Tolstoi, zijn wezen en zijn werk
(1930)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
III. Geestelijke wedergeboorteIn geen enkel tijdvak van zijn leven is Tolstoi geheel vrij geweest van melancholie en geestelijke onrust. De aanvallen van zwaarmoedigheid, waaraan hij ook in de jaren van zijn huwelijksgeluk nu en dan leed, gingen gewoonlijk samen met zwaktetoestanden en lichamelijke depressies. Somtijds namen zij een hevigen vorm aan en éénmaal doorleefde Tolstoi, zonder eenige uiterlijke reden, oogenblikken van zóó radeloozen zieleangst, dat hij daar langen tijd niet zonder huivering aan terug kon denken.Ga naar voetnoot1) Hij poogde zich van de onrust, die deze aanval in hem achterliet, te bevrijden door het verloop nauwkeurig te beschrijvenGa naar voetnoot2). Die beschrijving maakt volkomen duidelijk dat aan de depressies en angsttoestanden van Tolstoi het, nooit volkomen verdrongen, komplex ten grondslag lag van de vrees voor den dood en het gevoel van de doelloosheid en zinneloosheid van ieder menschelijk streven. Sedert hij, een jong man nog, een van zijn broers, van wien hij buitengewoon veel hield, te Hyères na een heroïsch gedragen lijden had zien sterven, was die vrees een vijand geweest, die altijd in verborgen gronden van zijn bewustzijn op de loer lag. De krampachtige pijn, somtijds plotseling door zijn wezen uitvlagend, over de zinneloosheid van elk persoonlijk leven, daar immers elk leven van de geboorte af aan de kiem van den ondergang in zich droeg, - die pijn vormde de tegenpool zijner ontzaggelijke vitaliteit. Niet slechts langs den weg van artistieke uitbeelding, ook langs dien der verdieping en verheffing van zijn geestelijk leven, heeft Tolstoi gepoogd, zijn zwaarmoedigheid en zijn angsten te overwinnen. In de jaren, liggend tusschen de voltooiing van ‘Oorlog en Vrede’ en den aanvang van ‘Anna Karénina’ las hij vele filosofische werken. Vooral Schopen- | |
[pagina 92]
| |
hauer bestudeerde hij grondig en diens geschriften gaven hem een zoo intens geestelijk genot, als geen ander werk van dien aard hem ooit had gegevenGa naar voetnoot1). Maar hoezeer Tolstoi Schopenhauer ook bewonderde, hij zelf was veel te vitaal, dan dat het ideaal van den vader van het moderne pessimisme, dat is de vrijwillige zelfvernietiging der menschheid, waarlijk vleesch en bloed in hem worden kon...
Wanneer Tolstoi in zijn ‘Biecht’ het jaar 1877 noemt als het jaar, waarin voor het eerst sedert zijn huwelijk de martelende twijfel over den zin des levens weer in hem opdook, dan moeten wij - het hieraan voorafgaande maakt dit duidelijk - die uitspraak niet letterlijk opnemen. Ook daarvóór had die twijfel hem gekweld: waarschijnlijk is geen jaar in zijn leven voorbijgegaan, zonder dat het spook zich vertoonde. Maar de krachtige, en zich hun kracht bewuste, vitale gevoelens hadden het telkenmale, zonder àl te groote inspanning, weer op de vlucht gejaagd. De oogenblikken, waarin de grond zijner organische, instinktmatige levensbevestiging hem geheel ontzonk, waren zóó zeldzaam, dat zij spoedig uit zijn herinnering verdwenen. Pas in de tweede helft der jaren '70 veranderde dit. Steeds vaker herhaalden zich de oogenblikken, dat Tolstoi vol ontzetting zijn levenswil voelde verlammen, voelde, hoe heel zijn bestaan opgelost scheen te worden in deze twee vragen: ‘waarom?’ en ‘wat dan?’ Het ging hem als het den lijder aan een of andere doodelijke kwaal gaat, bij wien de pijn aanvallen zich steeds veelvuldiger herhalen. Weldra kwam het zoo ver met hem, dat het gevoel ‘het leven in het algemeen is zinneloos en doelloos, dus alles, wat ik doe is dit eveneens’, hem haast volkomen beheerschte. Hij werkte niet meer, verheugde zich in niets meer, stelde in niets meer belang. Hij wist, alle voorwaarden te bezitten tot wat de menschen vol- | |
[pagina 93]
| |
komen geluk noemen: een goede gezondheid, een enorm, op zijn leeftijd zeldzaam, uithoudingsvermogen, zoowel voor lichamelijken als voor geestelijken arbeidGa naar voetnoot1), een lieve vrouw, die dol op hem was, en een heele schaar lieve kinderen. Sedert zijn huwelijk was zijn materieel bezit zeer toegenomen. Zijn boeken brachten veel geld op, vooral ‘Anna Karénina’ bleek een ware goudbron. De brandende eerzucht van zijn jeugd was bevredigd; zijn naam was door heel Rusland beroemd en begon in West-Europa door te dringen. Hij had vele vrienden en was algemeen geacht. Zijn poëtisch vermogen werd weliswaar in die jaren verlamd door de vreeselijke krisis in zijn gemoedsleven (‘wanneer het leven zelf niets was, hoe kon dan haar spiegel, de kunst, iets zijn’), maar hij voelde ongetwijfeld, dat, zoo hij die slechts te boven kon komen, zijn oude kracht tot hem zou terugkeeren. In zijn vleesch stak geen enkele angel. Ongetwijfeld heeft de krisis der jaren 1876-81, - niet de eenige, maar wel de ergste, die Tolstoi in zijn lange leven doormaakte, - verschillende oorzaken gehad. Niet onwaarschijnlijk hing zij samen met het algemeene rythme van het menschelijk bestaan. Het hoogtepunt des levens, gerekend naar de maat der gewone stervelingen, was voor Tolstoi al eenige jaren voorbij, toen zij uitbrak. Het is niets ongewoons, dat een mensch, en nog minder dat een kunstenaar, bij den overgang, hetzij van de jeugd naar den rijpen staat, hetzij van dezen staat naar dien van den ouderdom, een krisis van gemoed en geest moet doormaken. In het geval van Tolstoi is men geneigd aan te nemen, dat die beide overgangen samenvielen. Dank zij de drift zijner zinnen en zijn ontzaglijk sterke vitaliteit, duurde de dronkenschap-des-levens, die gewoonlijk | |
[pagina 94]
| |
een kenmerk der jeugd is en vervliegt, zoodra zij voorbij is, bij hem veel langer dan bij het meerendeel der menschen. En toen zij tenslotte vervloog, leek het hem, als stortte hij in een afgrond. Tolstoi behoorde tot de gepassioneerde naturen, die niet kunnen leven zonder een gevoel van verrukking over de schoonheid en de heerlijkheid van het leven, dat is zonder de levenwekkende, levenvernieuwende kracht van het geloof daaraan. Dit gevoel was vele jaren lang overstelpend sterk in hem geweest. Het had zich in zijn tweede jeugd, - dat is ongeveer gedurende de eerste zestien jaar van zijn huwelijk - op geheel natuurlijke wijze verbreed en verdiept. Hij had de volheid der natuurlijke liefde genoten, de liefde voor vrouw en kinderen. Hij was gebonden geweest door den zachten, sterken band der gezinsliefde. Uit de volheid van zijn eigen leven als man en vader had hij de maatschappij gezien als een groot gezin, waarin ieder zijn plaats heeft en zijn taak vervult. Hij had de liefde beseft het onzichtbare bindmiddel te zijn, dat de maatschappij bijeenhield, zooals zij dit het gezin deed, hij had in haar de stralende kracht gezien, die doorwerkte in de geheele geestelijke wereld zooals de zon in die der natuur. In dit besef was hij gelukkig en sterk geweest en van dit besef uit had hij een harmonische verbeeldingswereld opgebouwd. Toen het hem ontzonk, werd het leven een woestijn voor hem: hij moest opnieuw datgene wat hij zoo vast en zoo innig bezeten had weer gaan zoeken, het bewust heroveren of sterven. Hij moest zijn diepste levenswaarheden terugvinden: ze lagen op den grond van zijn hart, maar hij kon ze niet bereiken. Hij was van ze vervreemd, doordat hij niet naar hen geleefd had. Hij had geleefd voor zijn eigen begeerten, voor rijkdom, genot, roem - en voor zijn gezin. Naar den standaard der wereld was zijn leven respektabel en prijzenswaardig, maar getoetst aan zijn eigen hoogste idealen was het laakbaar en slecht. De synthese, die zijn huwelijk tot stand had gebracht tusschen zijn hoogere en zijn lagere strevingen, bleek niet hecht genoeg om duurzaam te wezen. De lagere, zelf- | |
[pagina 95]
| |
zuchtige aandriften, hoe ook verfijnd en veredeld, hadden zich toch weer ten koste van het hoogere streven doorgezet. Om ze duurzaam te beteugelen, moest een nieuw motief, met nieuwe, versche kracht toegerust, dat streven te hulp komen. Het komt vaak genoeg voor, dat een mensch van zijn diepste levenswaarheden vervreemdt. Maar niet vele menschen worden zich die vervreemding bewust. De meesten verdringen dat bewustzijn zoo lang mogelijk, dat is tot een groot leed hen treft of tot zij den dood voelen naderen. Dan pas pogen zij de waarheden terug te vinden, die zij vele jaren lang uit hun bewustzijn hebben verbannen. Zij gaan nadenken over het leven en pogen den zin daarvan te doorgronden. Zij zoeken den Grond-aller-Dingen, God. Echter in den regel zoeken zij hem niet, omdat het hun niet langer mogelijk is, te leven, zonder den grond des levens te kennen, maar omdat zij bang zijn voor de nadering van den dood en die vrees niet langer vermogen te onderdrukken. Dit is het, wat Tolstoi's ‘bekeering’ tot een zoo buitengewone gebeurtenis maakt in de geestelijke wereld: dat niet de angst voor den dood, maar de onmogelijkheid om zonder geloofszekerheid verder te leven, haar diepste geestelijke beweegreden is geweest. Bij de meeste ‘bekeerden’, die op rijperen leeftijd tot het geloof - het woord hier gebruikt in den zin van een godsdienstig geloof - komen, is de vitaliteit verminderd. Hun bekeering is voor hen een middel, om zich met het gevoel van verminderde vitaliteit te verzoenen, zich daarin te schikken. Zij is het noodsein, dat zij hijschen, wanneer zij voelen van de vertrouwde vastheden van het eindige leven weg te drijven naar de onpeilbare geheimenissen van het absolute. Daarentegen was Tolstoi's ‘bekeering’ - zoo wij aan dezen term voor de uitkomst van een langdurig proces van bewustwording en rijping willen vasthouden - een gevolg juist van het onverminderd-blijven eener zeldzaam sterke vitaliteit, die, gelijk de toekomst zou leeren, in hem naar nieuwe wijzen-van-uiting streefde. Zij, die bekeering, | |
[pagina 96]
| |
was het bewijs, dat de drang naar zelfverwezenlijking, verwezenlijking van een steeds hooger zelf, nog even krachtig in hem leefde als in de dagen zijner stormachtige jeugd. Wanneer de levensdrang vermindert, de sexueele aandrift in kracht afneemt en de daarmee samenhangende gevoelens, verlangens en illusies verzwakken, dan komt het oogenblik, waarop voor de meerderheid der menschen het groote levensavontuur aan glans inboet en zijn bekoring verliest. In de plaats van het onstuimig streven naar genot, rijkdom, kennis of macht, treedt het verlangen naar rust en stabiliteit. Het vermogen tot aktieve aanpassing verdwijnt, de belangstelling voor algemeene dingen vermindert, de kracht tot zelfvernieuwing gaat verloren. De mensch vermag zijn inzetting tegenover het leven niet meer te veranderen: voortaan zal hij de oude banen blijven volgen tot aan zijn dood. Zeldzaam zijn de menschen, die in hun ouderdom de gevoeligheid en den hartstochtelijken drang der jeugd behouden: de menschen in wie de kracht-tot-liefhebben onverzwakt blijft, en wie het tevens gelukt, deze kracht àl meer te sublimeeren. Deze zeldzamen alléén bezitten de gave, zich tot aan hun dood toe te vernieuwen en te verjongen. Tolstoi behoorde tot deze zeldzame menschen. Stefan Zweig heeft voor de verwonderlijke intensiteit van zijn vermogen tot vernieuwing en verjonging een gelukkigen term gevonden, wanneer hij schrijft, dat Tolstoi in den loop van zijn lang leven telkens opnieuw manbaar werd. De religieus-zedelijke krisis, die Tolstoi in de jaren 1878/81 doormaakte, was geen gevolg van geestelijke vermoeidheid, geen symptoom van de verzwakking van zijn levensdrang: zij was de overgang tot een nieuwe manbaarheid. Het is moeilijk te beslissen, in hoeverre bizondere gebeurtenissen en ervaringen in Tolstoi's leven tot het uitbreken dezer krisis hebben meegewerkt. Men zou daartoe alle intieme bizonderheden van dat leven moeten kennen.Ga naar voetnoot1) Zeker | |
