Tolstoi, zijn wezen en zijn werk
(1930)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
IV. De worsteling om heiligheidVAN den tijd af, dat Tolstoi in den Kaukazus tot het besef van zijn diepste wezen ontwaakt was, had hij rusteloos, langs vele wegen, naar waarheid en liefde gezocht. Hij had zichzelf nooit bedrogen: hij kon het niet; nooit gepoogd, de gedachten, die hem verontrustten of beklemden, uit zijn bewustzijn te verdringen. Die gedachten hadden in hoofdzaak betrekking op twee dingen: de dood als de onverbiddelijke grens van elk persoonlijk geluk, elk persoonlijk leven, - en de verhouding van den russischen grootgrondbezitter, den mensch der sociale groep, waar hij zelf toe behoorde, tot de massa's der zwoegende, dervende boeren. Het kosmische vraagstuk van den dood en het sociale van de verhouding tot de boeren, zij rezen voor Tolstoi reeds op in hun volle, oneindige grootheid, lang eer hij een volwassen man was. Toen had hij niet vermocht, ze op te lossen, maar telkens en telkens was hij tot ze teruggekeerd en hij had met ze geworsteld, door de jaren heen, altijd weer opnieuw, zoo lang tot de innerlijke en uiterlijke voorwaarden tot die oplossing in hem gerijpt waren. Als kind reeds, en daarna te Sebastopol, aan den vooravond van een gevecht, en daarna, veel sterker nog, in de Fransche Riviera aan het sterfbed van zijn broer Nikolaas, had Tolstoi gevoeld hoe de angst voor den dood, voor het verzwolgen worden van het levende, begeerende, bewuste ik door het niets, het bloed in zijn aderen deed stollen. De heiden-in-hem had gepoogd, den angst voor den dood door een soort materialistisch pantheïsme te overwinnen. Met Oompje Jeroschka, den ouden, halfwilden jager in ‘de Kozakken’, had hij geloofd dat, ‘wanneer iemand sterft, het gras over hem heen groeit, en - dat is alles’; met stoïcijnschen trots had hij de gedachte aan absolute vernietiging in het gelaat gezien. ‘Van het oogenblik af, dat de mensch de hoogste trap zijner ontwikkeling bereikt, ziet hij duidelijk, dat alles bedrog is en dat de waarheid, die hij niettemin liefheeft, iets verschrikkelijks is. En toch tracht men haar te kennen en te zeggen. Dit is het eenige | |
[pagina 159]
| |
wat ik overgehouden heb van mijn zedelijke idealen en waar ik mij niet van kan losmaken. Het is het eenige, wat ik zal blijven doen’. Zoo had hij, vlak na den dood van zijn geliefden broer, zijn sombere levenswaarheid geformuleerd in een brief aan den russischen dichter Fet, zijn intiemsten vriend in die jaren. Maar de heiden in Tolstoi had slechts in enkele tijdperken van zijn leven en dat nog sporadisch, onder den invloed van bepaalde stemmingen, de overhand in hem gehad. Zijn zinnen waren heidensch, zijn gemoed was door en door christelijk. Hij had gevoeld hoe de kille huivering, die de angst voor den dood door zijn hart heenjoeg, verging zoodra de liefde het aanraakte met haar gloed en die gloed uitsloeg van hem tot andere wezens. In zijn extatische nachten in den Kaukazus, en later in de jaren van zijn gelukkig gezinsleven, had hij met intuïtieve zekerheid begrepen dat elk leven, waar de stroom der liefde doorheen jaagt, deel heeft aan de goddelijke genade en dat daar, waar die genade werkt, de dood niet bestaat. In het goddelijke, van liefde, dat is van God, geheel doortrokken leven, wordt de dood opgelost, als een ijspegel smelt in de stralen van de warme voorjaarszon. ‘De liefde is het leven. De liefde is God. Sterven, dat beteekent dat ik, een atoom dier liefde, terugkeer tot de algemeene, eeuwige bron’. Zoo spreekt prins Andrej in ‘Oorlog en Vrede’ Tolstoi's hoogste levenswaarheid uit. Maar de stralende kracht der zekerheid ebde weer uit Tolstoi weg. In zijn hart keerde een groote duisternis in en ook de oude doodsangst kwam terug. Wat was de zin van alles, van schoonheid, liefde, arbeid, zoo dat alles toch verslonden werd door den dood? Opnieuw was hij een zoekende geworden: met alle krachten van wil, gevoel en verstand had hij geworsteld tegen de vertwijfeling, die zijn keel dichtschroefde. Een nieuwe, bewuste en doorleefde zekerheid had hij langzaam opgebouwd, het kind van wroeging en van grenzenlooze hunkering naar vrede-in-God. | |
[pagina 160]
| |
Hij had dien vrede gevonden. Maar enkel om hem weer te verliezen. Te nauwernood immers had hij hem gevonden, of het sociale vraagstuk had zich hem opgedrongen. In het diepst van zijn geweten was hij geraakt geworden, hij had niet kunnen ontkomen aan de vragen, die dit hem stelde: van stap tot stap was hij gevoerd tot de erkenning, dat zijn eigen leven door en door zelfzuchtig, slecht en goddeloos was geweest en dat slechts één weg leidde naar een zedelijk, goed, godwelgevallig leven: het afstand doen van zijn sociale voorrechten, het wegschenken van zijn bezittingen aan hen, wier armoede rechtstreeks samenhing met de overdaad, waar hij en de zijnen in leefden. En sedert hij dit begrepen had, had hij ook begrepen, dat zijn oude levenswaarheid hem ontzonken was, doordat zij geen staag-werkende kracht in zijn leven was geweest. Het sociale onrecht had hem al verontrust, toen hij, op zijn negentiende jaar, zijn studie te Kazan had opgegeven, om het beheer van Jasnaja Poljana op zich te nemen en zijn lijf-eigen boeren gelukkig te maken. Maar het had hem niet zóó zeer verontrust, of hij had door al de jaren, die daarna verstreken waren, heen, zijn boeren laten ploeteren, en geleefd naar heerentrant, van de opbrengst van hun arbeid. Als een goed huisvader had hij zijn best gedaan, om voor zijn kinderen zijn bezit te vermeerderen; hij had op Jasnaja Poljana vele verbeteringen in het bedrijf ingevoerd, boomgaarden aangelegd en zoo meer; ook had hij een landgoed gekocht in het gouvernement Samara en daar een stoeterij ingericht. Hij had geleefd op den voet van zijn standgenooten en deelgenomen aan hun vermaken en hij had zijn kinderen de opvoeding gegeven, die in hun stand gebruikelijk was. Zoo had hij dag aan dag en jaar na jaar voortgesponnen aan de webbe van zijn persoonlijk leven en aan dat van zijn gezin. Nu zat hij zelf gevangen tusschen de draden dier webbe en hoe hij ook trok en trok - hij kon niet loskomen. De nieuwe overtuiging was niet anders dan de oude, maar die thans een werkende kracht in hem geworden was. Dat was de kern der wedergeboorte, die hij had doorgemaakt, | |
[pagina 161]
| |
de uitkomst van jarenlang zoeken, nadenken, twijfelen, worstelen met zich zelf. Hij moèst pogen, naar zijn geloof te leven, maar dit eischte onverpoosde, onvermoeide, haast bovenmenschelijk zwaren strijd. Het was moeilijk, om zich te bevrijden van sommige gewoonten, zooals het rooken, afstand te doen van bepaalde genoegens zooals de jacht.Ga naar voetnoot1). Maar wat beteekenden deze moeilijkheden bij die, welke voortkwamen uit zijn streven, tegenover alle menschen aldoor van liefde vervuld te zijn? Niet enkel spande hij al zijn krachten in, om te maken, dat haar adem al zijn daden en zijn woorden bezielde: hij poogde elk zijner gedachten en gevoelens bij hun ontstaan in haar zachte gloeden te doopen en wanneer hij daar niet in slaagde, verweet hij zich dat als zondige zwakheid. Maar zóó te worden, een bron te worden, waar liefde, helder, warm en zacht, te allen tijde uit opwelde, - dat bleek ongelooflijk zwaar. Tolstoi's nieuwe levenswaarheid bracht hem sedert 1880 onophoudelijk in konflikt met de menschen, waar hij het meest van hield en die hem het naast stonden. ‘Baboeschka’ Alexandrine, met wie hij ook na zijn huwelijk in geregelde briefwisseling gebleven was, die zijn innerlijken ontwikkelingsgang aldoor met hartelijke deelneming gevolgd en hem zijn onverschilligheid tegenover de kerk en den orthodoxen godsdienst nooit kwalijk genomen had, ontstak in hevige verontwaardiging over de opvatting van het christendom, die hij zijn geloof en zijn waarheid noemde, maar die háár louter driestheid, satanische hoogmoed, ongeloof en leugen toescheen. Toergeniew bespotte hem uit de verte: ‘Ieder moet zijn vlooien vangen op zijn eigen manier.’ Ook Fet verloor hij als vriend in die jaren. Maar wat was dit alles, vergeleken bij het verdriet, dat zijn nieuw, zoo hartstochtelijk omhelsd en onvoorwaardelijk aangehangen geloof geen den minsten weerklank vond bij Sofie Andrejewna, dat zij daarin niet | |
[pagina 162]
| |
