Tusschen twee werelden
(1923)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
1De boeren reden aan
over de steppe' in hun sleden,
elke daarvan met een wreede
vreemde vracht belâan.
Zij reden de Roode Soldaten
die de koude had geveld
naar een blokhuis dat stond, klein-verlaten
in het witte winterveld.
Daar laadde elke boer uit
zijn slede de stijve pop:
dan weer terug in galop
het land in om nieuwen buit.
Ach, in andere dooden
ebt het leven langzaam heen;
lenigheid lauwt in hun lêen
nog nadat de ziel is gevloden, -
maar deze waren van steen.
Een machtige vijand had
leven ganschelijk in hen bedwongen;
de adem was in hun longen
bevrozen als sap in een blad.
| |
[pagina 10]
| |
2In naakte zaal op beijsden vloer
lagen de doode soldaten;
tusschen zwarte venstergaten
maakten rauwe winden rumoer.
Zij kwamen aangevaren
van des grooten Poolkonings paleis,
een sneeuwkrans verstoof door hun haren,
hun baard leek een pegel van ijs.
Uit verte' onbelicht, onbezond
kwamen zij aangetrokken,
over ijsberge' en ijsbrokke' en
vademdiep ijsharden grond.
Zij hadden zich volgezogen
met doodlijk striemende koude;
't was of zij die nu uitspogen
over hen waar geen leven in lauwde,
geen verlangen meer in bewoog.
Blaast, winden, uw grimmige macht.
Gij kunt hen niet kouder maken,
gij kunt hen niet starder maken,
gij kunt tusschen uw wreede kaken
niets meer malen van hen week en zacht.
Stijf als gevelde boomen,
star en doods als gezaagde balken,
niets meer in hen van stroomen
en niets van zwalken;
één met de bevrozen dingen
van het bevrozen land
waar Leven elk jaar aan de hand
van Dood zijn staf moet ontwringen.
| |
[pagina 11]
| |
3Eerst legde men ze naast elkaar,
maar er kwamen te veel verzamen,
toen werden de doode lichamen
gestapeld boven elkaar.
Hoog reikte de stapel, hoog
tot aan vensterlooze ramen;
dwarlende vlokken kwamen,
bedekten hun wang en oog.
Genoot gekomen van verre,
stond één levende tusschen die dooden,
zag naar de arme roode
soldaatjes, de gedoofde sterren.
Hij wilde een voorhoofd streelen:
huiverend dreef hem terug
de ijzing.- het was als verbood
dit kinderlijke spelen
de strenge ongenaakbare Dood.
Hij wilde verstijfde handen
kruisen over een borst stil-aan;
als ijzeren staken stonden
vingers die niet buigen konden:
hij durfde het niet bestaan.
De daden waren verzonken,
de offers leken versmaad;
van een gloed te vroeg opgeblonken
versmeulden de laatste vonken,
de wereld behoorde aan 't kwaad.
Niemand om mee te verzamen,
niemand om tegen te weenen;
tusschen de versteende lichamen
voelde hij zijn ziel versteenen.
| |
[pagina 12]
| |
4In een hoek van die ijzige deel
waar het leven tot dood was bevrozen,
daar gloeiden de purperen rozen
van den pijn: koortshitte deed blozen
de wang en verschroeide de keel.
Daar lagen de mannen te ijlen
of dof in hun koortsen te staren,
wachtend tot zij na een wijle
zouden zijn wat die anderen waren,
poppen verstard en verijsd.
Daar had de dood wreede oogen:
o wie hem verlosser prijst
die denkt aan zijn sterk vermogen,
die denkt aan zijn eindlijk meedoogen,
niet aan zijn lang getalm
eer hij ten leste komt snijden
den armen verdroogden halm.
O lang marren en zwaar bevrijden!
De eenzame man lag voorover,
het hoofd in de handen begraven:
hij wist niet hoe smart als een roover
had gestolen zijn hartehave,
gestolen in hem de gave
te zien en te voele' en te hooren.
De korte dag ging verloren,
de maan steeg blinkend en groot;
weer kwame' uit de steppen de sleden
der boeren aangereden
en elke bevrachtte de Dood.
| |
[pagina 13]
| |
5Naast die zaal, waar de Witte Dood
de hulplooze lijven verstarde
en de Roode Koorts haar verwarde
beelden door de hoofden schoot,
was nog een andere zaal,
waar het dappre vertrouwen gloeide;
op vaandels en schilden ontbloeide
daar het schoon-vertroostend verhaal
van de goede komende dagen
als de zege bevochten zal zijn,
als de uren een vreugdekroon dragen
en de dood draagt een mild aanschijn.