[pagina 97]
| |
heeft Tolstoi in de jaren '70 vele ervaringen doorgemaakt, die hem de wisselvalligheid van alle dingen en de onbestendigheid van alle aardsche geluk met bizondere kracht tot besef moesten brengen. In betrekkelijk korten tijd verloor hij drie jonge kinderen en twee oude bloedverwanten, waar hij zeer aan gehecht was. Een dier twee was zijn lieve pleegmoeder Tatjana Ergolski: de andere de tante, bij wie hij gedurende zijn gymnasium- en studentenjaren te Kazan aan huis was geweest.Ga naar voetnoot1) Echter, wellicht nog meer dan deze sterfgevallen in zijn onmiddellijke omgeving, hebben ervaringen van meer algemeenen aard reeds vroeger in de diepte van zijn gemoed den omkeer voorbereid. Tot deze ervaringen behoort in de eerste plaats het doodvonnis, in de jaren zestig geveld over den soldaat Chiboenin, wien Tolstoi tevergeefs het leven poogde te redden. Uit Tolstoi's pleitrede voor den ongelukkige blijkt, dat hij in dien tijd zelf nog sterk bevangen was in konventioneele gevoelens en denkbeelden. Hij beroept zich in zijn rede op verschillende wets-artikelen, om verzachtende omstandigheden te pleiten, maar gaat op het wezen der zaak niet in. Wij weten echter, dat het proces tegen Chiboenin en diens terechtstelling op Tolstoi gewerkt hebben als een bliksemflits, welks felle schijnsel hem een stuk sociale werkelijkheid zóó sterk en | |
[pagina 98]
| |
plotseling tot besef bracht, dat hij den schok nooit meer vergat.Ga naar voetnoot1) In 1877 kreeg zijn gemoed een nieuwen schok door het uitbreken van den oorlog tusschen Rusland en Turkije. De gedachte daaraan, schreef hij in dien tijd aan Strachow, had alle andere dingen in zijn bewustzijn verdrongen. In datzelfde jaar brak in de steppen van Samara een hongersnood uit. Tolstoi ging erheen en deed al wat hij kon, om de hongerlijdende bevolking te helpen, maar het gevoel van de tegenstelling tusschen den overvloed bij hem zelf en zijns gelijken en de ellende der boeren liet hem niet los. Al deze ervaringen waren zeker geschikt, om Tolstoi op den weg der zelfbezinning verder te brengen. Daarbij kwam in die jaren de toenemende invloed op zijn denken van den kritikus en filosoof Strachow, een diepzinnig man, wiens levensbeschouwing in de grieksch-orthodoxe kerkleer gegrondvest was. Ondanks alle verschillen van wereldbeschouwing, die tusschen Tolstoi en Strachow bestonden, voelden zij zich in hun diepste streven verwant. Tolstoi's worsteling om een nieuw levensgeloof, sterker gefundeerd dan het oude, bewuster, en zóó vast, dat het in zijn leven een werkende kracht kon zijn, is zwaar geweest en heeft lang geduurd. De groote moeilijkheid voor hem was, tot besef te komen van het feit, dat zelfzucht, hoogmoed en genotzucht hem afsneden van de innerlijke ervaringen, waardoor de zin des levens tot hem doordringen kon, en dat hij, zoo hij zich voor dien zin open wilde stellen, beginnen moest met zijn hart te vernieuwen. Een poos lang poogde hij, zich in deemoed te onderwerpen aan het gezag der kerk, haar leeringen te aanvaarden, tot haar ceremoniën mee op te gaan met de schare der geloovigen, ‘een sneeuwvlok in den grooten drom’. Maar hij kón niet: hoezeer hij hunkerde te | |
[pagina 99]
| |
gelooven, hij kon zijn verstand niet tot zwijgen brengen. Hij was te oprecht, om zich te kunnen wijsmaken, dat hij geloofde. Hij was te rationalistisch en te demokratisch, om het denkbeeld te aanvaarden van een dubbele beteekenis van de kerkelijke mysterieën, speciaal van het misoffer: een symbolische voor de ingewijden en een letterlijke voor het volk. Tolstoi's aanleg houdt het midden tusschen dien van den rationalist en dien van den mystikus. Van denr ationalist heeft hij de kritische inzetting, den twijfel, het scepticisme, den onwil om iets, wat dan ook, aan te nemen, wat hij voor zijn verstand niet verantwoorden kan, den afkeer tegen alles wat ingaat tegen de rede. Van den mystikus heeft hij het vermogen, zich door intuïtie, verbeelding en koncentratie met de essentie der afzonderlijke wezens en met die van het Absolute Zijn te vereenigen. Hij was te zeer mystikus, om ongeloovig te kunnen zijn, maar te veel rationalist, om vizionair te wezen. Daarenboven was hij een zeer zinnelijk mensch en een daadkrachtige natuur. De weg en de waarheid werden hem niet, zooals aan Dante, geopenbaard in grootsche vizioenen. Hij moest dien weg zoeken en naar de waarheid streven op drieërlei wijze: door het verstand om kennis en inzicht te verwerven; door koncentratie en askese, om boven de wereld der zinnen uit te rijzen tot de sfeer van intuïtieve aanschouwing, - en door het zedelijke streven, om overtuigd te worden, dat zijn levenswaarheid in zijn daden lichaam kreeg. Langs deze drie wegen is Tolstoi de vreeselijke geestelijke krisis, die het tijdvak zijner tweede jeugd afsloot, te boven gekomen. Jarenlang heeft hij door middel der rede onvermoeid gezocht, om de kern van het Evangelie te vinden; hij heeft hebreeuwsch geleerd om het Oude Testament in het oorspronkelijke te kunnen lezen; en hij heeft den inhoud van het Christendom getoetst aan de hoogste wijsheid der oostersche volken: aan de oud-indische en de chineesche filosofie en het boeddhisme. Door ijverige, ernstige en nauwgezette studie van het | |
[pagina 100]
| |
Nieuwe Testament kwam Tolstoi tot de zekerheid van wat de kern van het Evangelie was. Dat anderen die zekerheid allerminst gefundeerd achtten, - dat zijn ontkenning der goddelijkheid van Christus zijn oude vriendin Alexandrine in het diepst van haar ziel wondde, - dat de wereld zijn opvatting der Bergrede onzinnig vond en de theologen over zijn bewijsvoeringen de schouders ophaalden, - dat alles deed er voor Tolstoi weinig toe. Hij had een verstandelijk fundament voor zijn geloof noodig en ploeterde hardnekkig, tot hij er een gevonden had, dat hem zèlf voldeed. Het spreekt vanzelf, dat Tolstoi de waarheid in die jaren niet enkel zocht op te diepen in oude folianten. Hij zou zichzelf niet geweest zijn, zoo hij niet tevens had gepoogd, haar bloesem te plukken op de lippen van levende menschen en iets van haar straling op te vangen in hun blik. Hij zocht raad en voorlichting bij geleerde priesters en oude monniken in reuk van heiligheid, maar ook sprak hij met vele arme pelgrims en bedevaartgangers en de beide wijze mannen, wier invloed op zijn gedachten het sterkst was, waren van afkomst eenvoudige boeren. Terwijl zijn bezoeken aan kloosters, in het oude Rusland vaak officieele vroomheidscentralen, in den regel uitliepen op teleurstelling, deed zijn omgang met de eenvoudige, vaak ongeletterde geloovigen uit het volk het licht eindelijk weer dagen in zijn ziel. Bij hen vond hij de rechtschapenheid, de liefde tot den naaste, den zuiveren levenswandel, die voor zijn pragmatisch-gericht denken het bewijs waren van den ernst van hun geloof niet alleen, maar ook van de echtheid hunner waarheid. Bij hen vond hij de zekerheid, niet steunend op redeneering, maar op intuïtie, niet op weten, maar op geloof, dat de zin van het leven was een oefenschool voor de ziel te zijn. Door zijn aandacht te richten op de wijze, waarop de armen en eenvoudigen een leven van arbeid en zorgen als vanzelfsprekend aanvaardden, door hun gelatenheid in tegenspoed, hun berusting bij ziekten en rampen op zich te laten werken | |
[pagina 101]
| |
en vooral door het de rust te doen, waarmee zij den dood tegemoet zagen, werd Tolstoi zich de beteekenis van deemoedige overgave aan den Hoogsten Wil dieper en sterker bewust, dan ooit te voren. Dit alles had hij reeds langen tijd intuïtief begrepen, - zijn werken getuigen, dat hij het begrepen had, - maar thans begreep hij het toch weer ànders, doordat hem thans pas volkomen duidelijk werd, achter welke wolk zijn intuïtieve zekerheden waren schuilgegaan. Zijn eigen levensopzet was het geweest, die zich tusschen de goddelijke waarheid en zijne ziel geplaatst had. In den nieuwen dag, die nu aan haar transen opging, leek het hem als was zijn leven één jagen geweest naar zelfzuchtig genot, zooals zijn hart één knoedel geweest was van verwarde begeerten. Zoo hij den zin des levens niet had begrepen, dan kwam dit, doordat zijn eigen leven zinneloos was geweest. Zoo kwam voor Tolstoi de redding van beneden: van de bezonken wijsheid en goedheid, door de eeuwen beproefd en gelouterd, die in het volk leefde, en van het levend voorbeeld van het volk. En terwijl hij zoo peinsde en worstelde en zich verdeemoedigde in zichzelf, kwamen weer oogenblikken, zooals hij die in zijn jeugd had beleefd, waarin hij het Hart-des-Levens voelde kloppen en zich in den gloed daarvan zalig voelde vergaan. En eens, op een vroegen voorjaarsdag, toen hij alléén in de bosschen dwaalde, herdenkend zijn leven der laatste jaren, zijn krampachtig zoeken en zijn geslingerd worden tusschen vreugde en vertwijfeling, - toen zag hij plotseling, dat hij slechts leefde, wanneer hij zich zeker gevoelde van God. Alles kreeg zin en leven, wanneer de gedachte aan God zich daarmee verbond. God realiseeren en leven was één en hetzelfde. God was het leven. Diezelfde waarheid was hem vroeger reeds herhaaldelijk verschenen. Maar aan alle gepassioneerde naturen verschijnen de waarheden, die zij het diepst beseffen, in den loop der jaren telkens opnieuw, in steeds wisselende aspekten. Hun | |
[pagina 102]
| |