anders kon zien dan een ziekelijken waan, een verbijsterende dwaling en vooral... een vijand van hun echtelijk geluk. De worsteling van Tolstoi om een levenswaarheid, een vasten grond voor zijn innerlijk en uiterlijk leven, kwam in het begin der jaren 1880 tot een einde. Sedert dien tijd is zijn overtuiging wel verdiept en verwijd, veranderd is zij niet meer. De worsteling echter om naar die waarheid te leven, om tot haar omhoog te leven, heeft geduurd tot aan zijn dood toe. In den loop van deze worsteling heeft hij onophoudelijk juist die offers moeten brengen, welke voor hem het zwaarst waren, geen uiterlijke, maar innerlijke. Hoe graag had hij andere, schijnbaar zwaardere, gebracht. Hij voelde zich vernederd, dat de regeering zijn vrienden vervolgde en hem met rust liet. ‘Blijkbaar ben ik de vervolging nog niet waard en dat vervult mij met schaamte’, schreef hij in '92 aan een geestverwant.Ga naar voetnoot1) Hoe vurig heeft hij verlangd, niets meer te maken te hebben met de zonde, die uit sociale bevoorrechting ontspringt. Hoe heeft hij gehunkerd naar het martelaarschap als naar de sterkste getuigenis van een rotsvast geloof en misschien ook als naar het middel bij uitnemendheid, om zich opgenomen te voelen in de gemeenschap der strijders voor het Koningrijk Gods. Maar geen van Gods strijders, ook de grootste niet, kiest vrijelijk de vormen van zijn offer, zoomin als die van zijn werkzaamheid. Daarover beslissen andere machten. De omstandigheden waaronder Tolstoi van zijn ‘wedergeboorte’ tot aan zijn dood toe geleefd heeft, vormden voor hem een oefenschool in geduld, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, oneindig zwaarder dan armoede, gevangenis of verbanning geweest zouden zijn. Dit was zijn overtuiging: het rechte geloof openbaart zich | |
[pagina 163]
| |
in het ware leven. Alle maatschappelijke euvelen ontspringen uit het feit, dat de zgn. ‘beschaafden’ zich van den handarbeid bevrijd hebben en geprofiteerd van den arbeid der onwetende massa's, die heden evengoed in slavernij leven als de slaven der oudheid. Het eerste bewijs van oprechtheid, dat zij, die zich christenen of eenvoudig menschenvrienden noemen, moeten geven, is te pogen dezen boozen cirkel te verbreken, door hun leven anders in te richten. Eenvoudig leven, handenarbeid verrichten, geen persoonlijke diensten aannemen van anderen, zooveel mogelijk geven aan anderen in elke beteekenis van het woord (mits geen geld) en zoo min mogelijk van hen nemen, dit was voor Tolstoi de eenvoudige formule, die aan het bestaan een redelijken grondslag gaf en den weg baande tot geluk. Maar zoodra hij die formule trachtte toe te passen, stak in zijn naaste omgeving onder allerlei voorwendsels een felle tegenstand op, die niet ophield tot aan zijn dood. Die tegenstand ging voornamelijk uit van, en belichaamde zich in, zijn vrouw. Heeft Sofie Andrejewna Tolstoi's geestelijk wezen ooit begrepen? Naar mijn overtuiging heeft zij het den diepsten drang van dat wezen nooit gedaan. Eén kant ervan begreep zij: de artistieke passie, de drift tot uitbeelding der innerlijke visie. De eischen, die Tolstoi aan zijn omgeving stelde als kunstenaar, eischen welke de voorwaarden waren tot zijn scheppende werkzaamheid: alleenzijn, niet gestoord worden, stilte, zij heeft ze gerespekteerd, omdat de vruchten dier werkzaamheid haar bekoorden. Zij bezat zelve eenige artistieke begaafdheid en was zeker meer-dan-gewoon vatbaar voor artistieke aandoeningen. Dit blijkt wel uit het genot, dat zij vond in het overschrijven van ‘Oorlog en Vrede’, - een toegewijder copiste heeft Tolstoi nooit gehad. Haar energie in alle dingen, die met haar gezin samenhingen, grensde aan het ongeloofelijke. Een zeker organiseerend vermogen heeft zij ongetwijfeld ook bezeten: hoe had zij, die dertien kinderen ter wereld bracht en tien daarvan zelf voedde, het | |
[pagina 164]
| |
anders kunnen bolwerken, om van 1882 af, toen Tolstoi begon, zich van alle wereldsche bemoeiingen terug te trekken, voor alles alleen op te komen: voor de groote, drukke huishouding, de opvoeding der kinderen, het beheer der landgoederen, de onderhandelingen met de uitgevers? Zoo Tolstoi haar in zijn afscheidsbrief terecht verweten heeft, ‘aldoor heerschzuchtiger geworden te zijn’, dan moet men niet over het hoofd zien, dat de zucht om den baas te spelen, waarvan Sofie Andrejewna de kiem in zich had, door de omstandigheden, waarin hij haar plaatste, ongetwijfeld sterk in de hand is gewerkt. Haar gevoelens waren heftig, maar konventioneel en beperkt; zoodra zijn universeel streven hem drong, andere banen dan die der artistieke werkzaamheid in te slaan, steigerde zij en poogde hem terug te houden. De hartstocht, die hem een poos lang voor de klassieken vervulde, ergerde haar: zij vond het grieksch een doode taal, die al die inspanning niet waard was. Tegenover zijn opvoedkundige werkzaamheid stond zij in het algemeen koel-afwijzend: dat hij in die werkzaamheid in sommige fazen van zijn leven zijn geheele ziel legde en een groot deel van zijn liefdes-kracht sublimeerde, het drong nooit tot haar door. Het leek haar dat hij in de school zijn tijd verknoeide met beuzelarijen. Van de vertwijfeling, die in de jaren, dat elke levenszekerheid hem ontzonken was, zijn gemoed verscheurde, begreep zij niets: zijn zielsangst, zijn wanhopig zoeken naar vasten grond om te ankeren, leken haar de tobberijen van een zieke. Toen de religieuze krisis in zijn gemoed overging in een ethisch-sociale krisis, nam haar vijandelijkheid toe en hoonde zij hem met bittere woorden. ‘Eerst heette het, dat je ongelukkig was omdat je het geloof niet had’, schreef zij hem: ‘nu hèbt je het geloof en je bent toch weer ongelukkig.’ Haar instinkt waarschuwde haar, dat de levenswaarheid, die hij door jaren van rustelooze worsteling verworven had, alles bedreigde, waarop zij prijs stelde: hun huiselijk en maatschappelijk leven, hun wereld- | |
[pagina 165]
| |
sche genoegens, hun geheelen levens-opzet en nog meer dan dit alles, haar verwachtingen en illusies voor haar kinderen; datgene wat zij zag als hun toekomstig geluk. Het was al erg genoeg, dat Ljew Nikolajewitsch in allerlei excentriciteiten verviel: geen vleesch meer at, noch wijn dronk, niet meer in de ‘wereld’ wilde verkeeren, erop stond zijn eigen kamer te doen, zijn bed op te maken, zijn samovar en zijn kachel te verzorgen. Met dergelijke bezigheden, leek het haar, verknoeide hij den tijd, dien hij aan het scheppen van kunstwerken behoorde te besteden. Zij behoorde tot de vrouwen, die alle eerzuchtige strevingen van haar wezen op haar man koncentreeren. Behalve den roem en de glorie, waardeerde Sofie Andrejewna in Tolstoi's literaire werkzaamheid ook de finantiëele uitkomsten. Anna Karénina was een ware goudmijn gebleken en... het groote gezin had veel geld noodig. In haar kortzichtigheid en bekrompenheid begreep zij niet, dat levensvereenvoudiging en handenarbeid voor Tolstoi voorwaarden waren tot het bereiken van een nieuw geestelijk evenwicht op een hooger plan, en dat hij enkel door dit te bereiken zijn scheppingskracht kon vernieuwen. Misschien zou zij zich op den duur nog verzoend hebben met zijn boerenkiel en zijn vegetarisme, zoo het daarbij gebleven ware. Maar toen hij zijn opvatting van het privaat bezit als de oorzaak van alle maatschappelijke euvelen in praktijk wilde brengen, toen hij haar in vollen ernst voorstelde, hun bezittingen onder de boeren te verdeelen, met uitzondering van een stuk grond, dat zij zelven zouden bewerken, en te gaan leven in een woning van vier of vijf vertrekken, toen zag zij uit datgene, wat Tolstoi zijn leven noemde, de ineenstorting voortkomen van wat háár leven was: het welzijn van haar gezin, en de toekomst van haar kinderen. Haar geheele wezen zette zich schrap en zeide: néén. Dat Sofie Andrejewna Tolstoi in zijn hoogste streven niet begreep, dat zij fel-afwijzend tegenover dat streven stond, - het is voor hem de grootste beproeving van zijn leven ge- | |
[pagina 166]
| |
weest. Hij was zonder twijfel zoo innig aan haar verknocht, als zijn egocentrische natuur aan iemand verknocht vermocht te wezen. Ongetwijfeld ook wenschte hij vurig haar te doen deelen in zijn nieuw-verworven geluk, moeizaam verworven en telkens opnieuw bedreigd, broos en brekelijk, maar onuitsprekelijk heerlijk, van een kwalitatieve zuiverheid als geen ander geluk hem ooit geschonken had. Daarbij moest het Tolstoi sterk prikkelen, dat de vrouw, die zich ruim twintig jaren lang vol vertrouwen aan zijn leiding overgegeven had, thans met alle vezels van haar hart daartegen rebelleerde. Ondanks zijn vrouwelijke teederheid van gevoel was hij toch vóór alles een man en een heerscher: het kon niet anders dan hem onuitsprekelijk grieven, te bemerken, dat haar wil in deze belangrijkste, diepste levensdingen den zijnen dwarsboomde. Naar gelang de kinderen grooter werden, namen de moeilijkheden tusschen de echtgenooten toe. Welk een ergernis is het reeds voor een gewonen vader, wanneer hij merkt, dat zijn kinderen door hun moeder geleerd wordt om datgene, wat voor hem heilige overtuiging is, als dwaze, ziekelijke excentriciteit te minachten. Men poge zich in te denken wat dit voor een vader als Tolstoi geweest moet zijn. Het lag in den aard der zaak dat, wanneer in den huiselijken kring meeningsverschillen werden uitgevochten, - die verschillen deden zich over alle mogelijke dingen voor, een der ergste twistpunten was jarenlang het vegetarisme - de oudere kinderen partij kozen. Zoo groeide de verdeeldheid in wat tot dusver een gelukkig, eensgezind gezin was geweest. Ook in dit geval gold de regel, dat de jongens meer met de moeder, de meisjes meer met den vader meegingen. Met uitzondering echter van Tolstoi's jongste dochter Marie (Mascha) hadden deze toch geen kracht genoeg, om de wereldsche invloeden van haar omgeving te weerstaan en den ascetischen levenswandel van haar vader na te volgen. Zoo kreeg Tolstoi op den duur het gevoel - vooral na Mascha's huwelijk - van in zijn gezin abso- | |