Een zendeling was gekomen,
een vurig afgezant,
gelijk rondgingen door het land
om aan te sporen de loomen,
de weiflenden nieuw te doorstroomen
met vertrouwen en geloof.
Tusschen het vaandelloof
de bleeke bloem van zijn gezicht;
zijn hoofd aandachtig geheven
stuurde uit stralend zielsleven
als een zilveren ster stralend licht.
‘Broeders’, sprak hij, ‘wij moete’ een langen tijd
derven en lijde', eer komen, hulpbereid
de makkers van het westen. Ziet: hun hoofd
is nog vol wanen. Wij hadden geloofd
dat onze daad die wanen zou verscheuren
als zon de nevels doet. Het zal gebeuren;
| |
[pagina 14]
| |
alles geschiedt, makkers, naar wij verwachtten,
maar hangt nevelfloers na de lange nachten
van den herfst, niet vaak tot den middag neer?
Zoo wint onze zon langzaam. Dicht en zeer
lang hing een nevel om der makkers leden;
geslachten lang zijn z'omsponnen gebleven
van 't gedachten-floers, dat sponnen de heeren; -
het valt hun zwaar opstandigheid te leeren
en zwaar, flitsend begeeren te vervormen
tot vast bezit van klare levens-normen.
En denkt niet, dat wanneer komen ten leste
tot ons, de makkerscharen van het westen,
lijden voorbij zal zijn, derven gedaan.
Hoort van hun kinderen 't smartlijk hongerweenen:
de meesters geven hun geen brood maar steenen:
zij zullen als bedelaars voor ons staan.
Wij zullen wat wij hebben met hen deelen,
zullen te samen verder derven, lijden,
maar door ons leed zal heenstralen verblijden
om den groei, die maakt machtelooze velen
een machtige eenheid, want die groei brengt vrijheid.
Misschien zullen w'al onze dagen derven,
misschien zullen wij moeten sterven
zonder te kennen zorgelooze blijheid
en milden overvloed. Maar dit misschien
weerhoude ons niet, van voor de zaak te geven
onze kracht en ons bloed. Of wij 't niet zien:
door ons zal menschheid worden opgeheven
uit verscheuring tot schoone eenigheid;
onze kindren zal heerlijkheid bekleeden:
maak' dit besef onze harten bereid
als tot de smarte' en kwellingen van heden
zoo tot den dood, dien niemand gaarne lijdt’.
| |
[pagina 15]
| |
Die stem verstierf, dat licht had uitgeblonken.
Als gouden zonneglansen zinken, zonken
de gouden woorden weg, de gouden woorden,
als géén dapperder' ooit de aarde hoorde.
En het werd stil en grijs, maar als in 't grijze,
stille, de twinkelsterren blauw verrijzen,
doorblonken 't zwijgen zilvren stemgeluiden,
eerst weinige, toen meer, niet overluide
maar innig, uit diepten omhooggebloeid:
‘onze kindren zal heerlijkheid bekleeden,
met hun geslachten zijn wij saamgegroeid’.
Een mild voorvoelen van komenden vrede
kwam over de bevrozen aard gegleden,
laafde als dauw de harten, smart-verschroeid.
| |
6Die eenzame genoot had zich hersteld,
zich opgeheven uit het doodenveld,
en was op de levenden toegeschreden:
de vlam van hun geloof omlekt zijn leden,
warmte komt uit hun hart tot hem geweld.
En terwijl zijn hart in ontroering beefde
voelde hij, hoe ook in hem meer opleefde
hoop, na dat bittre van vertwijfeling,
en hij ging tot zijn taak met dappre krachten,
vurig alsof hij tot de liefste ging.
Hij had de liefde en den grooten moed,
zijn hart was vol muziek, zooals de vloed
vol zingend leven is; sterke gedachten
zetten zijn horizon in gloed.
In hem leefde, schoon en sterk, het verwachten.
| |
[pagina 16]
| |
Maar toen de bloemen bloeiden op de velden,
de makkerschap van 't zwaarste leed herstelde,
toen de zon zong en de stralen lachten,
lag hij in koorts-woestijnen te versmachten,
als die andren hadden in wintertij gedaan.
En nog wat later lag hij, strak en stijf,
een boom ontbladerd, in zijn jonge lijf
levens gouden vlammen tot asch vergaan.
Het hart, dat zoo onstuimig had geslagen,
was stil geworde' als had het maar gedroomd
al zijn begeere' en hope' en bevend vragen,
en de liefde die 't in zich had gedragen
was naar haar oorsprongen teruggestroomd.
|
|