schijnt de laatste verschijning altijd de eerste toe. Immers, de geestdrift kent geen verouderen en de extaze voelt en erkent het wezen des levens altijd weer met een schok van verrukte bewondering, als begreep zij het voor de eerste maad. Dezelfde extaze, dezelfde intuïtieve aanschouwing van God, die den onrijpen jongeling in den Kaukazus zulk een onuitsprekelijke blijdschap hadden geschonken, zij verlosten nu den gerijpten man, dolend door de bosschen van Jasnaja Poljana, van zijn angst en wanhoop. Tusschen die beide oogenblikken van extaze lagen de levenservaringen van bijna dertig jaren. Maar terwijl de eerste vervloog, zonder meer na te laten dan een trilling in het gemoed, die allengs verging, werd de tweede het uitgangspunt tot een duurzaam-andere inzetting der geheele persoonlijkheid tegenover het leven, dat is een nieuwe geboorte. Deze tweede extaze kondigde in Tolstoi de doorbraak aan der hoogere zedelijke persoonlijkheid, die zich aanvankelijk manifesteerde door de ontzaggelijke kracht, waarmee het geweten in hem begon te spreken. Wij hebben hiervoor reeds iets gezegd over Tolstoi's zeldzaam sterke artistieke nauwgezetheid. Nu kwam voor hem de tijd, waarin het gevoel zijner verantwoordelijkheid als mensch de overhand kreeg op zijn verantwoordelijkheidsgevoel als kunstenaar. Zijn ‘wedergeboorte’ dagteekent van het oogenblik, waarop de stem van het geweten zoo luid en nadrukkelijk tot den mensch in hem ging spreken, dat hij haar geboden volgen moest. Wat die stem van hem eischte, was: in zich zelven de zinnelijke neigingen overwinnen en zich losmaken uit de verhoudingen waarin hij leefde. Het eene was even moeilijk als het andere. Tegen het eene verzetten zich zijn hoogmoed,Ga naar voetnoot1) zijn genotzucht, zijn driftige aard en | |
[pagina 103]
| |
zijn egocentrisch wezen. Tegen het andere verhief zich de macht van gewoonte en sleur, de invloed van zijn gezin, van zijn naaste omgeving en van de opinie der ‘beschaafde kringen.’ Niet met één slag kwamen alle konsekwenties van de doorbraak, die in hem geschied was, Tolstoi tot besef. Het eerste gevolg daarvan was een opvallende verandering in zijn optreden tegenover zijn omgeving. Het trof allen, hoeveel milder en deemoediger hij was dan vroeger. ‘Léo is de meest overtuigde, de oprechtste Christen geworden’, schreef Sofie Andrejewna aan een familielid. Een der eerste handelingen, waar zijn veranderde gezindheid uit bleek, was zijn verzoening met Toergeniew: hij vroeg den kunstbroeder, dien hij door zijn hoovaardigheid jaren geleden zoo bitter gekrenkt had, vergiffenis en noodde hem te Jasnaja Poljana te gast. Tolstoi had nog slechts de allereerste stappen op den weg van vernieuwing des harten gezet, toen opnieuw de bliksem insloeg in zijn gemoed. Eén vreeselijken schok moest hij nog doormaken eer hij, loskomend van zijn oude zelf, van de knelling der gewoonten en de macht der omstandigheden, vastberaden koers kon zetten naar de idealen der evangelische liefde. Sommige biografen onderscheiden in Tolstoi's leven een religieuze en een sociale krisis. In werkelijkheid was de ‘sociale’ krisis niets anders dan de volledige bewustwording dat de religieuze waarheden, waartoe hij in de jaren 1878/81 doordrong, onverbiddelijke konsekwenties hadden op alle levensgebieden en een volledigen omkeer in zijn persoonlijk leven noodig maakten. Deze bewustwording nam bij Tolstoi nog veel sterker dan zijn ‘religieuze krisis’ het karakter van een plotselinge doorbraak aan, doordat een bepaalde gebeur- | |
[pagina 104]
| |
tenis tot haar leidde. Die gebeurtenis was: zijn medewerking aan de volkstelling van 1882 te Moskou. Toen de ontzettende ellende hem geopenbaard werd, waarin duizenden mannen, vrouwen en kinderen hun leven voortsleepten, toen bezweek plotseling de laatste der dammen, die de zelfzucht in hem had opgericht, om de stuwing der wateren van meegevoel en erbarmen te keeren. Hun vloed overstroomde zijn bewustzijn en sleepte alles, wat daarin nog weerstand bood, mee. Op zijn ontdekkingstocht naar die afzichtelijke sloppen en nachtasyls, waar de armsten der armen op elkaar hokten, werd iets in hem gebroken. Thuisgekomen, liep hij rusteloos in zijn kamer heen en weer. Zijn smartkreten klonken door het huis: ‘zoo kàn men niet leven.’ Het waren de kreten van een hart in barensnood. Toch poogden, toen de doorbraak geschied was, de zelfzuchtige neigingen korten tijd nog het veld te behouden. De verleider deed tot het laatste toe zijn best, om het ontwaakte geweten in slaap te sussen: hij stelde een kompromis voor. Kon men deze ontaarde, door de ellende verstompte wezens wellicht redden door een breed-opgezette filantropische aktie? Een oogenblik liep Tolstoi gevaar, om op zijwegen te geraken. Maar toen hij in de oogen van den vromen boer Soetajew, dien hij over zijn plannen sprak, enkel ongeloof en afkeuring las, begreep hij zijn fout en schaamde zich. Van toen af aan begon hij met gekoncentreerde gespannenheid en heroïsche konsekwentie de gedachtedraden te spinnen, die hem zouden voeren tot de konceptie eener nieuwe maatschappij en tot een nieuwe levenshouding. Zooals Tolstoi altijd intuïtief geweten had, dat leven van de liefde uit leven is in God, zoo had hij ook altijd begrepen, dat de verhoudingen van heerschappij en dienstbaarheid tegen de goddelijke wet der liefde indruischen. Als jongeling had hij bij oogenblikken beseft, dat het geluk daarin bestaat, te leven voor anderen. In den Kaukazus was de meerderwaardigheid van het fiere, onbedorven kozakkenmeisje boven de | |
[pagina 105]
| |
onbeduidende, gekunstelde dametjes uit zijn eigen kring hem bewust geworden. In een zijner eerste novellen, ‘de Morgen van een landheer,’ had hij, al was het dan maar schetsmatig, het konfiikt uitgebeeld dat toen reeds in zijn onderbewustzijn leefde, maar nog vele jaren noodig zou hebben, om geheel te rijpen - het konflikt tusschen zijn inzicht in de goddelijke essentie der menschelijke persoonlijkheid en haar degradatie door de lijfeigenschap. In een zijner ‘Vertellingen van Sebastopol’ had hij den diepen indruk, die de verandering van den slaafschen lijfeigene in een dapper soldaat vol doodsverachting op hem maakte, waarheidsgetrouw en aangrijpend beschreven. Kort voor zijn huwelijk had hij in zijn dagboek opgeteekend: ‘Ik had vrienden tot ik den Mammon diende, niemand nu ik de waarheid dien.’ Eenige jaren later legde hij in zijn novelle ‘Kholstomjer’, den vosruin, die de held van dit mooie verhaaltje is, zijn eigen denkbeelden over de ongerijmdheid van het eigendomsbegrip in den mond. Van het oogenblik af aan dat hij, een onwetend en onevenwichtig jonkman, gepoogd had de ellende zijner boeren te verzachten, werd zijn verhouding tot hen beheerscht door halfbewuste gevoelens van schaamte en schuld. Schuldgevoel jegens het volk was zeker de sterkste onder de innerlijke krachten, die hem telkens weer dreven tot werkzaamheid op paedagogisch gebied. Maar tot dusver waren de impulsies, die hem met kracht in de richting van sociale aktiviteit stuwden, telkens weer verzwakt, omdat zij door zelfzuchtige impulsies werden verdrongen. Het was voor Tolstoi niet mogelijk, zijn leven in één richting te sturen, eer hij zijn denkbeelden van één centrum uit geordend had. Zoodra hij in de religie dit centrum had gevonden, werd die ordening voor hem even natuurlijk en vanzelfsprekend, als zij voordien onmogelijk was geweest. In ‘Wat moeten wij dan doen’ heeft Tolstoi met scherpe logika en grooten zedelijken moed de konsekwenties getrokken, die uit het evangelisch christendom voor het leven der | |
[pagina 106]
| |
sociaal-bevoorrechten - allereerst voor zijn eigen persoonlijk leven - behooren voort te vloeien. Als het logisch gevolg van de gelijkheid aller menschen in God en voor God, beschouwt hij het afstand doen van alle sociale voorrechten. De grondslag van die voorrechten is de eigendom: deze is de spil van het kwaad en het middel bij uitnemendheid om te genieten van den arbeid van anderen. De duivelsche instelling is zij, waardoor de menschheid ontaardt. Tolstoi's blik, gescherpt door zijn nieuwe liefde voor den mensch, die liefde voor het hoogste in den mensch is, ziet nu pas duidelijk, hoe uit de opeenhooping van den eigendom alle sociale en sociaalethische euvelen voortvloeien: voor de bezitters genot zonder arbeid, overmatige levensverfijning, leeglooperij en doodelijke verveling met al haar demoraliseerende gevolgen; voor de niet-bezitters arbeid zonder vreugde, eindeloos gezwoeg, dat het lichaam sloopt en den geest verstompt, onwetendheid en bijgeloof bestendigt en onherroepelijk leidt tot fysieke en moreele degradatie. Alle nevels zijn opgetrokken, alle schakels van den vreeselijken keten-van-schuld werden zichtbaar. De klasse der bezittenden, de staat met zijn machtsorganen, de kerk met haar instellingen tot verdomming der massa's, de kunst en de wetenschap, die den waren zin-deslevens omsluieren, zij allen dragen mede-verantwoordelijkheid voor de afzichtelijke ellende, die het aanschijn der aarde schendt. ‘Wat moeten wij doen’ is een boek van aangrijpend realisme. Tolstoi's beschrijft daarin de hel, waarin het Moskousche onderproletariaat verdoemd was te leven, met bijna fotografische nauwkeurigheid. En juist die nauwkeurigheid maakt op den lezer een oneindig sterker indruk, dan sentimenteele verzuchtingen of retorische vervloekingen zouden doen. ‘Maar ‘Wat moeten wij doen’ is ook een boek van profetische inspiratie. Door zijn bladzijden trilt de spanning eener hevige zedelijke verontwaardiging. De mensch, die dit schreef, was tot in zijn diepste diepten bewogen door berouw over | |
[pagina 107]
| |
zijn eigen tekortkomingen, door verontwaardiging over het gruwelijke onrecht, den massa's aangedaan, door deernis met hen, die de slachtoffers van dit onrecht waren, door toorn jegens de zelfzuchtigen en harden-van-gemoed, die zich over het lijden hunner medemenschen niet bekommerden, door wil tegen het maatschappelijk onrecht te strijden, door vertrouwen in de uitkomst van dien strijd, dien hij zag als een strijd voor de vestiging van het Godsrijk op aarde. In den eersten tijd, nadat de ‘doorbraak’ in zijn binnenste geschied was, den tijd dat zijn geheele ziel voortdurend in sterke beroering was, ontsproten in Tolstoi haast alle gedachtekiemen, die hij in de jaren daarna tot een min of meer samenhangende levens- en maatschappijleer ordenen zou. Al die kiemen hebben hun oorsprong in de diepe religieuze ervaringen, die Tolstoi in de jaren tusschen 1877 en 1882 doorleefde. De intensiteit van die ervaringen kan men het beste vergelijken bij die van een natuurkatastrofe, waardoor de aardlagen verschoven en ánders gestapeld worden. Zoo had de krisis in Tolstoi's zieleleven een gewichtige verschuiving in de rangschikking zijner levenswaarden tot gevolg. Roem, wereldsch aanzien en rijkdom, die bovenaan gestaan hadden, werden naar omlaag geslingerd; ook het familieleven kon zich niet handhaven op de hooge plaats, die het in Tolstoi's bewustzijn had ingenomen. Als het hoogste goed verscheen het besef, God te dienen en nader te komen tot het ideaal van de onzelfzuchtige liefde, de christelijke Charitas. Toen Tolstoi in het religieuze geloof den ‘zin des levens’ had ontdekt, kón hij niet anders dan zijn leven veranderen. Immers, deze ontdekking had gevoerd tot de doorbraak in hem van het besef, dat in de wijze, waarop de menschen leefden, in de houding die zij aannamen tegenover het lijden en den dood, in hun gedragingen jegens hun naasten, dat in dit alles het kriterium lag van de echtheid, het waarheidsgehalte van hun geloof. Den zin des levens begrijpen was enkel mogelijk voor hem, die zelf niet zinneloos leefde. Zinneloos was | |
[pagina 108]
| |