[pagina 167]
| |
luut vereenzaamd te staan, wat uiterst verbitterend op hem werkte. Wel wende hij op den duur aan die eenzaamheid, maar uit sommige uitlatingen in zijn dagboek blijkt toch, dat hij zijn verbittering nooit geheel heeft overwonnen.Ga naar voetnoot1) Nooit kon hij zich verzoenen met het leven, dat in zijn huisGa naar voetnoot2) geleid werd, - een leven, dat wufter en weelderiger werd, naar mate de kinderen opgroeiden. De oudste zonen studeerden op de universiteit, de volwassen meisjes deden haar intree in de wereld, voor de jongere kinderen waren gouverneurs en gouvernantes noodig. 's Winters te Moskou namen Sofie Andrejewna en de oudere kinderen deel aan het wereldsche leven: bals, dinertjes, het bezoeken van de opera, van lezingen en concerten, wisselden elkaar af; 's zomers te Jasnaja Poljana verschenen talrijke gasten, er werd tennis gespeeld, gebaad, paard gereden, muziek gemaakt, geflirt en gelachen. Al die vroolijke, onbezorgde jonge lieden - met uitzondering van Mascha - vonden het volkomen natuurlijk, om enkel voor hun pleizier te leven. Dat al hun genoegens de fysieke en geestelijke ellende der boeren tot voorwaarde hadden, die zij om zich heen zagen zwoegen, dat drong niet tot hen door en waarschijnlijk was in hen een onbewust verzet tegen het streven van hun vader, het hun tot besef te brengen. Hoe anders zou dit alles geweest zijn, zoo Sofie Andrejewna, al ware het dan niet tot in de uiterste konsekwenties, meer met Tolstoi ware meegegaan! Hoe zou het gevoel, dat tusschen hun ouders eenstemmigheid heerschte ten aanzien van de hoogste levensdingen, de kinderen toegankelijk hebben | |
[pagina 168]
| |
gemaakt voor opvattingen en leeringen, die hun nú allereerst moesten verschijnen als bronnen van huiselijke oneenigheid en welker zedelijke schoonheid daarom niet tot hen doordringen kón.... Ondanks dit alles lijkt het mij onbillijk, om, zooals vele van Tolstoi's vereerders doen, alle schuld van het hartverscheurend drama, dat dertig jaar lang langzaam, maar onherroepelijk op de tragische ontknooping toeschreed Ga naar voetnoot1), alléén op de vrouw te leggen, die evengoed zijn slachtoffer was als hij het hare. Naast typisch-minderwaardige vrouwelijke eigenschappen, zooals sleurzucht, konventionaliteit, kleingeestigheid, bekrompenheid, bezat Sofie Andrejewna sommige der hoogste deugden van haar geslacht. Eene tot het uiterste toegewijde moeder was zij zeker, al uitte die toewijding zich vaak op een wijze, die Tolstoi in de latere jaren sterk prikkelde. Haar alleen de schuld te geven, beteekent een oordeel te vellen over uiterst ingewikkelde psychische verhoudingen, die het voor den buitenstaander haast niet mogelijk is ten volle te doorzien. Zeker zou Tolstoi zèlf zulk een oordeel afgewezen hebben. Zoo de ontzaggelijke hartstocht, die het wezen van zijn wezen was, hem in den eersten tijd na zijn ‘wedergeboorte’ tot een zekere ‘bekeerzucht’ heeft verleid, - de groote redelijkheid, die eveneens in dat wezen lag, heeft hem op den duur geleerd om, hoe moeilijk hem dit ook viel, Sofie Andrejewna's persoonlijkheid te eerbiedigen. Zoomin Tolstoi zelf als Sonja waren van nature verdraagzaam. Bij haar echter moest het gebrek aan verdraagzaamheid zich het ergst openbaren, omdat zij de overtuiging niet kón begrijpen, die hem van haar wegvoerde, hem niet vermocht te volgen en ontredderd achterbleef. Aanvankelijk waren verwondering en medelijden de sterkste elementen in het samengestelde gevoel, waarmee Sonja de verandering gadesloeg die tegen het einde der jaren | |
[pagina 169]
| |
'7o in Tolstoi geschiedde. Jarenlang hoopte zij nog, dat de vreemde verschijnselen, die zij aan fysieke oorzaken toeschreef, niet van blijvenden aard zouden zijn.Ga naar voetnoot1) Zijn aanwezigheid prikkelde haar, zoodra zij echter gescheiden waren, kwam het oude gevoel van liefde weer boven: dan zag zij hem vóór zich, zooals hij in de laatste jaren geworden was, met den dubbelen rimpel in het hooge, breede voorhoofd, den ‘goedigen hondeneus’ en de waterklare oogen, altijd trouwhartig en in dien tijd droevig van expressie. Dan schreef zij hem in een opwelling van liefde zachte, teedere woordjes en meende ook werkelijk wat zij schreef.Ga naar voetnoot2) Maar naarmate Tolstoi's geloofszekerheid dieper werd en zijn wil, naar dat geloof te leven, beslister, namen ergernis en wrevel in haar hart | |
[pagina 170]
| |
steeds méér de plaats in van verwondering, medelijden en liefde. Had Sonja reden tot ergenis? Ik meen van ja. Dat Tolstoi haar alléén liet opkomen voor al het zakelijke, daar zou zij zich waarschijnlijk wel mee verzoend hebben, maar dat hij zich niets meer van de opvoeding der kinderen aantrok, dát hinderde haar ontzettend en naar mij dunkt, terecht. De ouderen onder hen kwamen in den tijd zijner ‘geestelijke wedergeboorte’ juist in de jaren, dat zij de leiding van den vader het noodigst hadden. Als Sonja telkens maandenlang te Moskou voor alles alleen stond, ook voor alle moeilijkheden met het gezin, terwijl Tolstoi in de heerlijke wintersche eenzaamheid van Jasnaja Poljana mediteerde, las, schreef en wandelde, dan was het niet meer dan menschelijk, dat zij zich vaak ontstemd voelde en dat die ontstemming ook uit haar brieven bleek. En toch had Tolstoi waarschijnlijk een wijs besluit genomen, door aan Sofie Andrejewna de opvoeding der kinderen geheel over te laten. Immers, die opvoeding geschiedde op een grondslag, dien hij principieel verkeerd achtte. Had hij telkens willen ingrijpen, dan zouden de moeilijkheden nog grooter geworden en de gezinsverhoudingen nog méér verstoord zijn. Tolstoi, ik wees er reeds op, bezat van huis uit niet de deugd der verdraagzaamheid. Hoe ware dit mogelijk geweest in een zóó hartgrondig overtuigde, een die altijd geloofde dat hij nù den eenigen weg tot het ware heil gevonden had, en tevens een zóó hartstochtelijk willende? Zooals hij ontzaggelijk heeft moeten worstelen, om zijn zelfzuchtig, genotzuchtig ik te breidelen, zoo heeft hij ook zwaar en lang moeten strijden om zijn heerschzucht aan banden te leggen. Drie en twintig jaar na zijn ‘wedergeboorte’ kon hij van zich zelven getuigen: ‘het maakt mij gelukkig, dat ik volkomen verdraagzaam geworden ben’. De oefenschool was lang en hard geweest. In de eerste jaren van het ‘nieuwe leven’, dat omstreeks 1880 voor hem begon, heeft Tolstoi in dit opzicht zeker veel | |
[pagina 171]
| |
gezondigd. Gold het een figuur van kleiner afmetingen, dan zou het woord ‘drijver’ ons hier over de lippen komen. Niet alsof hij ooit bewust zou hebben willen drijven. Integendeel: van het begin der moeilijkheden tusschen hem en Sofie Andrejewna af, heeft hij eerlijk gepoogd, haar vrij te laten. Reeds in '81, toen die moeilijkheden nog in een eerste stadium waren, schreef hij haar: ‘Ik denk en voel zooals vroeger, maar ik ben van de dwaling genezen, dat de andere menschen mijn opvattingen moeten deelen. In vele dingen was ik schuldig voor je, mijn hartje, onwillekeurig en onbewust, maar toch schuldig’. Maar al had hij dit met zijn verstand begrepen, zijn gevoel kon er zich niet bij neerleggen. Nooit heeft hij de hoop opgegeven, dat Sonja hem eindelijk toch nog begrijpen en zijn opvattingen deelen zou. Tolstoi kón zich niet werkelijk verzoenen met het feit, dat wezens, die hem dierbaar waren, anders dachten, voelden en handelden dan hij. Toen zijn dochters Tatjana en Mascha verliefd werden, kon hij niet anders dan tegen haar zijn ergernis over een zoo dwaas, verstandige menschen zoo onwaardig gevoel in krasse, haast cynische termen uitspreken. Toen ‘baboeschka’ Alexandrine eens te Jasnaja Poljana logeerde, ontstemde de wijze, waarop zij over het vegetarisme sprak,Ga naar voetnoot1) hem zoozeer, dat hij, zijn plichten als gastheer vergetend, haar, toen zij een sandwich met ham wilde nemen, opironischen toon toeriep: ‘Ik feliciteer u. Ge gaat u aan een lijk te goed doen.’ In de eerste tijden na zijn bekeering klampte Tolstoi zich nog vast aan de daad, als aan het zichtbare teeken der innerlijke verandering. Datgene, wat hij van zichzelf eischte, en in den loop der jaren ook àl strenger in praktijk bracht, te weten het breken met alle levensgewoonten, die het geweten afstompen, en met alle genoegens, die ten koste van andere wezens verkregen worden -, dat eischte hij van allen, die | |
[pagina 172]
| |
