onzer droomen, onzichtbaren, tusschen ons gaan en komen, maar is dit zoo, dan is hun lach het licht dat nu valt van der dagen aangezicht; dan is de schoonheid als van jonge meien die nu het oude moede jaar omvleien, de lach van hemelsche verteedering om het offer dier vrouwen, dat ik zing. 1921 Vorige Volgende