alle zelfzuchtig leven, elk najagen van het geluk op wegen, waar het niet was te vinden, elk streven naar de bevrediging van zinnelijke begeerten, welker aard meebracht, dat zij nimmer bevredigd konden worden. Op zijn kruistocht om het ware geloof te vinden, had Tolstoi het ware leven ontdekt. Het eene kon niet gescheiden worden van het andere. Het leven der menschen uit den kring, waartoe hij behoorde, schreef hij in zijn ‘Biecht’, was slechts een schijnbeeld-des-levens: om waarlijk te leven, moest men zich daarvan losmaken. Een schijnbeeld was hun leven daarom reeds, omdat de natuurlijke voorwaarden tot geluk, te weten: het voortdurende kontakt met de natuur, de bevrediging, volgend uit lichamelijken arbeid, uit een intiem gezinsleven en uit vrijen, natuurlijken omgang met alle menschelijke wezens, voor de zoogenaamd ‘bevoorrechten’ volslagen onbereikbaar waren. Wat de hoogste levenswaarden betreft: innerlijke vrede, gemoedsrust, sereniteit in het aangezicht van het lijden en den dood - zij konden enkel het deel zijn van hen, wier leven in overeenstemming met den goddelijken wil was, zooals dat de regel is voor de massa's van het volk. Onder de motieven, die Tolstoi dreven tot levenshervorming, was zeker de behoefte, om van zijn eigen lijden, dat is van zijn diepe, pijnlijke onvoldaanheid over zijn eigen leven, verlost te worden, aanvankelijk het sterkste. In de ‘tweede doorbraak’ echter werd dat motief overvleugeld door nieuwe motievenvan hoogeren aard: rechtvaardigheidsdrang enaktief meegevoel. Het verlangen, zijn eigen leven op een beteren zedelij ken grondslag te stellen - dat de drijvende kracht is van werken als ‘Biecht’ en ‘Mijn geloof’ - verwijdt zich tot het verlangen, waaraan ‘Wat moeten wij doen’ uiting geeft,-dat, om te werken voor een algemeene vernieuwing der grondslagen van het menschelijk-maatschappelijk leven.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 109]
| |
Ik geloof niet, dat uit eenig ander soortgelijk geschrift der 19e eeuw een zóó sterke en zuivere gloed oplaait van zedelijke verontwaardiging over het maatschappelijk onrecht, van heiligen drang tot rechtvaardigheid, als uit Tolstoi's ‘Wat moeten wij doen’. Zeker slaat die gloed ook op uit de geschriften der groote utopische en niet minder uit die der groote wetenschappelijke socialisten van de vorige eeuw. Wij voelen hem in vele passages zoowel van het ‘Kommunistisch Manifest’ als van ‘das Kapital’. Echter, in Marx’ monumentale hoofdwerk gaat die gloed al te vaak schuil onder de zware wolkenlaag eener ontzaggelijke geleerdheid. Stapels feiten en bergen cijfers, abstrakte schema's en ingewikkelde betoogen verbergen voor den lezer het feit, dat Marx zijn levenswerk verricht heeft, gedreven door een soortgelijken hartstochtelijken gerechtigheidsdrang, als Tolstoi bezielde. Zoo wilde Marx het immers ook: een socialisme, dat hoofdzakelijk in zedelijke gevoelens wortelde, leek hem zwak gefundeerd. Zijn streven ging er naar uit, in het ‘Kapitaal’ het wetenschappelijk-objektieve bewijs te leveren, dat de tech nisch-ekonomische ontwikkeling onvermijdelijk tot het socialisme moest voeren. De kracht der ethische motieven, die hem bezielen, verraadt Marx slechts nu en dan, ondanks zijn bedoeling en tegen zijn wil. Daarentegen steunt haast Tolstoi's geheele betoog op die motieven. In hun naam wekt hij op tot een algemeene omwenteling in de eigendomsverhoudingen en de zeden. In tegenstelling tot Marx, die de diepste motorische kracht, welke de menschheid doet hongeren naar een rijk van broederlijke gerechtigheid, in de technische ontwikkeling ziet en uit die kracht den strijd der arbeidersklasse voor het socialisme afleidt, doet Tolstoi een voortdurend beroep op het ethisch-religieuze bewustzijn. Hij wil geen belangen organiseeren, maar gewetens wakker schudden. Hij ziet de maatschappij van sociale gelijkheid en broederlijke samenwerking komen, niet als resultaat van de ontwikkeling der techniek en de worsteling der arbeidersklasse om de | |
[pagina 110]
| |
macht, maar als uitkomst van de verheldering van het inzicht en van den groei der liefde in alle menschen. Het is waar, dat ook Tolstoi gepoogd heeft, aan zijn leer over het ware leven en de ware maatschappij een wetenschappelijk fundament te geven. Door zijn uitleg van de Evangelies, van de Bergrede vooral, meende hij zulk een fundament gelegd te hebben. Wanneer wij zouden zeggen, dat hij daarin gefaald heeft, omdat de officieele theologie zijn exegese niet ernstig neemt, dan zou een dergelijk oordeel toch slechts in zeer betrekkelijken zin juist zijn. Tolstoi's rationalistische kritiek op het Nieuwe Testament heeft zeker ontzaggelijke beteekenis gehad als een faktor ter bevrijding van een voorhoede der russische boerenmassa's uit de banden van kerkelijk bijgeloof; te nauwernood geringere beteekenis, naar het ons voorkomt, dan Marx’ meerwaardeleer heeft gehad als een middel, om de westersche arbeidersmassa's de oorzaken van hun armoe en ellende tot bewustzijn te brengen. Wat natuurlijk niet beteekent, dat Tolstoi's Evangelie-verklaring als wetenschappelijke prestatie zich in de verste verte met Marx’ analyse van het kapitalistisch produktieproces kan meten. Marx was een wetenschappelijk, Tolstoi een dichterlijk genie. Maar zoo goed als in Marx iets van den dichter, den profeet, den visionair leefde, zoo goed leefde in Tolstoi iets van den denker, den man-van-wetenschap, den bouwer van systemen, - genoeg van dit alles om te maken, dat ook zijn levens- en maatschappijleer waardevolle verstandelijk-konstruktieve bestanddeelen bevat. En zoo Marx op Tolstoi vóór had zijn ontzaggelijke kennis der wetten van het ekonomisch-sociale leven, zoo had Tolstoi op Marx vóór zijn ontzaggelijke kennis van het menschelijk hart en zijn vermogen, door intuïtie, meegevoel en verbeelding alle menschelijke beweegredenen te begrijpen en zich met alle menschen te vereenzelvigen. Het fundamenteele verschil tusschen Tolstoi en Marx heeft geenszins tot gevolg, den eerste minder scherp te doen oordeelen over de moderne kapitalistische beschaving dan den | |
[pagina 111]
| |
tweede. Integendeel: Tolstoi's oordeel is in den grond der zaak zelfs scherper, omdat bij hem niet, zooals bij Marx, met afschuw van de kapitalistische exploitatie der arbeiders onbegrensde bewondering voor de kapitalistische techniek en wetenschap samengaat. Tolstoi is, wat Marx niet is, een principieel hater en bestrijder van de industriëele beschaving. Maar terwijl Marx in zijn denken en voelen uitgaat van een klasse, dat is van een onderdeel der menschheid, vereenzelvigt Tolstoi zich met de menschheid in haar geheel. Niet minder dan Marx is hij verontwaardigd over de onmenschelijke hardheid van de bezitters, de ‘sociale parasieten’, zooals hij ze gewoonlijk noemt. Hij spaart ze in geen enkel opzicht; ja in sommige opzichten ziet hij ze wellicht zelfs te zwart. De beelden, die hij van hun maatschappelijk zijn ontwerpt, mogen ten tijde dat Tolstoi ze teekende misschien geheel en al toepasselijk zijn geweest op den kleinen kring der maatschappelijk bevoorrechten in Rusland, - op den zooveel grooteren kring der Europeesche bourgeoisie zijn zij dit slechts onder zeer veel voorbehoud.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 112]
| |
Tolstoi haat de liefdelooze gezindheid der bevoorrechten, maar niet hen zelven. Hij plaatst hen niet buiten de menschelijke gemeenschap, zoo min als hij dit de paupers en misdadigers doet. In alle menschen ziet hij een vonk van het goddelijke vuur, in hen allen voelt hij het smachten der ziel naar vereeniging met andere zielen, naar opgaan in de onzichtbare gemeenschap. Zoo hij de rijken vermaant, hoogmoed en hoovaardigheid uit hun hart te rukken, boete te doen en te leven van den arbeid hunner handen, dan is dit niet enkel uit deernis met de armen, maar ook uit deernis met hen zelven. Immers ook in de rijken ziet hij beklagenswaardige schepsels, door hun rijkdom vereenzaamd, schepsels wier geestelijke ellende de dichter even sterk realiseert als hij het de lichamelijke ellende der volksmassa's doet. De eenen zoowel als de anderen wil hij helpen en redden. Boven alle maatschappelijke tegenstellingen uit voelt hij altijd het feit der menschelijke eenheid. De maatschappelijke verlossing moet de verlossing van allen wezen; allen behoeven haar, doordat allen aan het kwaad der liefdeloosheid onderworpen zijn. En het behoeft geen betoog, dat voor Tolstoi de rijken in vele opzichten de verlossing nog méér behoeven dan de armen, die althans sommige van de voorwaarden tot geluk bezitten en door hun moeilijk leven den zin van het leven in het algemeen leeren beseffen. Uit de erkenning van de absolute verwerpelijkheid van den partikulieren eigendom volgt voor Tolstoi de erkenning van de absolute verwerpelijkheid van den staat. Hij ziet in den staat de groote vijand der menschheid, de samentrekking en de materialisatie van alle gewelddadige en roofzuchtige neigingen in een bloeddorstig lichaam. De funktie der organen | |
[pagina 113]
| |
van dit lichaam is de gewelddadige handhaving van de voorrechten der minderheid. Aan de kultureele funkties van den staat gelooft Tolstoi evenmin, als aan de mogelijkheid van diens geleidelijke vervorming tot een rechtsstaat. In hun beoordeeling van den staat stemmen Marx en Tolstoi op één punt volkomen overeen: ook de schrijver van ‘Das Kapital’ zag in den staat een machtsinstituut der heerschende klasse, dat de arbeidersklasse zoo fel mogelijk moest bestrijden. Maar Marx nam de mogelijkheid aan, dat de arbeidersklasse, door tegen den staat te strijden, van den staat zekere koncessies afdwingen kon, waaraan hij groote waarde toekende. De ondergang van den staat door ‘afsterving’ echter verplaatste hij naar het tijdvak, volgend op dat van de ‘verovering der macht in den staat’, dat is naar een onbepaalde toekomst. Daarom kan in het marxisme het geloof aan het verdwijnen van den staat ‘na de katastrofe’, samengaan met het streven om de macht van den huidigen staat, hetzij als burgerlijk demokratisch of als bolschewistisch staatswezen, nog meer uit te breiden en te versterken. Tolstoi daarentegen wilde onmiddellijk een begin maken met de toepassing der middelen, die het afsterven van den staat ten gevolge moesten hebben: dienstweigering, weigering belasting te betalen, weigering om eenige funktie in welk orgaan, welke instelling van den staat ook, te bekleeden. Tolstoi's propagandistische geschriften zijn een doorloopende opwekking tot ongehoorzaamheid aan den staat, tot non-coöperatie. Zooals sommige engelsche socialisten den strijd willen voeren voor ‘het socialisme nù’, zoo wilde Tolstoi den strijd voeren voor ‘de vernietiging van den staat nù’. In de eerste jaren van zijn ‘nieuwe leven’ heeft Tolstoi met al den hartstocht, die in zijn wezen lag, zijn ontdekking van den weg naar het ware menschelijk geluk gepropageerd. Als iedere apostolische natuur, die na veel pijn, strijd en vertwijfeling een waarheid gevonden heeft, die haar volkomen bevredigt, een ideaal dat haar geheel vervult, dacht hij, dat | |