er aanspraak op maakten, van een hooger beginsel uit te leven. ‘Handenarbeid is een algemeene verplichting’; ‘de deugd is onvereenigbaar met de biefstuk’: het waren dogma's voor hem. Altijd nog geloofde hij, wat hij al in zijn jeugd had geloofd, dat de mensch goed kan worden door bepaalde levensregels strikt na te volgen. Uit kracht van dat geloof ijverde hij voor de hervorming-des-levens door het doen van een aantal dingen en het nalaten van andere; - voor eenvoud-in-kleeding, handenarbeid, dienstweigering, belastingweigering, non-koöperatie met de regeering, kuischheid, vegetarisme, onthouding van alkohol en tabak. Dit opgaan in ‘werkheiligheid’ was niet de hoogste faze, die Tolstoi zou bereiken. Maar den overgang tot een hoogere vond hij enkel door nieuwe innerlijke worstelingen en nieuwe wroeging. Datgene wat de innerlijke stem hem te doen gebood, dat vermocht hij niet geheel te doen. Wel is waar had hij zich zooveel mogelijk losgemaakt van den eigendom, door zijn bezittingen tusschen zijn vrouw en kinderen te verdeelen. Hij had afstand gedaan van alle geldelijke belooning voor de letterkundige werken, die hij in de jaren na zijn ‘wedergeboorte’ schreef. Maar hij was veel te oprecht om niet te voelen, dat dit alles halfslachtig was. Om bij de zijnen te kunnen blijven, had hij een kompromis met zijn geweten gesloten. Zoolang hij op het oude familie-landgoed bleef wonen, zoolang hij zijn eigen bedienden en zijn eigen rijpaard had en te Moskou nóg een huis te zijner beschikking, was zijn leven niet in overeenstemming met zijn leer. Was dit armoe, was dit zelfverzaking? De leden van kettersche sekten, de ‘rechtschapenen’, die uit heel Rusland kwamen, den pelgrimsstaf in de hand, om den wonderlijken ‘barin’ te leeren kennen, die als plicht aan alle menschen voorhield wat zij zelven altijd hadden nagestreefd, oordeelden anders. Voor hen leefde Tolstoi niet als een arme, maar als een heer. Daar veranderde het feit niets aan, dat hij een boerenkiel droeg, ploegde, hout hakte en schoenen maakte, geen vleesch at noch wodka dronk | |
[pagina 173]
| |
en in een eenvoudig ingericht vertrek werkte. Dit waren alles persoonlijke liefhebberijen die met armoe en zelfverzaking niets te maken hadden. Hun zichtbare teleurstelling, en niet minder de brieven van geestverwanten waarin hem zijn zwakheid in scherpe woorden verweten werd, warenals bijtende vloeistof in een open wonde. Nooit vergat hij die zwakheid, nooit poogde hij haar te loochenen, tegen anderen evenmin als voor zichzelf. Zoo zijn omgeving hem vaak ten zeerste prikkelde, - het weeldevertoon aan tafel, de verfijnde vegetarische gerechten, die de eeuwig bezorgde Sofie Andrejewna hem opdrong, de gesprekken der kinderen en gasten over allerlei beuzelarijen waren moeilijk te verdragen, - zoo was de diepste oorzaak van die geprikkeldheid toch de in zijn eigen hart knagende pijn, de schaamte over zijn inkonsekwentie. In zijn dagboek komt die schaamte telkens tot uiting, al is het niet vaak zóó heftig als in de hier volgende aanteekening van 5 Mei 1886: Ik ben geslagen van wanhoop en dit is er de eenige oorzaak van: een moreele eisch van hooger orde werd gesteld en in zijn naam al het lagere veroordeeld. Maar die eisch is niet vervuld. Vijftien jaar geleden heb ik voorgesteld, om het grootste deel van onze bezittingen weg te schenken en in vier vertrekken te leven. Dan zouden zij een ideaal hebben gehad.’ Waarom heeft Tolstoi geen gevolg gegeven aan wat hij als ‘een moreele eisch van hooger orde’ erkende? Waarom heeft hij niet gebroken met de zijnen, zijn sociale voorrechten opgegeven en is hij niet in de scharen der namenloozen ondergedoken? Hij besefte ten volle hoeveel sterker zijn prediking gewerkt zou hebben, zoo zijn leven in volkomen overeenstemming met haar ware geweest.Ga naar voetnoot1) Waarom bracht hij die overeenstemming niet tot stand? | |
[pagina 174]
| |
Een volkomen bevredigend antwoord is op die vraag niet te geven. Voor Tolstoi had het probleem ‘gaan of blijven’ twee aspekten. Nu woog het eene, dan weer het andere zwaarder voor zijn geweten. Hij was gevangen in een konflikt van plichten, - en zijn vurige overtuiging, zijn ontzaggelijke wilskracht, zijn doordringend verstand, zijn naar liefde hunkerend, van liefde overstroomend hart, - niets van dit alles stelde. hem in staat, dit konflikt bevredigend op te lossen. Het bleef onopgelost tot aan zijn vlucht op 28 Oktober 1910. Maar het leven staat nooit stil en in de tientallen jaren tusschen Tolstoi's ‘wedergeboorte’ en die ‘vlucht’ verloopend, veranderden de konflikten tusschen hem en zijn omgeving allengs niet enkel van vorm, maar ook van inhoud. De krachtige aandrang, waarmee hij aanvankelijk gepoogd had, zijn Sonja mee omhoog te tillen naar de sfeer, waar aanvankelijk een brooze en wankele vrede-des-gemoeds zijn deel werd, en in latere jaren ook een enkel maal de goudwitte bloem der mystieke vreugde ontlook, die aandrang doofde allengs uit. Al wisselden tijdperken, waarin de verhoudingen uiterst gespannen waren, af met tijden van betere verstandhouding, - zoo nam door de jaren heen hun geestelijke vervreemding toch in het algemeen toe. Toen de erge moeilijkheden, die het gevolg waren van Tolstoi's gewetensbezwaren in zake den eigendom, door de verdeeling zijner bezittingen onder de leden van zijn gezin waren opgelost, kwam het tot nieuwe moeilijkheden door zijn begrijpelijken weerzin, aanzienlijke geldsommen te trekken uit den verkoop van geschriften, waarin hij den gelddorst der intellektueelen heftig aanviel, en hun hun sociale bevoorrechting verweet. En toen ook deze zaak door een schikking was opgelost, - alle inkomsten uit de werken, die hij vóór 1881 geschreven had, schonk hij zijn vrouw: voor wat de latere aanging, deed hij van elke winst afstand, - toen verschenen weldra nieuwe wolken aan den horizon: de kwestie van zijn literaire nalatenschap en vooral: van wat er na zijn dood met zijn dagboeken gebeuren zou. Zoo deze laatste | |
[pagina 175]
| |
kwestie niet enkel onoplosbaar bleek, maar door de jaren heen leidde tot een steeds onhoudbaarder toestand en ten slotte de direkte aanleiding werd tot Tolstoi's vlucht, zoo is dit hieruit te verklaren, dat zich in Sofie Andrejewna's brein een ziekelijke ergdenkendheid, in 't bijzonder met betrekking tot die dagboeken, had vastgezet. Zij vreesde, dat daar dingen in stonden, die de schuld van alle moeilijkheden tusschen hen op haar wierpen en haar tegenover de buitenwereld in een slecht licht zouden stellen. Die vrees vervulde Sofie Andrejewna met wantrouwen jegens Tolstoi's voornaamste geestverwanten en medewerkers, in de eerste plaats jegens Tschertkow, Ga naar voetnoot1) wien Tolstoi de zorg voor al zijn geschriften had toevertrouwd. En die vrees ook dreef haar tot allerlei kwaad, zooals spionneeren en intrigeeren. Het wantrouwen groeide in haar ziel uit tot een pathologisch komplex, een soort geestelijk kankergezwel, dat op den duur al het goede en gezonde in haar vernietigde. Sofie Andrejewna was reeds als meisje een weinig hysterisch Ga naar voetnoot2) van aanleg. In de eerste gelukkige periode van haar huwelijk schijnt haar hysterische aanleg zich enkel geopenbaard te hebben in een zekere onevenwichtigheid en een overdreven bezorgdheid voor haar gezin, zooals bij vele vrouwen voorkomt. Maar haar lichamelijk-geestelijk weerstandsvermogen bleek niet opgewassen tegen de zware eischen, die daar in de volgende jaren aan werden gesteld. ‘Het ter wereld brengen en opvoeden van vele kinderen’, schreef een harer dochters, ‘de ingewikkelde bestiering van het landgoed, de geestelijke onrust, waarin zij jarenlang ten- | |
[pagina 176]
| |
gevolge van de moeilijkheden met haar echtgenoot en haar worsteling met Tschertkow verkeerde, dit alles putte haar moreel en lichamelijk uit en bevorderde het akuut worden der ziekelijke verschijnselen.’ Bij dit alles kwam in 1895 de smart over het verlies van haar jongste zoontje Wanja. De dood van dit bijzonder lieftallige en begaafde kind, dat, uiterst aanhankelijk van aard, even innig aan zijn vader als aan zijn moeder hing, was voor beide ouders een zware slag. Maar voor Tolstoi werd elk verdriet tot een zegen, omdat elk in hem een kracht tot diepere verinnerlijking werd, en een stap op den weg tot verdere overwinning van het persoonlijke in zijn denken en voelen, dat is van datgene, wat met het leven der zinnen samenhing. Voor Sofie Andrejewna daarentegen beteekende de dood van Wanja een schok, die haar toch reeds wankel zenuwgestel nog verder ontwrichtte, en, wat haar gemoed betreft, een blijvende levensverarming. In haar radeloosheid klampte zij zich vast aan dengeen, die zoovele jaren haar eenige steun en houvast geweest was. Het gemeenschappelijk verdriet bracht Ljew Nikolajewitsch en Sonja in den eersten tijd na Wanja's dood meer tot elkaar dan in jaren het geval was geweest: in hun verhouding herleefde iets van de vroegere innigheid. Uit sommige uitingen in zijn dagboek spreekt een diepe, teedere deernis, die zijn geheele hart vervult en geen ruimte laat voor eenig ander gevoel. Op den duur echter heeft de dood van Wanja Tolstoi en Sofie Andrejewna nog verder van elkaar doen vervreemden.
Een belangrijke bron tot de kennis van de verhouding tusschen hen beiden vormen Tolstoi's brieven aan haar. Die brieven leeren hem van verschillende kanten kennen. Zeker: ook zijn minder aantrekkelijke eigenschappen komen daarin aan het licht; vooral zijn egocentrisme, zijn eigenzinnigheid en heerschzucht. Maar deze schaduwen verzinken in het niet, | |
[pagina 177]
| |
vergeleken bij de trouwe, toegewijde liefde, de roerende aanhankelijkheid, de teedere zorg, die ons uit hen tegemoet stroomt. Met welk onuitputtelijk geduld heeft deze groote mensch geworsteld om de ongelukkige vrouw, wier gemoed al meer door ergdenkendheid en argwaan verduisterd werd, te verlossen uit de sombere wereld van wanen en angsten, waar zij allengs in verzonk: hoe deemoedig heeft hij telkens erkend zelf óók schuld te hebben aan den tusschen hen oprijzenden ijswand van vervreemding, hoe trouwhartig telkens opnieuw gepoogd, dien wand te doen smelten door den warmen adem zijner liefde. Zelfs wanneer hij in een verbitterde stemming schrijft, voelt men de liefde, - de echte, warme, groote liefde, door zijn booze woorden heentrillen. Hoe bedroeft hem elke uitdrukking van verwijt in haar brieven! ‘Ik heb je zóó liefgehad en nu heb je mij aan alles herinnerd, waardoor je mijn liefde langzaam, maar zeker vernietigt’, schrijft hij treurig, in Mei '83, van uit de steppen van Samara. Hoe aandoenlijk is zijn beduchtheid, haar verdriet aan te doen, ook in een tijdperk van zijn leven, waarin hij zelf met de grootste innerlijke moeilijkheden worstelt. ‘Ik vind het verschrikkelijk, je zorg te geven’, schrijft hij haar eens, en een ander maal: ‘ik denk aan je met teederheid en onrust’. ‘Niet boos zijn, mijn hartje’, smeekt hij haar telkens weer. En, het meest ontroerend nog van alles: een paar keer verontschuldigt hij zich, dat hij het waagt, haar te schrijven over God, vreezend, dat dit haar zal irriteeren. Telkens poogt hij haar te doen begrijpen, hoe onrechtvaardig het van haar is, hem te verwijten, dat hij in zijn eentje zit te genieten op Jasnaja Poljana: hij blijft daar om een moeilijke taak te vervullen, maar hij kan niet rustig werken, wanneer hij weet, dat zij ontstemd en verdrietig is. Wanneer zij met onaangenaamheden uit elkaar zijn gegaan, haast hij zich, haar een paar woorden te zenden, om het weer goed te maken tusschen hen. ‘Ik schrijf je van het station te Toela’, vangt een kattebelletje aan van einde Januari 1885, ‘opdat deze brief je zoo spoedig mogelijk zal | |
[pagina 178]
| |
bereiken. Dat ik treurig en onrustig was, omdat ik van je weg moest, zal je eigen gevoel je zeggen. Vergeef mij, mijn lieve vriendin, zoo ik schuldig ben tegenover je. Dat is voor jou des te gemakkelijker, omdat ik je zeker niets kwaads wou aandoen noch iets tegen je had’. Den 29sten Maart '89 's avonds schrijft hij: ‘Gisteren, lieve vriendin, kreeg ik een nog droeviger brief. Ik zie, dat je lichamelijk en moreel lijdt en ik lijd om jouwentwil: ik kan niet opgewekt en rustig zijn, wanneer ik weet, dat het je niet goed gaat... Je somt alle dingen op, die ik ontken, - maar je vergeet dit eene, wat al het andere insluit en wat ik mijn leven lang altijd bevestigen zal, dat wat een gewichtig punt is in mijn leven - namelijk iouw geheele leven, hoe je het voelt en doorleeft’. ‘Voor mijn zielsrust en mijn geluk is het noodzakelijk’, luidt een passage uit een brief van datzelfde jaar, ‘dat onze wederzijdsche verhouding liefdevol blijft’. Maar hoe kòn de verhouding liefdevol blijven, daar waar tusschen Tolstoi en Sofie zoo groote verschillen van levensopvatting en inzetting bestonden, verschillen, die tot ontstemming en geprikkeldheid van weerskanten moesten voeren? Deze geprikkeldheid en ontstemming waren niet slechts het gevolg van de kloof, die tusschen beider wereld- en levensbeschouwing ontstaan was, en van de worsteling tusschen de eischen van het zedelijk ideaal en die van het gezinsleven, daaruit voorkomend. Er waren nog andere moeilijkheden, - moeilijkheden in de intiemste, persoonlijkste sfeer, die van het sexueele leven. Die moeilijkheden hadden zich al een paar keer voorgedaan, lang voor den tijd van Tolstoi's religieusethische krisis. Reeds in '71, en opnieuw in '77, had Sonja verklaard, geen kinderen meer te willen hebben. Tolstoi echter dacht er niet over, aan een eisch toe te geven, die hem onzinnig en onzedelijk voorkwam, - zoozeer, dat hij over een scheiding gedacht schijnt te hebben, in geval Sofie op haar stuk bleef staan. Voor hem was het voortbrengen en opvoeden van een groote nakomelingschap het doel van het huwe- | |
[pagina 179]
| |
lijk, datgene, wat het reden-van-bestaan gaf en tevens heiligde. Dit was zijn overtuiging geweest in de jaren, dat hij in het gezin den grondslag zag, niet enkel van het maatschappelijk maar van alle zedelijk leven. En het bleef zijn overtuiging óók in de eerste jaren na zijn wedergeboorte. Wij zagen reeds, met hoeveel klem hij in die jaren er bij zijn vriend Tchertkow op aangedrong, dat deze huwen en een gezin stichten zou. Pas in den tijd, dat hij de Kreutzersonate schreef, dat is in de tweede helft der jaren '8o, is Tolstoi over de liefde in het huwelijk anders gaan denken, pas toen is hij sexueele onthouding ook in het huwelijk als een ideaal van zuiverheid gaan beschouwen. Het kan ons niet verwonderen, dat Tolstoi in zake hun sexueele verhouding tegenover Sofie zijn wil doorzette. Maar inwendig bleef zij protesteeren en van 1880 af aan schijnt de gedachte, opnieuw zwanger te zullen worden, een waar schrikbeeld voor haar geworden te zijn. Zij had toen al negen kinderen ter wereld gebracht en drie maal een miskraam gehad; haar meeste bevallingen waren moeilijk en het voeden veroorzaakte haar hevige pijnen. Maar Tolstoi wilde, dat zij zelf voedde en zij heeft dien wil slechts eenmaal weerstaan. Een en ander maakt volkomen begrijpelijk, dat zij tegen iedere nieuwe zwangerschap als tegen een berg opzag en zich rampzalig voelde, als het zoover was. Dan stortte zij haar gemoed in eindelooze klachten en lamentaties tegen haar zuster Tatjana uit. Bij dit alles kwam nog het gevoel, dat haar jeugd voorbij was gegaan met zwanger zijn en babies verzorgen, dat zij niets gehad had van de wereldsche genoegens, die voor alle jonge vrouwen van haar kring een sterke bekoring hebben. Als piepjong meisje was zij, van haar vroolijk, gezellig thuis in Moskou, in de stilte van Jasnaja Poljana gekomen, om daar samen te leven met een man, die zestien jaar ouder was dan zij, twee oeroude tantes en een oude huishoudster. Uit haar dagboek weten we, hoe het leven met al die oudere menschen haar in het eerste jaar van haar huwelijk | |
[pagina 180]
| |
soms had beklemd, hoe ze toen wel gesnakt had naar zorgelooze vrijheid. Daarenboven was Sofie Andrejewna geen echt buitenkind, - en zij is dat nooit geworden. Zij heeft zich op het platteland altijd min of meer in de verbanning gevoeld. Eens heeft zij aan Tolstoi geschreven, dat de kern van het verschil tusschen hen tweeën hierin lag, dat hij zich buiten het gelukkigst voelde, van het dorp en de boeren en boerenkinderen hield, terwijl zij door en door een stedelinge was. Ze had ook nooit geprobeerd, om van het dorp en het volk te houden: het lag niet in haar, dit laatste met haar geheele wezen lief te hebben. Ze erkent in dien brief, de boeren niet te begrijpen, en ze weet zeker, dat zij ze nooit begrijpen zal. De natuur heeft ze lief, maar niet de boeren.Ga naar voetnoot1) Al ziet Sofie Andrejewna de tegenstelling tusschen Tolstoi's wezen en haar eigen natuur in dezen brief veel te beperkt, te oppervlakkig en te eenvoudig, zoo ligt in haar beschouwing toch een kern van waarheid. Hij was te gelukkiger, naar mate hij meer tot zichzelf kon inkeeren en met zijn diepste zelf kon leven, en dat kon hij het best in de, trouwens zeer betrekkelijke, eenzaamheid en stilte van Jasnaja Poljana. Zij kon absoluut niet tegen alleen-zijn, had afleiding en verstrooiing noodig: die vond ze in de stad.
In Oktober '95 reisde Sofie naar Moskou. Den dag van haar vertrek schreef Tolstoi in zijn dagboek het volgende: ‘Toen zij in het rijtuig zat, kreeg ik vreeselijk medelijden met haar; niet omdat zij wegging, maar om haar ziel. Met moeite hield ik mijn tranen terug. Ik had medelijden met haar, omdat zij het moeilijk heeft, treurig is en eenzaam. Ik ben de eenige, waar zij steun aan heeft: en in het diepst van haar ziel is zij bevreesd, dat ik haar niet liefheb, zooals ik kan liefhebben, met mijn geheele ziel, en dat de reden daarvan is - onze ver- | |
[pagina 181]
| |
schillende levensbeschouwing. Zij denkt, dat ik haar niet liefheb, omdat zij niet met mij mee ging. Denk dit niet. Ik heb je daar te meer lief om; alles begrijp ik en ik weet, dat je niet kon, niet kon met mij gaan, en daardoor alleen bleef. Maar je bent niet alleen. Ik ben met je: ik heb je lief zooals je bent, en ik zal je liefhebben tot het einde, zóó, dat het niet mogelijk is méér lief te hebben.’Ga naar voetnoot1) De liefde boven alles uit, gevoed door het zuiverste, absoluut onzelfzuchtige erbarmen, die Tolstoi voelde, toen hij deze regels schreef, zou in de jaren daarna op een uiterst zware proef gesteld worden. Niet lang na den dood van Wanja namen de hysterische verschijnselen, waar Sofie Andrejewna aan leed, zeer in hevigheid toe. Zij kreeg eerst een hartstochtelijke verlangen naar muziek, vond troost in het bijwonen van zooveel mogelijk koncerten en wierp zich - op haar 56ste jaar - met razenden ijver op de studie van het pianospel. Voor den musicus Tanejew, die haar te Moskou les gaf, kreeg zij een plotselinge bevlieging, zooals bij hysterische vrouwen van dien leeftijd niet zelden voorkomt. Men begrijpt, hoe krenkend dit alles voor Tolstoi was, hoezeer zijn trots in opstand kwam tegen het feit, dat zijn vrouw zich belachelijk maakte, hoe hij telkens moest worstelen, om zijn gekrenktheid te overwinnen en te kunnen vergeven. Hij begreep, dat zij ziek was, hij hield zichzelf voor, dat ze als een zieke beschouwd moest worden, maar hij slaagde er niet altijd in, dit te doen. Daarbij kwam de oude pijn van de absolute vervreemding in zijn gezin. Het was, of die pijn steeds erger werd: soms kon hij het niet meer uithouden: in zijn dagboek snikte hij zijn verlatenheid uit.’ 's Morgens vroeg. Ik sliep niet door verdriet. Niet de gal heeft daaraan schuld, niet de zelfzucht of de geprikkeldheid, maar de kwelling van het leven. Gisteren zat ik aan tafel en voelde, dat ik en de gouvernante, wij beiden eenzamen, overtollig zijn en dat het ons beiden eenzamen | |