[pagina 114]
| |
allen op zijne waarheid zouden toestorten, zoodra zij haar zagen, en geloofde hij dat de verwerkelijking van zijn idealen nabij was. Voor Tolstoi waren de jaren '80 een tijd van even sterke en voortdurende spanning als de jaren '60 dat waren geweest. Maar toen was de rusteloos-werkende verbeelding de bronaêr, die deze spanning voedde, terwijl het nu voornamelijk het rustelooskloppende geweten was, welks machtige trillingen zich voortplantten door de geheele persoonlijkheid. Van het geweten uit werd de verbeelding opnieuw bevrucht. Tolstoi kon niet lang enkel kritiek uitoefenen op de instellingen en zeden, niet enkel de maatschappelijke verschijnselen ontleden, of betoogen en vermanen. Dit alles voldeed hem slechts korten tijd. Dan ontwaakte opnieuw in hem de oude drang, om menschelijk gebeuren en menschen uit te beelden, ze zoo uit te beelden als ze hem nu verschenen, onder den invloed van zijn veranderde denkwijze en van de verandering, die de rangschikking der levenswaarden in hem had ondergaan. In dezelfde jaren, dat hij zijn sociaal-religieuze en sociaal-ethische hoofdwerken schreef - ‘Biecht’, ‘Mijn geloof’, ‘wat moeten wij doen’, ‘Het koninkrijk Gods’ - en dat in hem de grondgedachten van zijn kritische beschouwing over de kunst tot rijpheid kwamen, heeft hij ook een aantal verhalen geschreven. De voornaamsten daarvan zijn ‘De dood van Iwan Iljitsch’, ‘de Macht der Duisternis’, de ‘Volksvertellingen’, de ‘Kreutzersonate’, en ‘Heer en Knecht’. Allen ontstonden zij tusschen 1881 en 1896. Al deze werken op het gebied der wetenschap, der apostolische propaganda en der kunst schreef Tolstoi in een tijdperk van zijn leven, waarin de onophoudelijke worsteling tegen den ‘ouden mensch’ in hem, en de voortdurende wrijving, met zijn naaste omgeving, ongetwijfeld een niet gering deel zijner energie hebben moeten opslorpen. Maar de innerlijke zekerheid werd àl vaster in hem, àl dieper gefundeerd in zijn wezen. En uit haar vloeide onuitputtelijke kracht hem toe. | |
[pagina 115]
| |
Zeker bleef ook in den tijd na zijn ‘wedergeboorte’ de oude mensch in hem leven: de trotsche en driftige, de eerzuchtige en genotzuchtige mensch. Vele rebellies en inzinkingen van het vleesch heeft Tolstoi nog gekend, - in zijn wil gewankeld echter heeft hij niet meer. Die wil wierp zich in het eerste tijdvak van het nieuwe leven nog met heel het oude sterke geloof in de groote waarde van voorschriften en regels, op de uiterlijke verandering van zijn persoon en zijn bestaan. Weg met de weelde, die niet enkel de rijken bederft, maar ook de armen, aangelokt door de rijkdommen, van welker kruimels zij zich voeden. Weg met den lediggang, met alle gewoonten, waardoor de rijken een muur optrekken tusschen zich zelven en de groote scharen der menschheid, de gewoonten die het hun mogelijk maken, hun dagen met beuzelarijen te vullen. Weg met den opgeblazen hoogmoed van den intellektueel, die lichamelijk werk beneden zijn waardigheid acht en de sociale beteekenis van zijn eigen arbeid tot in het belachelijke overschat; weg met de prikkels, die den mensch tot hun slaaf maken, zijn geweten afstompen en zijn wilskracht verlammen: de alkohol en de tabak. Weg met de genoegens, die de mensch zich verschaft ten koste van het lijden van andere schepsels: het nuttigen van vleesch en de jacht. Weg met den oorlog, die het inbegrip van alle redelooze wreedheid is. Weg met den wellust, die het inbegrip is van alle zedelijke ontaarding. Sober en kuisch moet de mensch leven, opdat zijn kracht tot hem invloeie en gelouterd worde, - opdat die verzamelde, gezuiverde kracht dan als liefde voor de menschheid en als haat tegen het onrecht weer uitvloeie over de wereld. - In die jaren sterft in Tolstoi de wereldling, uit ascetisme en geestelijke koncentratie wordt de profeet geboren. De dichter in hem leeft voort, maar veranderd, omdat het hart veranderd is. De bijzondere beteekenis van Tolstoi's apostelschap in die jaren lag niet uitsluitend in den gloed, dien zijn genie over opvattingen en denkbeelden uitstortte, welke voor Rusland niet | |
[pagina 116]
| |
volkomen nieuw waren; immers, onder de russische sektariërs kwamen min of meer verwante opvattingen veelvuldig voor. Tot die beteekenis werkte ook Tolstoi's maatschappelijke positie in niet geringe mate mede. Dat hij, een graaf, een grootgrondbezitter, de afstammeling van een der oudste russische geslachten, en daarbij een kunstenaar van wereldvermaardheid, den boerenkiel had aangetrokken en den ploeg bestuurde, omdat hij als den wortel van alle sociale euvelen het bestaan beschouwde eener bevoorrechte klasse, die allen handenarbeid verachtelijk vond en door anderen liet verrichten, - dit alles werkte niet slechts op de verbeelding der massa's: het dwong ook degenen onder de bevoorrechten, die niet volkomen opgingen in hun genoegens en hun persoonlijke belangen, om over hun leven na te denken. Niemand van hen kon beweren, dat Tolstoi al die dwaze dingen verkondigde om de aandacht te trekken of dat hij de verhoudingen en de menschen niet kende, waartegen hij met zoo brandende felheid te velde trok. Een halve eeuw lang was zijn levensopzet min of meer de gewone geweest van den russischen grootgrondbezitter, al had hij in zijn diepste wezen de onmenschelijkheid en onchristelijkheid daarvan altijd beseft. Hij wist uit ervaring, welk een groote plaats zinnelijke genietingen in het leven der menschen van zijn stand innamen, hoeveel geld verspild werd aan eten en drinken, aan paarden en honden, aan jachtpartijen en drinkgelagen, - en hoeveel tijd verbeuzeld met babbelen, kaartspelen, flirten en niets doen. Aan dat leven had hij van kind af aan meegedaan. En al streefde hij voortaan persoonlijk met alle kracht, om anders te leven, zoo bleef in zijn onmiddellijke omgeving de oude levenswijze vrijwel onveranderd: zijn vrouw en zijn kinderen voerden het gewone bestaan der meeste menschen van hun kring. Maar Tolstoi kende niet enkel het leven van de adellijke grondbezitters, de officieren en de hooge beambten: hij kende ook het leven der volksmassa's door en door, zooal niet door ervaring, dan toch uit onmiddellijke aanschouwing. Hij had | |
[pagina 117]
| |
hun deugden bewonderd, zich over hun ondeugden bedroefd en radeloos tegenover hun nooden gestaan van het oogenblik af aan dat hij, een 19-jarige jongeling, zich in zijn hoofd had gezet, hen tot betere en gelukkigere menschen te maken. Van het groote heerenhuis te Jasnaja Poljana kon men de boeren en de boerenvrouwen 's zomers zien zwoegen op het veld, van dat het licht werd tot aan het invallen der duisternis. Slechts enkele steenworpen van dat huis lagen hun hutten: hij was er vaak genoeg binnen gegaan om te weten, dat zij niet veel beter waren dan de holen, waarin de dieren huisden. Hij wist, hoe armzalig en hard hun leven was, hoe naakt hun armoe, hoe duister de nacht hunner onwetendheid. Dit alles was sedert hij kon denken een doorn in zijn vleesch geweest, al had hij de pijn daarvan niet altijd bewust gevoeld. Sedert hij tot het volle besef van goed en kwaad ontwaakt was, brandde zijn hart van wroeging en schaamte. Hij zag rond in de vertrekken van zijn wel is waar niet weelderig, maar ruim en geriefelijk ingericht huis; hij zag aan tafel bedienden in livrei een overdaad van voedzame en smakelijke gerechten aandragen; hij hoorde de gesprekken aan van zijn kinderen, van hun opvoeders, van de gasten: allen waren zij vervuld van de gedachte aan hun eigen persoon, hun aller zin was gericht op het najagen van genot en vermaken. Hij zelf echter was zich voortdurend bewust, dat de grondslag van hun aller leven de uitbuiting der boeren door den partikulieren eigendom was. En verder was hij zich bewust, dat het leven dier boeren, ondanks hun bijgeloof, hun ruwheid en hun drankzucht, oneindig meer waarde had voor God en voor de menschheid, dat dat van zijn kinderen en van allen, die leefden zooals zij. Er waren oogenblikken, dat dit bewustzijn een ondragelijke foltering was en hij het had kunnen uitschreeuwen van smart. In zulke oogenblikken prikkelde zijn omgeving hem onuitsprekelijk: hij voelde zich tusschen de zijnen vereenzaamd, erger nog: als een vreemdeling in een vijandelijk land. | |
[pagina 118]
| |
Tolstoi's sociaal-ethische idealen wortelden ontegenzeggelijk in de religieuze aspiraties der landbouwende bevolking in Rusland. Zijn eigen religieuze inspiratie heeft hij geput uit den ‘wil naar heiligheid’, die in een kern der russische boerenmassa's leefde: hun drang naar gerechtigheid heeft hij vorm gegeven en tot uiting gebracht. De arbeid in den land- en tuinbouw was voor Tolstoi niet maar een beroep als een ander: in het verrichten van dien arbeid gedurende een deel van den dag zag hij de voorwaarde tot een natuurlijk, zedelijk, godwelgevallig leven: hij geloofde aan de regeneratieve werking daarvan voor lichaam en ziel.Ga naar voetnoot1) Maar al is Tolstoi's sociaal denken verworteld met het agrarisch Rusland van zijn tijd - dat wil zeggen, al is hij door en door nationaal - het blijft in die verworteling niet steken, maar groeit daarboven uit, boven alle begrenzingen uit tot het internationale en universeele. Tolstoi richt zijn aanval niet tegen bijzondere en tijdelijke vormen van onderdrukking en uitbuiting, maar tegen elk sociaal onrecht - elk gebruik van den mensch door den mensch als middel tot het verwerven van macht, het zich toeëigenen van rijkdom en het genieten van zinnelijk genot. Hij heeft de sociale kwestie gepeild in al haar dimensies. Hij kende ook de ellende van het industrieproletariaat, - niet enkel theoretisch door wat hij gelezen had over de toestanden buiten Rusland, maar uit eigen aanschouwing. Het huis te Moskou, waar zijn gezin sedert 1881 elk jaar de wintermaanden doorbracht, lag in een voorstad, vlak bij een paar fabrieken. 's Morgens zag hij drommen textielslaven - mannen, vrouwen en kinderen - naar de fabriek trekken, 's avonds zag hij ze afgejakkerd en lusteloos naar huis terugkeeren. Op de betaaldagen en op kerkelijke feestdagen wankelden talrijke beschonkenen, die in den drank hun ellende vergaten, langs zijn woning. Hij zonderde zich niet af | |
[pagina 119]
| |
van het volk: uit den mond der arbeiders teekende hij hun klachten op: hij ging zelf naar de rangeerterreinen om te onderzoeken of het waar was, dat de rangeerders vaak anderhalf etmaal achtereen moesten werken. Hij realiseerde niet enkel ten volle de ellende der arbeiders, maar hij zag ook, hoe haat en verachting voor de bezitters groeiden in hun harten: hij zag de wolken zich samenpakken: hij hoorde - reeds in 1886! - het verre gerommel van het onweer, dat eens het tsarisme zou vernietigen. Hij wist dat de massa's overal leefden in een toestand, den mensch onwaardig, dat overal de haat groeide, het verzet zich organiseerde, de klassenstrijd al feller oplaaide. Hij verwachtte niets van het liberalisme, omdat het enkel een schijnbare of in elk geval halfslachtige vrijheid wilde, in geen geval de ware vrijheid, die slechts in sociale gelijkheid gegrondvest kon zijn. En evenmin verwachtte hij iets van het marxistisch socialisme, dat door en door materialistisch gezind was en al zijn hoop stelde op techniek, op wetenschap, en op de macht van het aantal. Evenmin wilde hij iets weten van de niet-marxistische revolutionaire richting in het russisch socialisme, die richting immers paste de individueele terreur toe. Tolstoi dacht niet aan Rusland alleen, hij dacht aan alle landen en aan het lot van alle volken en rassen. Hij was overtuigd, dat de groote keer in het lot der menscheid enkel kon voortkomen uit een sterke religieuze impulsie, maar hij wist ook, dat het geestelijk leven in de massa's enkel groeien kon, zoo zij opgeheven werden uit hun ondragelijke ellende. De noodzakelijkheid van den innerlijken omkeer, die voor hem boven elken twijfel vaststond, maakte hem niet blind voor de noodzakelijkheid van een verandering in de maatschappelijke verhoudingen. Het innerlijk en het uiterlijke, d.w.z. het maatschappelijke leven waren in Tolstoi's bewustzijn altijd één. Ze waren in zijn bewustzijn één, omdat hij door zijn ontzaggelijk sterken drang tot waarheid in zijn levensopvatting altijd realist bleef. Ondanks zijn felheid, zijn eenzijdigheid, zijn leerstelligheid in sommige perioden van zijn leven, is | |
[pagina 120]
| |
Tolstoi nooit een echte doktrinair geweest. Nooit heeft hij de materieele werkelijkheid en haar eischen voorbijgezien, - nooit geleeraard, dat de sociale kwestie met enkel geestelijke middelen kon worden opgelost. Tolstoi heeft niet geloofd, dat materieele verbeteringen in den toestand der arbeidende klasse automatisch zouden voeren tot haar zedelijk-geestelijke verheffing; integendeel heeft hij deze materialistische zienswijze met groote felheid bestreden. Maar hij heeft evenmin ooit geloofd, dat die verheffing bereikt kon worden, zoo verbetering der materieele omstandigheden en verlichting van den arbeidslast uitbleven. De verdeeling van het grootgrondbezit onder de boeren was een even essentieëel bestanddeel van zijn levensleer, als de reiniging van het christendom van onzuivere toevoegsels. Hij bestudeerde Henry George haast even grondig als het Evangelie. Wat hij aan de wetenschap en de kunst, met woorden soms zwaar als mokers, soms vlijmscherp als dolken, verweten heeft, is juist, dat zij langs het volk en diens ellende heengingen, of die niet bestond. Hoe overdreven ook wat den vorm aangaat, hoe vaak opzettelijk lomp en kwetsend, ja hoe onredelijk en fantastisch somtijds, zijn oordeel over bepaalde kunstenaars moge zijn, - de kern van Tolstoi's zienswijze over het karakter, dat kunst en wetenschap behooren te dragen - een zienswijze waarvan zijn verwerpen van de meeste moderne, in den zin van na-renaissancistische, wetenschap en kunst, weer een logisch gevolg is, - lijkt mij onaantastbaar juist. Die kern is: kunst en wetenschap zijn enkel vruchtbaar voor het leven wanneer zij geen rechten opeischen, maar slechts verplichtingen erkennen. Het grondbeginsel hunner werkzaamheid is offervaardigheid, immers geestelijke werkzaamheid is onmogelijk zonder innerlijke worsteling en verscheuring: de geestelijke wereld wordt in smart en pijn gebaard. De moderne wetenschap en de moderne kunst, oordeelt Tolstoi, hebben dat beginsel verloochend. Beide zijn zij vervuld van een monsterlijken hoogmoed en een monsterlijk egoïsme. De wetenschap dient hetzij | |
[pagina 121]
| |
een ziekelijken drang naar vermeerdering van doellooze feitenkennis, óf wel zij is enkel gericht op de beheersching der natuurkrachten ten bate eener bevoorrechte kaste. De kunst spant zich in, om de klasse der nietsdoeners en nietsnutters gelegenheid te geven, zich op aangename wijze den tijd te verdrijven. Alléén, - en hij wilde niet anders dan alleen zijn: van georganiseerden strijd tegen het kwaad verwachtte hij niets - heeft Tolstoi haast dertig jaar lang tegen alle wereldsche en geestelijke machten van zijn tijd en zijn land gestreden. Ook hieruit blijkt zijn realisme, dat hij, parallel aan den strijd voor het groote beginsel, tevens voortdurend strijd voerde tegen konkrete euvelen: tegen de lijfstraf, tegen de verbanning en kerkering van revolutionairen, tegen de Joden-vervolgingen en die van de Doechoboren. Na den moord op Alexander II smeekt hij den jongen tsaar, de moordenaars van zijn vader vergiffenis te schenken en hun gratie te geven. In den donkersten tijd na de onderdrukking der revolutie van 1905 verheft hij zijn stem tegen de wreedheden der reaktie, omdat hij niet zwijgen kàn. Ondanks zijn principieel antagonisme tegen den staat en de geheele organisatie der maatschappij, verklaarde hij zich vóór bepaalde hervormingen, zooals de verdeeling van den grond onder de boeren, de toekenning van vrijheid van godsdienst en van onderwijs en de verzachting van het strafstelsel. Hij begreep, dat dergelijke hervormingen de werkelijkheid iets dichter zouden doen naderen tot het ideaal. Hij doorzag volkomen het schijnkarakter der burgerlijke demokratie, dat is de betrekkelijkheid van alle politieke gelijkheid, zoolang de sociale ongelijkheid voortbestaat. Maar het zou niet bij hem opgekomen zijn, te ontkennen, dat de politieke demokratie, vergeleken bij het absolutisme, een stap vooruit beteekende. Iedere onderdrukking en ieder gebruikmaken van den eenen mensch door den anderen beschouwde Tolstoi als een kwaad, dat zich evenzeer wreekt op hen, die het bedrijven, als | |
[pagina 122]
| |
op hen, die het ondergaan, doordat het voor beide kategorieën het eenige goede leven, dat van vreugdevollen arbeid en onderlinge kameraadschap, onmogelijk maakt. Zijn gestreng vonnis over de huidige maatschappelijke kunst en de wetenschap velde hij niet in naam van een of ander abstrakt ideaal, niet ging hij daarbij uit van de schematische voorstelling eener gedroomde toekomstmaatschappij, maar in naam van het hoogste leven in de menschheid van zjin eigen tijd, welks kracht door de maatschappelijke tegenstellingen verzwakt, welks schoonheid daardoor vertroebeld, welks rechten daardoor aangetast werden. Tolstoi's maning ging uit tot alle menschen en zij ging uit van de onweerlegbare waarheid, dat in elken mensch het beeld van menschelijke broederschap, menschelijke eenheid, als dat van het schoonste en heerlijkste leven is opgericht. Die maning doet een beroep op datgene, wat in den mensch even diep geworteld is als zijn zelfzuchtig begeeren: namelijk op zijn sociaal gevoel. Daar, waar Tolstoi voor zijn stelling, dat alle menschen in liefde moeten samenleven en dat alleen dáárin het ware geluk ligt, argumenten zoekt in een wetenschappelijken uitleg van het Evangelie, - dat wil zeggen, daar waar hij een min of meer dogmatischen grondslag zoekt, is hij het zwakst. Waarschijnlijk kan elk geschoold theoloog de onjuistheid zijner exegese ‘bewijzen’, zooals een tijdlang elk wetenschappelijk ekonoom de onjuistheid van Marx’ meerwaardeleer ‘bewees’. Daar echter, waar hij redeneert van het sociaal gevoel en van het geweten uit, kan zijn redeneering door geen enkele argumentatie aangetast worden, zoomin als goud aangetast wordt door roest. De rationeel-wetenschappelijke fundeering van elke kritische ontleding van dat-wat-is, - om 't even, of zij een filosofisch, een juridisch of een ekonomisch uitgangspunt heeft - uit naam van dat-wat-behoort-tezijn, die fundeering is altijd de meest kwetsbare plek van een dergelijke kritiek en het element in haar, dat het snelst veroudert. In tegenstelling met wat doorgaans wordt aangeno- | |
[pagina 123]
| |
men, zal iedere aanval tegen het bestaande onrecht des te beter bestand blijken tegen den tijd, naar mate die aanval minder zijn steun in rationeel-wetenschappelijke redeneeringen, dan wel zijn hoofdkracht zoekt in een beroep op het intuïtieve meegevoel dat den mensch met zijn mede-menschen verbindt en dat gevoel aan het trillen brengt. De juistheid of onjuistheid van Tolstoi's interpretatie der Evangeliewoorden doet niets af aan de verpletterende kracht van Tolstoi's bewijsvoering, dat de menschen - alle menschen - in de huidige maatschappij in een afschuwelijken toestand leven en enkel tot een beteren kunnen komen door liefde en eendracht. Evenmin als het iets afdoet aan de verpletterende kracht van Marx’ aanklacht tegen het moderne kapitalisme, of zijn meerwaardeleer, die hij beschouwde als de hoeksteen niet slechts van zijn kritisch systeem, maar van zijn geheele levenswerk, wetenschappelijk al dan niet juist is.Ga naar voetnoot1) Realistisch kunstenaar als hij is, gaat Tolstoi altijd uit van het konkrete. Hij denkt niet in schema's, maar in voorstellingen. Hij heeft bij het schrijven geen abstrakties zooals produktiewijzen, regeeringsstelsels, klassen enz. voor den geest, maar hij ziet levende menschen, hetzij personen of typen. Tegen menschen ontsteekt hij in toorn, over menschen schudt hij zijn verontwaardiging uit, met menschen heeft hij medelijden, menschen wil hij wekken, helpen, redden, verlossen. Wanneer Tolstoi zijn lezers tot het vegetarisme wil bekeeren, begint hij met de slachtplaats te Toela te beschrijven, even onbarmhartig nauwkeurig als hij het de sloppen van Moskou deed. Wanneer hij opkomt tegen den dienstplicht, beeldt hij het weggaan der rekruten uit, die in zijn eigen dorp worden opgeroepen. Wanneer hij zijn landgenooten de barbaarsch- | |
[pagina 124]
| |
heid van de geeselstraf in wil prenten, laat hij zien, hoe die straf gewerkt heeft op een paar boeren uit zijn onmiddellijke omgeving. Haast altijd gloeit door zijn betoog het vuur van een hartstochtelijk-sterk menschelijk gevoel. Natuurlijk ziet Tolstoi óók het milieu, waarin de menschen leven. Hij ziet dit evengoed in zijn apostolische geschriften, als hij het zag in den tijd dat hij ‘Oorlog en Vrede’ schreef. Hij houdt rekening met den invloed van opvoeding en omgeving: rijken zoowel als armen rekent hij dien invloed als een verzachtende omstandigheid aan. Hij is hierin konsekwenter dan Marx, die in zijn verontwaardiging telkens vergat, dat uit zijn eigen denkbeelden verdraagzaamheid jegens personen moest volgen. Maar nooit en nergens heeft Tolstoi den mensch als uitsluitend gevolg, werking, uitsluitend produkt van opvoeding en omgeving opgevat. Boven elken twijfel stond voor hem vast, dat in elken mensch iets van dezelfde geestelijke kracht werkte, die hij in zichzelven erkende, iets van hetzelfde verantwoordelijkheidsgevoel en meegevoel. Hij ontkende, dat de mensch beheerscht moet worden door het zielloos mechanisme der ekonomisch-politieke noodzakelijkheid. Hij was overtuigd dat in den mensch een ‘hooger’ beginsel van innerlijke vrijheid bestond, dat zich kon doorzetten, alle omstandigheden ten spijt: hij had dat immers aan zichzelf ervaren.