[pagina 182]
| |
zwaar te moede is. Gesprekken over Duse, Hoffmann, opschik, dwaasheden, een uur lang gaan fijne gerechten rond. En zoo iederen dag en den geheelen dag lang. Men komt niet tot rust... Was er in het leven der anderen maar iets ernstigs, iets menschelijks: wetenschap, staatsdienst, onderwijs, geneeskunde, - van de kleine kinderen spreek ik niet - iets van den wil, vooruit te komen of anderen te dienen, maar niets, niets dan allerlei spel en vreterij en wat de anderen aangaat flirtation of nog erger - weerzinwekkend. Ik schrijf dit, opdat zij het zullen weten, al is het nà mijn dood. Thans is het niet mogelijk te spreken. Erger dan dooven zijn zij - zulk een geschreeuw. Het is waar: zij is ziek, maar het is een ziekte, die overgaat op de gezonden en die ze in haar in stand houden, niet genezen. Hoe hieraan te ontkomen? hoe een einde te vinden? Niet ophouden, bid, keer tot jezelf in en bid. Help, zooals ge kunt helpen.’ Dit schreef Tolstoi den i 2den Januari '97 in zijn dagboek. Dienzelfden dag uitte hij zijn ellende in een langen, wanhopigen brief aan zijn dochter Mascha, iets wat hij anders nooit deed. Twee dagen later zien wij hem in zijn dagboek opnieuw worstelen met zijn gekrenktheid en zijn verbittering. ‘Ik sliep den geheelen nacht haast niet. Ik werd wakker, doordat ik in den droom datgene zag, wat mij zoo krenkt. Mijn hart deed pijn. Ik dacht: wat doet het ertoe, men moet toch aan iets sterven. Zoo God niet beveelt, dat ik sterf voor zijn zaak, dan is het noodig dom en zwak uit je zelf te sterven. Een ding is goed, namelijk dat het makkelijk is van het leven afscheid te nemen. Niet slechts, dat het mij niet spijt, maar ik verlang ernaar, weg te gaan uit dit gemeene, vernederende leven. Ik dacht, en in 't bijzonder pijnlijk en slecht is dit, dat ik, na al het goddelijke: het dienen van God in het leven, het verdeelen van het landgoed, het weggaan uit het gezin, - ten offer gebracht te hebben om de liefde niet te vernietigen, inplaats van deze liefde de vernedering van krankzinnigen | |
[pagina 183]
| |
moet bijwonen. Dit zijn slechte, zwakke gedachten. Goede gedachten zijn die, dat juist dit mij gezonden wordt, dat ik moet uithouden, dat juist dit voor mij noodig is... Mijn smart is een bewijs dat ik weinig het soort leven leef, dat God dienen is. Dit, als alles, wat buiten het pantser van het goddelijk leven treedt, is verwondbaar. Ik zal strijden.’ ‘Ik zal strijden’ - schreef Tolstoi. En hij streed. Onvermoeid, onophoudelijk. Hij legde de wapenen tegen zijn menschelijke onvolkomenheid niet neer: hij vergaf zichtelven geen enkele zwakheid. Hij gaf nooit den wil op, ook de laatste zwakheid in zich zelven te overwinnen, en nooit het vertrouwen, dat het hem gelukken zou. Hij leerde zijn leed verzwijgen en voor zich zelf houden, om er anderen niet mee te bezwaren. Hij vond steun in de gedachte, dat in dat leed zijn taak lag, zijn mogelijkheid om te stijgen en een weinig nader te komen tot de volkomenheid.Ga naar voetnoot1) Deemoedig erkende hij: ‘Het is weer als vroeger, mijn leven is weer afschuwelijk; ik ben niet geslaagd voor mijn examen.’ En even hoopvol als in de dagen van zijn onstuimige jeugd, toen hij zijn goede voornemens nooit nakwam en zich toch telkens opnieuw weer voornam, niet meer te zondigen, voegde hij eraan toe: ‘maar ik wanhoop niet en ik zal het examen overdoen.’ Niet te vergeefs worstelde hij. Hij had toch het gevoel, terrein te winnen. Hij werd rustiger, doordat hij leerde liefhebben met de liefde, die niet vraagt, maar schenkt, en niet anders wil dan schenken. Hij leerde zijn gekrenktheid en egocentrisme overwinnen. Toen Sofie Andrejewna eens, in een bui van onzinnige jalouzie, eischte, dat Tolstoi een opstel terug zou nemen, dat zich reeds in handen der redaktie van een letterkundig tijdschrift bevond, gaf hij toe, hoe redeloos de eisch ook was. In zijn dagboek schreef hij dien dag: ‘Zwaarmoedige, treurige, gedrukte toestand van het lichaam en de geestelijke krachten, maar ik weet, dat ik leef en onafhanke- | |
[pagina 184]
| |
lijk ben van dien toestand, hoe weinig ik dit ik ook voel. Vandaag kwam een brief van Tanja: zij schreef, dat Sonja gekrenkt was door de afwijzing der inleiding van W.Ik vreesde dit heel erg... Treurigheid, zachte, weeke treurigheid, maar treurigheid. Zoo de erkenning des levens er niet ware, zou het waarschijnlijk boosaardige treurigheid zijn. - Ik dacht: het was mij zeer zwaar te moede uit vrees voor geprikkeldheid en zware botsingen, en ik bad tot God: ik bad, ofschoon haast geen hulp verwachtend: maar toch bad ik: ‘Heer, help mij, hieruit te komen. Verlos mij.’ Zoo bad ik. Toen stond ik op en liep naar het eind van de kamer en plotseling vroeg ik mijzelf: moet ik niet toegeven? - Natuurlijk moet ik toegeven. En God hielp. God, die in mij woont, en ik voelde mij licht en vast. Ik trad in dien goddelijken stroom, die altijd naast ons voortstroomt en dien wij altijd kunnen bereiken, wanneer we ons slecht voelen’... Eenige dagen later kon Tolstoi in zijn dagboek getuigen: ‘Gisteren hoorde ik van Sonja iets, wat ik nog nooit van haar hoorde: een erkenning van haar schuld. Dit was een groote vreugde. Ik dank u, vader. Wat verder ook kome: dit is er toch geweest. En het was zeer goed.’Ga naar voetnoot1) Maar dergelijke vreugden-van-het-hart zijn in de vele, vele jaren, dat de tweede periode van hun huwelijk geduurd heeft, zeldzaam geweest. Wel ontlook een enkel maal tusschen hen nog een late nabloei van de oude teederheid. Eens op een stralenden Meimorgen, in alle vroegte, bracht Sonja een onverwacht bezoek aan Jasnaja Poljana. Zij vond Tolstoi nog in slaap. De vreugde, die haar komen hem gaf, spreekt uit de woorden die hij haar kort na haar vertrek schreef: ‘Mijn ontwaken en jou verschijnen is een van de sterkste en liefelijkste indrukken die ik ooit kreeg; en dit in mijn 69ste jaar, van een vrouw van 52Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 185]
| |
Echter, op deze opflikkering der oude teederheid volgde weldra nieuwe verwijdering. Deze werd zóó erg, dat Tolstoi in Juli van datzelfde jaar voor de tweede maal op het punt is geweest, vrouw en kinderen te verlaten. Ook ditmaal voerde hij zijn voornemen niet uit; pas na zijn dood leerde zij het kennen uit den afscheidsbrief, dien hij al die jaren had bewaard Ga naar voetnoot1). Tot aan zijn dood toe is Tolstoi aan Sofie Andrejewna gehecht gebleven. Nog in de allerlaatste dagen voor zijn vlucht, toen zij al lang niet toerekenbaar meer was en ook zijn zenuwen zwaar geleden hadden onder de voortdurende spanning, waarin haar hysterische onrust het geheele gezin voortdurend hield, schreef hij haar, dat hij, al waren zij van elkaar vervreemd, haar nog even liefhad als in hun jeugd. Hij dringt er in dien brief op aan, dat zij de voorwaarden, die hij haar gesteld heeft, zal aannemen: doet zij dit niet, dan rekent hij zich ontslagen van zijn belofte, haar nooit te zullen verlaten. Daarop gaat hij voort: ‘je bent gisteren opgewonden en lijdend van mij weggegaan. Ik wilde gaan slapen, maar ik begon met over je na te denken, neen, je te voelen. Ik sliep niet, ik luisterde tot één uur, tot twee uur, sliep en werd weer wakker en luisterde en zag je in den droom’. Liefdevolle bezorgdheid klinkt ook uit het slot van den brief: ‘houdt op, mijn duifje, jezelf te kwellen, daar je duizendmaal meer lijdt dan de anderen’. Maar Sofie Andrejewna kòn al sedert lang niet doen wat hij haar ried: - zij kòn niet ophouden, zichzelf te kwellen, door het dengene te doen, die haar van alle menschen op | |
[pagina 186]
| |
aarde het dierbaarst was. Zij kon het niet, omdat zij ziek was, ontwricht, geen meester over de daemonen, die haar dreven, juist dien éénen pijn te doen, zonder wien zij niet leven kon. In den loop der jaren was Tolstoi steeds losser geworden van de gedachte, als zou Jasnaja Poljana te verlaten een groote opoffering zijn, die zijn religieus beginsel van hem eischte. Wel stierf nooit in hem het verlangen om weg te komen uit een sfeer, die hij in absolute disharmonie voelde met de sfeer van zijn innerlijk leven, maar het besef werd steeds sterker, dat weg te gaan niet beteekende een offer te brengen, maar integendeel in te gaan tot een zaligheid van rust, die hij niet mocht genieten ten koste van een ander. Het samenleven met een hysterische vrouw is voor een man altijd een beproeving, die hooge eischen stelt aan zijn zelfbeheersching en psychisch weerstandsvermogen. Voor Tolstoi, die een groot deel van den tijd in hooge geestelijke spanning leefde en ook dan, wanneer dit niet het geval was, met de uiterste doorzetting streefde, die spanning terug te veroveren, is dit samenleven een heroïsch aanvaard, alhoewel niet altijd geduldig gedragen, martelaarschap geweest. Nooit zou hij het uitgehouden hebben, zoo hij uit kracht van zijn religieus beginsel den zwaren last die zijn huwelijk meer en meer voor hem werd, niet als een loutering van zijn vleesch en een beproeving zijner geestelijke kracht aanvaard had. Zeker heeft hij gedurende de laatste faze van zijn leven steeds duidelijker beseft, dat hij het recht niet had Sonja te verlaten, zoolang de verplichting, die hij door zijn huwelijk op zich genomen had, hem niet door den dood werd kwijtgescholden. Pas toen Tolstoi dezen voelde naderen - hij had in den zomer van 1910 een paar maal een ernstigen aanval van hartzwakte gehad - pas toen ging hij; maar ook toen niet, helaas, met een rustig gemoed. Hij ging in een aanval van vertwijfeling, gedreven door het gevoel, de kwelling niet langer te kunnen uithouden en ook door het verlangen, om den overgang, waarvoor zijn vleesch vroeger zoo sterk was teruggeschrikt, in ongestoor- | |
[pagina 187]
| |
den vrede en volle koncentratie van geest door te maken. Zijn vlucht van Jasnaja Poljana in een donkeren najaarsnacht was de opperste poging van den held om, in de innerlijke sfeer, stervend zijn hoogste zelf te verwezenlijken. Maar ook in dat uiterste oogenblik liet hij de beklagenswaardige vrouw niet los, waarvan hij wist hoe wanhopig zij zich aan hem vastklampte. ‘Ik heb je lief, met mijn geheele hart heb ik medelijden met je’, schreef hij haar in zijn laatsten brief, toen hij al zwaar ziek lag aan de longontsteking, die een einde aan zijn leven zou maken.Ga naar voetnoot1)