Met Tolstoi's wedergeboorte begon de faze in zijn leven, waarin zijn kunstenaarschap opging in zijn apostelschap. Wat daaronder verstaan moet worden, dat zal, hoop ik, de volgende uiteenzetting duidelijk maken. Wanneer een kunstenaar zijn inzetting tegenover het leven vernieuwt, dan zal het hem aanvankelijk toeschijnen of zijn verbeelding afsterft. De stem van het betoogend verstand brengt haar muziek tot zwijgen. Zij voelt zich nog niet thuis in de nieuwe gevoels- en gedachtevormen: zij kan met deze nog niets doen. Eer zij haar werk weer beginnen kan, moeten de bewuste gevoelens en gedachten geheel geassimileerd zijn, | |
[pagina 125]
| |
dat is, zij moeten een deel van het onderbewuste zijn geworden. Ook bij Tolstoi duurde het eenige jaren, eer de verbeelding van de nieuwe inzetting uit weer haar vlucht kon nemen. In den eersten tijd na zijn ‘wedergeboorte’ leek het hem, als waren haar vleugels verlamd. Welk een pijn dit voor Tolstoi geweest is, welk een heimwee hij gehad heeft naar scheppenden arbeid, dat verraden enkele passages in zijn brieven aan zijn vrouw. Het treffendst wel is de volgende uitlating in een brief van Maart '82. Zooals zoo vaak in die jaren, had de dichter het in het roezemoezige, min of meer mondaine Moskousche milieu niet kunnen uithouden en was hij naar Jasnaja Poljana gevlucht. Volgens zijn gewoonte schrijft hij 's avonds Sofie Andrejewna een paar woorden over zijn lichamelijken en geestelijken welstand. Het is geen zeer goede dag geweest: Tolstoi heeft zich zoowel lichamelijk als geestelijk wat gedeprimeerd gevoeld. Toch heeft hij het gevoel, in de eenzaamheid kracht te vergaren, om over vele dingen beter, helderder en eenvoudiger te kunnen denken. ‘Maar’, gaat hij voort, ‘misschien zijn dit de droomen van een onproduktief mensch. Aldoor ben ik vervuld van de gedachte aan poëtisch werk. Hoe zou ik door werk van dien aard tot rust zijn gekomen! Wanneer ik daaraan denk, is het of ik denk aan baden in den zomer’. Het zou gelukkig niet lang duren, of Tolstoi vond den weg tot de wateren van den poëtischen arbeid terug. Onder het opgaan van zijn kunstenaarschap in zijn apostelschap versta ik niet, dat Tolstoi sedert zijn ‘wedergeboorte’ in zijn verbeeldingswerk met opzet een bepaalde strekking aanbracht. Zeer zeker deed hij dit, het geschiedde echter onbewust.Ga naar voetnoot1) De vernieuwing zijner inzetting kon niet anders dan zeer grooten invloed uitoefenen, zoowel op den stijl, de wijze | |
[pagina 126]
| |
van voorstelling, als op den inhoud van alles wat hij na 1880 schreef. Het zou voor hem even ondoenlijk zijn geweest, daarnà werken in den trant van ‘Huwelijksgeluk,’ de ‘Kozakken’ of ‘Oorlog en Vrede’ voort te brengen, als om in de jaren '60 en '70 ‘De macht der duisternis’, de ‘Volksvertellingen’ of ‘Opstanding’ te schrijven. Zoo de werken uit zijn latere levensfazen anders zijn dan die uit de vroegere, dan is dit, omdat hij zèlf veranderd was, omdat in hem een groote verschuiving van de levenswaarden plaats had gevonden. Na zijn ‘bekeering’ zag hij de menschen en de dingen ‘met andere oogen’, hij nam andere teekens van de buitenwereld waar en legde de accenten anders. Wij willen pogen na te gaan, waarin de verandering, of liever de reeks van veranderingen, die Tolstoi sedert zijn wedergeboorte doormaakte, bestond en hoe zij zijn kunst beïnvloedde. In Sofie Andrejewna's brieven aan Tolstoi uit de jaren 1878/1887, evenals in haar uitingen over hem in brieven aan anderen, keert telkens de klacht terug, dat hij sedert de groote krisis in zijn leven zwartgallig en somber geworden was en dat enkel het donkere, droevige en slechte nog voor hem scheen te bestaan. Tolstoi's kunstwerken uit die jaren, voor zoover. zij op realistischen grondslag staan, maken deze klacht begrijpelijk. Een mensch die, zooals Sofie Andrejewna, enkel het persoonlijke zag, enkel daarin leefde, zulk een mensch kon de geëxaspereerde felheid, waarmee Tolstoi zich in die jaren telkens stortte op gevoelens en verhoudingen, door de poëzie sedert eeuwen met glanzende sluiers omweven, - hoe had hij zelf in de gelukkigste periode van zijn leven dien schoonen sluier nog weer dichter helpen maken - hun die af rukte en ze onbarmhartig ten toon stelde in hun soms zielige, soms afzichtelijke naaktheid, niet anders opvatten dan ontspruitend aan een onverklaarbare, betreurenswaardige verduistering des gemoeds. Zij zag niet, kón niet zien, dat de grimmige toorn, in Tolstoi brandend, de toorn was van den ziener en den boet- | |
[pagina 127]
| |
gezant, - de toorn van alle profeten, die, hunkerend naar waarheid, zuiverheid en heiligheid, hierin begenadigd zijn, dat het wezen daarvan hun bij oogenblikken geopenbaard wordt. Wanneer zij van die oogenblikken van opgetogenheid terug keeren op aarde, dan is hun blik gescherpt voor alle onreinheid en verdorvenheid, voor elke leugen, die de gewone mensch tenauwernood opmerkt. Met den nieuwen maatstaf, die hun geschonken werd, meten zij de daden; met oogen, waarin de glans der hemelsche heerlijkheid nog nagloeit, onderzoeken zij de harten: - hun toom ontbrandt, maar die toom is tevens barmhartigheid, is een hartstochtelijk pogen den menschen te doen beseffen, hoe schandelijk hun gedragingen zijn, hoe ontuchtig hun wezen, hoe armzalig hun leven is. Zoo was Tolstoi's geest in die jaren en deze geest is het, die werken als de Macht der Duisternis, de Dood van Iwan Iljitsch en de Kreutzersonate bezielt. Hun sombere hevigheid, hun op het eerste gezicht bijna cynisch pessimisme zijn uitingen van profetischen toorn. De maatschappij is een poel van ongerechtigheid: schijnheiligheid bederft alle verhoudingen, in alles heerscht de leugen. Hoe kan het anders? Zelfzucht en genotzucht vervullen alle harten en ieder mensch zoekt zijn verworpenheid voor anderen te verbergen. Rijken zoowel als armen leven in een diepe duisternis: in het leven der armen echter valt nu en dan een straal der goddelijke liefde: onder hen vindt men nog rechtschapen zielen en bij de zondaars nog boetvaardigheid en berouw. Bij de rijken is de leugen een zwarte korst geworden, waar hun ziel onder verstikt. Zij zijn de gevangenen van hun genotzucht en egoïsme.