Wel is de laatste dertigjarige periode van Tolstoi's leven rijk geweest aan smartelijke verscheurdheid. De onmacht van Sofie Andrejewna, om zijn geestelijken ontwikkelingsgang te begrijpen, laat staan te deelen, de verergering der ziekelijke symptomen, ten slotte voerend tot de ontaarding van haar geestelijk-zedelijk zijn, dit alles heeft donkere schaduwen geworpen over zijn eigen uiterlijk en innerlijk leven. Maar het heeft den groei van dit laatste niet kunnen stuiten, niet kunnen beletten, dat Tolstoi's bewuste willen, voelen en denken zich ál sterker en voortdurender richtte op het Absolute. Tolstoi's levensavond biedt ons het majestueuze schouwspel van een geestelijken groei, die zich, ondanks lichamelijk verval en uiterlijke belemmeringen, door al de jaren van een langen ouderdom heen voortzet, zoolang tot de dood, voor wat de aardsche sfeer aangaat, er een einde aan maakt. Het ideaal, dat in de lang vervlogen dagen, toen hij in den Kaukazus voor het eerst werd omhoog gevoerd tot het aanschouwen der hoogste waarheid, voor zijn geest was opgeflitst: de voorbereiding eener universeele religie, die de onver- | |
[pagina 188]
| |
gankelijke waarden aller ethische godsdiensten tot een stralende kern zou versmelten, dat ideaal verschijnt na een halve eeuw van innerlijke worsteling opnieuw voor zijn innerlijken blik, om àl vaster vormen aan te nemen. In zijn antwoord op den banvloek der Synode, die den grooten godzoeker als godloochenaar veroordeelt en buiten de Grieksch-orthodoxe kerkgemeenschap sluit, zet Tolstoi uiteen hoe hij, na vele jaren uit enkel zelfzuchtige motieven geleefd te hebben, eerst door het geloof in den orthodoxen nationalen godsdienst en vervolgens door de ‘kosmopolitische’ leer van het echte christendom heen, tot het inzicht in eene absolute, voor alle menschen geldige, waarheid gekomen is. Te zamen met deze stijging van het meer beperkte tot het universeele, maakt Tolstoi nog een andere ontwikkeling door: hij leert al meer het wezen boven den vorm, den geest boven de letter stellen. Steeds dieper beseft hij, dat de bouw van het Koningrijk Gods moet gaan van binnen naar buiten. Niet zoozeer de daden beslissen over de eeuwigheidswaarde van een mensch, dan wel de louterheid zijner gezindheid en het gehalte zijner motieven. ‘Wij hebben slechts één fundamenteel en universeel beginsel’, schrijft hij aan Tenerowo, ‘namelijk de liefde in woorden en in daden, het stellen van ons leven in den dienst van God en den naaste’. De jonge menschen, die hem vragen, of zij den militairen dienst zullen weigeren, vermaant hij, deemoedig en voorzichtig te zijn en zich goed te bedenken. Men mag anderen geen ergernis geven, noch zichzelf een last boven zijn krachten opleggen. Men mag enkel handelen van uit het gevoel niet anders te kùnnen. Dienstweigering is slechts dengene geoorloofd, die voelt, even min te kùnnen dienen, als dat hij een berg zou kunnen optillen. Beter een soldaat meer, dan een huichelaar of een renegaat te kweeken. Ook de Douchoboren vermaant hij in dien tijd niet in hun weigering te volharden, zoo zij deze enkel handhaven, opdat men hun geen zwakheid kunne verwijten. In dat geval is het | |
[pagina 189]
| |
veel beter, dat zij niet langer met hun vrouwen en kinderen lijden. De propaganda voor bepaalde daden of voor het zich onthouden van bepaalde dingen lijkt Tolstoi bijna nutteloos toe. Deugdzame handelingen moeten niet voortvloeien uit den wensch naar bepaalde regels te leven, maar uit de overstroomende liefde, waardoor men niet anders kan. Steeds meer waarde krijgt voor Tolstoi het zijn, waardoor het doen op den achtergrond komt. Uit de eenheid met de hoogste essentie des levens, die liefde is, ontbloeit de goede, zuivere daad vanzelf. Enkel de daden, die zoowel de kracht der liefde in hen, die ze begaan, als de liefde tusschen de menschen vermeerderen, zijn waarlijk goed. Immers, de liefde is een en ondeelbaar: wanneer haar bronnen overvloeien in onszelf, vloeien zij tevens tot anderen.Ga naar voetnoot1) Al deze wijsheid - Tolstoi besefte het zelf - is echte ouderdomswijsheid, de wijsheid van een mensch, die de sfeer van daad en worsteling feitelijk achter zich gelaten heeft. Maar heeft de wijsheid van den ouderdom geen recht van bestaan? Tolstoi dacht van wel; hij beschouwde haar als de vrucht van een levensstadium, die ook voor anderen groote waarde kan hebben. ‘Kinderen’, schrijft hij den 21 Augustus 1910 in zijn dagboek, ‘kennen geen innerlijke worsteling, omdat zij geen geestelijk beginsel kennen: het ontwaakt in den regel pas tegen de puberteit. Dan begint de innerlijke worsteling tusschen dit beginsel en de begeerte naar genot en roem, die in de jeugd het hart plegen te vervullen. Pas wanneer de laaiing der hartstochten vermindert en de bloei van het lijf begint te verwelken, zet de groei van het geestelijk beginsel krachtig door. Hoe zwakker de grijsaard lichamelijk wordt, hoe meer bevrijd van hartstochten, des te minder leeft hij voor de menschen en des te meer voor het hoogste. Daarom hebben grijsaards geen recht om te zeggen; ‘ik heb geleefd, nu is het tijd te sterven’. De grijsaard is de vrucht-des-levens, het rijpe graan’. | |
[pagina 190]
| |
Tegen het beeld, dat Tolstoi hierboven ontwerpt van den ontwikkelingsgang des menschen, kan men tal van tegenwerpingen te berde brengen. Immers, de zuivere drang, zich zelf voor anderen te geven, leeft somtijds juist zeer sterk in kinderenen jonge menschen. De jeugd is niet enkel de levensfaze, waarin de hartstochten teugelloos woeden, maar ook die, in welke de idealen het gemoed in vlam zetten en met hun reinen gloed vervullen. Ook neemt de liefde tot den naaste en tot God volstrekt niet altijd toe in den mensch, wiens jeugd ten einde is. Integendeel: vaak genoeg gebeurt het, dat de greep van den een of anderen hartstocht - wellust, gouddorst, wil-tot-macht - het hart des menschen juist dan al vaster en vaster omklemt. Evenmin is het waar, dat het geestelijk leven altijd de hoogste intensiteit bereikt in grijsaards. In vele ouden van dagen blijven de zinnen overheerschen, al is het dan in andere vormen dan in hun jeugd: als gehechtheid aan tafelgenoegens, aan komfort, aan materieele dingen in 't algemeen. Hoe velen blijven tot hun laatsten snik jagen naar wat voor hen de hoogste waarden-des-levens zijn: naar materieel bezit, macht, of roem. Is de klassieke vrek niet bijna altijd een oude-van-dagen? En is het zich vastklampen aan machtsposities niet in alle tijden een hebbelijkheid van vele ouderen, die de jongeren prikkelt tot opstandigheid? Wel echter was het beeld, dat Tolstoi van den menschelijken ontwikkelingsgang ontwerpt, werkelijkheid met betrekking tot hem zelven. In zijn dagboek heeft hij dien ontwikkelingsgang als volgt geschetst: ‘De mensch maakt in zijn leven drie fazen door. In de eerste dier fazen leeft hij enkel voor de bevrediging zijner dierlijke hartstochten: eten en drinken, vermaken, de jacht, begeerte, ijdelheid, hoogmoed. Het leven is vol van dit alles. Deze levensfaze duurde voor mij voort, tot mijn haren begonnen te vergrijzen. Daarop volgde het tijdvak van leven voor anderen, voor de menschheid. Het begin daarvan vormde mijn paedagogische werkzaamheid. Tengevolge van mijn | |
[pagina 191]
| |
huwelijk verminderde die werkzaamheid: eengen tijd daarna echter, toen ik de ijdelheid van het persoonlijke leven was gaan begrijpen, zette zij opnieuw met geweldige kracht in. Heel mijn religieuze bewustheid trok zich samen op het heil van anderen, op een werkzaamheid, welker doel de verwezenlijking van het Godsrijk was. De intensiteit en de hartstocht waarmee ik deze werkzaamheid bedreef, waren even hevig als daarvóór de neiging naar persoonlijk geluk geweest was. Thans voel ik in mij ook dezen hartstocht verzwakken. Hij vult mijn leven niet meer. Heden neemt het spekulatieve element daarin een plaats in, de aktiviteit is niet langer spontaan gelijk vroeger. En ik gevoel, dat nieuwe grondslagen in mijn ziel ontstaan. In die grondslagen is de strekking, om het heil voor anderen na te streven, mee opgenomen, zooals in de strekking, het heil van anderen te willen, de werkzaamheid ten bate van het persoonlijk heil mee opgenomen was. Deze nieuwe levensgrondslag is het dienen van God, het volbrengen van zijn wil, de tendentie naar goddelijke zuiverheid. Ik gevoel, dat deze aktiviteit mij geheel in beslag neemt en elke andere in mij vervangt. Zij zal op hare wijze mijn leven volkomen vullen.’ In Tolstoi's laatste levensfaze gaat de dreigende figuur van den profeet, den boetgezant, wiens toornige stem de menschen maant, hun zonden te berouwen en zich te bekeeren, telkens over in de lichte gestalte van den heilige. Zijn principieel antagonisme tegenover de moderne maatschappij blijft onverzwakt, zijn veroordeeling van het privaat bezit, de weelde, den drank, de zinnelijke liefde, het jagen naar stoffelijke genietingen en zinsbedwelming absoluut. Maar hij is boven de sfeer uitgestegen, waarin de strijd tegen het kwaad hart en brein vervult. Reeds dagen voor hem de kimmen, waarin alle aardsche ongerechtigheid vergaat voor den gloed der eeuwige liefde, zooals een wolkgevaarte vervluchtigt, uiteengedreven en opgelost door de kracht van de zon. Uit de gouden uren van een- | |
[pagina 192]
| |
zame meditatie en gebed somtijds opwiekend tot zuivere extaze, - tweemaal ervoer Tolstoi de vereenzelviging van zijn wezen met de Gronden-van-het-Zijn - keert hij terug tot de sfeer der gewone stervelingen, vol van een ondoorgrondelijk, uit geheimzinnige bronnen opborrelend leven, het leven dat Gorki zoo zeer trof in de gestalte van ‘den kleinen uitgedroogden grijsaard, die alles rondom hem kleiner deed schijnen dan hijzelf’. En nu eindelijk kan Tolstoi ook - althans in enkele oogenblikken - met een vredig hart, vrij van berouw en wroeging, over zijn eigen leven oordeelen. Datgene, wat hij lang onvergeeflijke zwakheid achtte, is in een zachter licht komen te staan. ‘De uiterlijke verhoudingen zijn niet het belangrijkste: het belangrijkste is de inspanning, die een mensch zich getroost heeft, om uit verkeerde verhoudingen los te komen. Op de innerlijke gezindheid komt het aan’. Zoo formuleerde hij de hoogste waarheid, die hij geleerd had, een jaar vóór zijn dood in een brief aan een vriend. Omstreeks dienzelfden tijd drukte hij haar nog eenigszins anders uit in een opstel over den ‘Zin des Levens’. ‘Wat men behoort te doen, maakt het leven ons duidelijk, maar hoè men het doen zal - daarin toont zich Gods wil. Alleen het hóe brengt het ware geestelijke leven voort’. Een geheel leven had het Tolstoi gekost, deze les te leeren. Toen hij haar geleerd had, voelde hij zich rijp voor den dood.
Tolstoi heeft zich nooit van de wereld afgekeerd, ook niet in die laatste faze van zijn leven, toen zijn streven al inniger en sterker op eenwording van zijn persoonlijk bewustzijn met het Albewustzijn werd gericht. Hij bleef aan die wereld met duizend banden van liefde en meegevoel verbonden. Hij werd niet moede te protesteeren tegen de ontrechting der massa's. Hij verhief zijn stem tegen den russisch-japanschen oorlog, tegen de wreedheden der reaktie na de onderdrukking van de revolutie van 1905, tegen de pogroms, waarvoor hij | |
[pagina 193]
| |
niet het russische volk, maar de regeering verantwoordelijk stelde. Geen jaar verging, dat hij niet, naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen, hetzij in een beroep aan de heerschenden poogde hun oogen te openen voor de doelloosheid van het geweld en voor het feit, dat zij, anderen te gronde richtend, hun eigen ziel verdierven, hetzij in een beroep aan de overheerschten dezen de noodzakelijkheid voorhield van geestelijke zuivering als eerste voorwaarde tot maatschappelijken omkeer. Tot zijn dood toe stond Tolstoi in druk schriftelijk verkeer met geestverwanten uit tal van landen. Sedert zijn stem in het begin der nieuwe eeuw door te dringen begon tot alle deelen der aarde, wendden vele zoekenden zich tot den patriarch van Jasnaja Poljana om voorlichting en raad. Onwetende boeren, die niet één woord zonder fouten konden spellen, - westersche intellektueelen, zooals Romain Rolland, voor wien in Tolstoi een licht was opgeblonken in de duisternis, - indische wijzen, die met diepe ontroering lazen, hoe een wereldberoemd Europeesch schrijver de geestelijke meerwaardigheid van het Oosten boven het Westen erkende, - japansche en chineesche hervormers, zelven reeds een eindweegs meegezogen in het kielzog der westersche beschaving, - dienstweigeraars uit verschillende landen, ook uit Nederland, - allen wendden zij zich tot hem en allen stond hij te woord, pogend de kernwaarheden van welke uit hij leefde, toe te passen op uiterst verschillende nationale en persoonlijke omstandigheden. Zoo bewees hij de juistheid van zijn opvatting, dat het werken aan zichzelf, aan eigen verzuivering, van zelf voert tot werken voor anderen, voor hun welzijn en hun heil.Ga naar voetnoot1) Toch was de aktiviteit naar buiten in de laatste faze van Tolstoi's leven niet langer het voornaamste. Zij was slechts | |
[pagina 194]
| |
een uitvloeisel van de innerlijke aktiviteit, die voor hem zelf steeds meer waarde kreeg. Daarom is de beteekenis van geen enkel zijner propagandistische geschriften uit die periode te vergelijken met die van zijn dagboek. Dit alleen wijdt ons rechtstreeks in eene werkzaamheid in, waarvan wij in zijn andere geschriften van dien tijd het uitvloeisel zien. De inhoud van Tolstoi's dagboek uit de jaren van zijn ouderdom is eentonig als de oceaan, van een indrukwekkende, verheven eentonigheid. Door zijn bladzijden klotst de golfslag van het eeuwige en oneindige. Telkens bruisen dezelfde gedachten aan, gedachten over God, over het leven en den dood, over ziel en materie, tijd en eeuwigheid. Uit schemerende verten komen zij aangerold, altijd eendere en altijd andere, als de golven der zee. Is dit filosofie? Zeker, - zoo men onder filosofie nog iets anders en iets meer verstaat dan stelselmatige uiteenzettingen of den opbouw van een systeem. Tolstoi heeft nooit gepoogd, een wijsgeerig stelsel op te bouwen. Wel echter streeft hij er in zijn dagboek naar, om, vaak in den vorm eener kritische uiteenzetting met de denkbeelden van Kant, Schopenhauer en andere filosofen, zijn denkbeelden over de groote levensproblemen tot klaarheid te brengen. Men ziet, hoe zijn gedachten over het wezen van de ruimte, den tijd, de materie en de beweging, door de jaren heen al vaster vorm krijgen en tevens uitgroeien tot samenhangende gedachtenreeksen. Men zou ze de bouwsteenen kunnen noemen voor een idealistisch-filosofisch stelsel, dat niet verrezen is. Tolstoi's dagboek uit zijn laatste levensfaze voert ons mee op de wegen, waarlangs hij zich bevrijdde van het geloof in de werkelijkheid der materie, dat wil zeggen in den vorm der ervaring, die ons door de zintuigen gegeven wordt. In de plaats van het geloof in deze ervaring treedt dat in den geest als de eenige realiteit. Tolstoi's denken bleef altijd in hooge mate vloeiend en stroomend, daarom heeft hij ook nooit geprobeerd, zijn denkbeelden in een stelsel samen te vatten. Toch beweegt | |
[pagina 195]
| |
zich dat denken in alle stadiën van zijn leven om een en dezelfde vaste kern, namelijk om zijn onwankelbaar geloof aan een kracht ten goede, die zoowel in de wereld werkt als in het menschelijk hart. Zijn geloof aan die kracht berustte op ervaring; tallooze malen had hij haar ervaren de sterkste macht te zijn, die zijn leven vormde en richtte. Het lag in Tolstoi's wezen, de dingen niet enkel verstandelijk of met het gevoel, maar met zijn geheele wezen te willen kennen. Zoo was hij in zijn jeugd en zoo bleef hij ook in zijn ouderdom. Maar tusschen de wijze, waartoe hij in zijn jeugd tot deze kennis kwam en die, waarop hij haar verwierf in zijn ouderdom, was een groot verschil. In zijn jeugd nam hij de dingen der wereld voornamelijk op door middel van de zintuigen: in zijn ouderdom zocht hij de kennis te verwerven, die niet door de zintuigen verworven wordt, maar de uitkomst is van geestelijke koncentratie. Hij sloot de poorten der zinnen, om in zijn meditatie over de essentie-des-levens niet gestoord te worden door het geritsel en geflikker van den bonten stoet van beelden, vluchtige gedaanten dooreen warrelend in de wereld van den schijn. Tolstoi's dagboek van zijn ouderdom behoort tot de hoogste uitingen van den menschelijken geest. Hij wijdt ons in het streven van dien geest in, om zich zooveel mogelijk boven het aan de zinnen gebonden bestaan te verheffen. Men heeft dat dagboek wel een ononderbroken dialoog tusschen de ziel en den dood genoemd. Maar hoe dieper men in zijn inhoud doordringt, des te meer beseft men dien, vóór alles een verheven loflied te wezen op het Absolute Zijn, waar leven en dood in zijn opgenomen. ‘Het leven na den dood’, schreef Tolstoi in 1901, - staat, voor mij even klaar en boven iederen twijfel vast als het huidige leven. Meer nog: het is voor mij een en hetzelfde leven.’ De grenzen, die ik-bewustzijn en Al-bewustzijn scheiden, vloeien in deze faze van zijn leven voor hem in een. Tolstoi vormt in menig opzicht, zooals het russische volk | |
[pagina 196]
| |
in het algemeen, een brug tusschen het westen en het oosten: ook hierin is hij een echte zoon van zijn volk. Van den westerling heeft hij de behoefte aan aktiviteit, de waardeering van het aktieve leven, de vergoding van de Daad. Van den oosterling heeft hij de neiging tot het schouwende leven, de waardeering van het zich onthouden van te doen, het stil zijn en wachten, de aanbidding van het Zijn. Erkenning van de heerlijkheid van het Zijn maakte hem niet blind voor de noodzakelijkheid van het Doen, als weg om een hooger menschelijk zijn te verwezenlijken. Zijn jeugd was meer naar het westen, zijn ouderdom meer naar het oosten gericht. Maar al slorpte het mystieke element meer en meer de levenssappen van zijn wezen op, zoo is toch het rationeele element in dat wezen nooit geheel afgestorven. Door inkeer, meditatie en koncentratie bereidde Tolstoi zich voor op den terugkeer in den schoot van het universeele leven, zonder de wereld te verzaken en zonder ook maar een dag lang op te houden, voor het heil der menschheid in haar werkzaam te zijn. |
|