Het eerste der werken, waarin Tolstoi aan de russische maatschappij van zijn tijd den spiegel voorhield harer verdorvenheid, is de Macht der Duisternis. Aangrijpender beeld, in dramatischen vorm, van den geestelijken nacht waarin de massa's leven, is wel nimmer geteekend. Voor de vrouwen is | |
[pagina 128]
| |
die nacht nog dieper dan voor de mannen: de primitieve aandriften van wellust en hebzucht werken in haar ziel met een absolute kracht, die elk spoor van hoogere menschelijkheid vernietigt. De boerenknecht Nikita wordt voorgesteld als een zwakkeling en een praalhans, een slecht mensch is hij echter niet; zijn moeder en zijn vrouw zijn het, monsters in menschengedaante, die hem meesleepen op het pad van ontucht en misdaad. Tolstoi heeft de volksmassa somtijds geïdealiseerd, niet zoo heel anders dan het marxisme, dat hij in zijn ziel haatte, dit placht te doen. Maar hij idealiseerde haar enkel, wanneer hij zich haar voorstelde in het algemeen. Zoodra hij konkrete menschen uitbeeldde, zag hij de moesjieks even onverbiddelijk scherp als de menschen van andere klassen. In de Macht der Duisternis is geen spoor van idealisatie te vinden. Ook poogt Tolstoi nergens, om, zooals zwakkere dramatische dichters vaak doen, in een realistisch-geteekend milieu één figuur te doen optreden, die niet zoozeer gezien, dan wel bedacht is en bepaalde ideeën of idealen van den schrijver verkondigt. De Macht der Duisternis is een realistisch drama uit één stuk, vrij van iedere tendentie. De eenige godvruchtige mensch, die daarin voorkomt, het arme boertje Akim, is een min of meer belachelijke figuur, een ietwat versimpelde stotteraar, die niemand ernstig neemt. Hij behoort tot de eenvoudigen van geest, wien het Koninkrijk Gods geopenbaard wordt in al zijn heerlijkheid. Over het stuk vlaagt een ijzige wind, die uit de hel, dat is uit de donkerste duisternissen van het menschelijk hart schijnt te komen. De scène, waarin Nikita, geholpen door de beide vrouwen, een pas geboren kindje vermoordt, door diens schedel tusschen twee planken te verbrijzelen, is even barbaarsch als de gruwelijkste scènes uit Macbeth of koning Lear dit zijn. Maar aan het slot van het drama lijden de machten der duisternis de nederlaag. In Nikita's ziel werkt de genade: hij belijdt openlijk zijn misdaden en Akim, zijn vader, roept opgetogen uit: ‘Ziet, hier is God.’ | |
[pagina 129]
| |
In ‘De dood van Iwan Iljitsch’ heeft Tolstoi de levensleugen uitgebeeld, heerschend in een milieu van bureaukratische kleinburgers, menschen, door de verhoudingen waarin zij leven zoo murw gemaakt, innerlijk verarmd en uitgepieterd, dat in hun hart geen greintje waarheid en echte levensmoed overgebleven is. Iwan Iljitsch wordt ziek en moet sterven: de man beseft niet, dat hij nooit waarlijk geleefd heeft. Hij durft den dood niet in 't gezicht zien en zijn omgeving durft het evenmin. Zijn vrouw en zijn kinderen wagen het niet, hun ware gevoelens te toonen. Zij verbergen ze angstig, omdat die gevoelens door zelfzucht vergiftigd zijn. Elk woord, dat de vrouw van Iwan Iljitsch in zijn ziekte tot hem spreekt, is leugenachtig. De medikus is veel minder vervuld met zijn patient dan met zijn eigen zaken. Iwans kinderen voelen de tegenwoordigheid van den zieken, kreunenden vader in huis als een vreeselijke beklemming. Iwan's vrienden liegen tegen hem over zijn ziekte en als die lang duurt, blijven ze weg. Alleen de eenvoudige boerenjongen, die hem helpt verplegen, is menschelijk en tevens waarachtig tegen den ongelukkigen zieke. ‘Ik heb graag wat moeite voor u over, ge gaat immers sterven’, zegt hij trouwhartig. Tot eindelijk de dood de verlossing brengt, alles goedmakend wat het leven bedierf. Bij de nadering van den dood vallen Iwans kleinmoedigheid en onwaarachtigheid van hem af: door zijn verlangen, vrouw en kinderen te verlossen van den last, dien hij voor hen geworden is en zelf van zijn pijnen verlost te worden, vergeet hij zijn vrees voor den dood. Zoo sterft hij, die geleefd heeft, ingesponnen in leugens, in de waarheid en zijn dood is licht. ‘De dood van Iwan Iljitsch’ en de ‘Macht der Duisternis’ zijn pessimistisch in dezen zin, dat Tolstoi in die werken het zoeklicht richt op door en door slechte, leugenachtige en verdorven menschelijke verhoudingen. Niets ontgaat hem en hij verdoezelt niets. Maar de diepste grondslag en alge- | |
[pagina 130]
| |
meene strekking van deze werken zou ik toch niet pessimistisch willen noemen. Immers, Tolstoi laat in hen zien, hoe de vonk der goddelijke liefde nog voortglimt zoowel in het bijna verstarde gemoed van den banalen, vermechaniseerden bureaukraat, als in het primitieve wezen van den haast uitsluitend naar zijn aandriften levenden, genotzuchtigen boerenknecht. Zeker: pas op het allerlaatst ontsteekt die vonk in de geestelijke duisternis van deze beide menschen nog een vlam van liefde: in het aangezicht van den dood bij Iljitsch, bij Nikita als gevolg van de wroeging over zijn afschuwelijke misdaad. Maar dàt zij die vlam nog ontsteekt is het wonder, dat in de geestelijke atmosfeer dezer sombere werken licht brengt. De mensch is niet gedoemd, in leugen en kwaad onder te gaan: een goddelijke kracht strekt tot het laatste toe haar armen naar hem uit, om hem te helpen; en die kracht kan te allen tijde weerklank vinden in zijn eigen ziel. Ook in den meest verstokten mensch leeft God. In de ‘Kreutzersonate’ zijn de schaduwen dieper geworden. Deze novelle is de eenige van Tolstoi's werken, waar geen enkele straal van liefde en vreugde doorheen speelt. Een huwelijk, op den valschen grondslag van enkel-zinnelijk begeeren, gesloten tusschen menschen, die het geduld, de wijsheid en de liefde missen, noodig om te zamen een beteren grondslag op te bouwen. En als gevolg daarvan een huwelijksleven, verloopend in hevige slingeringen tusschen den zinnelijken hartstocht, die rusteloos streeft naar bevrediging, en de oververzadiging der zinnen, die zich van het bezetene met walging afkeert. Daarenboven, zoowel bij den man als bij de vrouw een krankzinnige jalouzie, die hun gemoed vergiftigt en alle redelijkheid in hen vernietigt. De vrouw vol veinzerij, de man de slaaf van dwanggedachten. En ten slotte: haar ontrouw en arglistig bedrog, zijn zinnelooze woede: het vreeselijke is geschied. Tolstoi heeft in Pozdnitsjew een man uitgebeeld, uiterst zinnelijk van aanleg, maar die door de tragedie in zijn eigen | |
[pagina 131]
| |
leven tot een fanatiek ascetisme bekeerd werd. In zijn bitse uitvallen tegen de vrouw en tegen de geslachtsliefde, die hij niet anders kent en zich niet anders vermag voor te stellen, dan als lichamelijken lust, - hoort men onderdrukte, maar geenszins gesublimeerde sexueele begeerten grommen. Voor dit ongelukkige, evenwichtlooze en verbitterde wezen bestaan slechts twee mogelijkheden: de wellust, die lichaam en ziel verwoest, of - de vlucht in een pessimistische filosofie, die in den ondergang der menschheid door sexueele onthouding de eenige oplossing van alle sexueel-ethische vraagstukken ziet. In den Tolstoi der Kreutzer-sonate leeft niets meer van den dichter, die gelooft, dat het innerlijk leven der van liefde vervulde, door liefde naar de uitwissching van de grenzen tusschen het ik en het niet-ik strevende ziel door de zinnen tot uiting komt: - niets van den uitbeelder-des-levens, die ons doet voelen, hoe een blik of een gebaar, een woordje, een enkele liefkoozing, den hemel op aarde kunnen ontsluiten, wanneer zij afkomstig zijn uit de sfeer, waar de liefde alle poriën vult van het zijn. Het motief der ‘Kreutzersonate’ bevat ten deele dezelfde elementen, die Tolstoi in ‘Huwelijksgeluk’ reeds had verwerkt. In beide is de leidende gedachte het onherroepelijke voorbijgaan van de liefde, die passie is, tusschen den man en de vrouw. Maar welk een enorm verschil in de gevoelskleur van beide novellen, welk een absoluut verschillende inzetting tegenover de vrouw, het huwelijk, de maatschappij! ‘Huwelijksgeluk’ is een idylle in zachte, teere tinten, terwijl de ‘Kreutzersonate’ een tragedie is, met zware hamerslagen uitgehouwen in donker graniet. De drie hierboven genoemde werken zijn alle drie realistische meesterwerken. Alle drie beelden zij met forsche, stoute toetsen een visie vol intens leven uit. Door de kracht der voorstelling behooren zij tot het sterkste, wat Tolstoi heeft geschreven: het zijn werken van een groot kunstenaar op het hoogtepunt van zijn kunnen. | |
[pagina 132]
| |
Toch worden, voornamelijk in de ‘Kreutzersonate’, de gevaren reeds zichtbaar, die van Tolstoi's religieus-apostolische geesteshouding uit, zijn realisme bedreigen. Wij kunnen niet anders dan gelooven, dat in de ‘Kreutzersonate’ veel autopsychografisch materiaal is verwerkt. Ook Sofie Andrejewna was hiervan overtuigd. ‘Welk een zichtbare draad verbindt Ljewotchka's oude dagboeken met zijn ‘Kreutzersonate’, schreef zij in '91 in haar dagboek. Vele der gedachten en gevoelens, die Tolstoi in Pozdnitsjew uitbeeldt, woelden in die jaren in zijn eigen binnenste. Opnieuw heeft hij in deze sinistere figuur het zelfverwijt tot uiting gebracht, waarmee de herinnering aan de uitspattingen zijner jeugd hem bleef vervolgen.Ga naar voetnoot1) Maar het is zeer waarschijnlijk, dat zich in die figuur ook de wrok over wrange en bittere ervaringen in zijn eigen huwelijksleven een uitweg heeft gebaand.Ga naar voetnoot2) Het lijkt ons, dat enkel die ervaringen, enkel de disharmonieën in dat leven den omkeer vermogen te verklaren, die Tolstoi's inzetting tegenover de vrouw en het huwelijk omstreeks zijn zestigste jaar onderging. Wel poogde hij dien omkeer religieus-ethisch te motiveeren, maar het is zeer waarschijnlijk dat in dit geval, zooals zoo vaak, de theorie verrees op den ondergrond van sterke, instinktmatige gevoelens, om deze te rechtvaardigen. Nog in Juni '85, dat is verscheidene jaren na zijn geestelijke wedergeboorte, schreef Tolstoi aan Tchertkow, naar aanleiding van diens ongehuwd | |
[pagina 133]
| |
blijven: ‘Waarom trouwt gij niet? Zeg het mij eenvoudig, recht-uit. Het is niet goed, om tegen Gods wil en dien der natuur in, te leven’.Ga naar voetnoot1) Pas in den loop van het jaar '88 begon hij, zooals hij in zijn dagboek opteekende, ‘veel na te denken over het huwelijksleven.’ Pas toen kwam de groote verandering in zijn inzetting tegenover de vrouw en het huwelijk tot stand, die hij in haast alle later ontstane werken op een of andere wijze heeft uitgebeeld en in zijn narede bij de ‘Kreutzersonate’ ook verstandelijk heeft pogen te motiveeren. Van dien tijd af werd de vrouw opnieuw voor hem wat zij in zijn jeugd geweest was: het element van zinnelijke bekoring en duivelsche verleiding, dat het hoogere leven in den man bedreigt, aanrandt, verzwakt en somtijds vernietigt. Het valt niet moeilijk te begrijpen, dat de sympathieke verhouding, die Tolstoi in de jaren van zijn huwelijksgeluk tegen over de vrouw innam, in de periode daarna, onder den invloed van bittere persoonlijke ervaringen en waarschijnlijk ook van de onderdrukking van vitale driften, allengs verkeerde in een pijnlijk-hevig antagonisme. Van den beginne af aan had de boot van het huwelijksgeluk dezer beide in aanleg en waarde zoo ongelijke, en toch aan elkaar verknochte menschen, gevaar geloopen, op verschillende klippen te stranden. Daar was ten eerste de klip van het verschil in leeftijd en in levenservaring. Ljew Nikolajewitsch had, toen hij trouwde, een bewogen, wel is waar troebel, maar ook uiterst rijk leven achter zich, terwijl Sofie een bakvisch was, wier wezen nog volkomen onontplooid lag. In vele opzichten heeft Tolstoi dat wezen gevormd: door den omgang met hem is zij zeker geestelijk zeer gegroeid en verdiept. Maar de hysterische trekken in haar natuur had hij niet vermocht uit te wieden: haar onredelijkheid, haar overdrevenheid, haar waanzinnige jalouzie. Zelfs waren die trekken in den loop der jaren sterker geworden: zij hadden zich verworteld door de geheele per- | |
[pagina 134]
| |
soonlijkheid en het evenwicht daarvan al meer bedreigd. Het is, dunkt mij, in het minst niet verwonderlijk, dat Tolstoi's persoonlijke ervaringen in het huwelijk op zijn inzetting tegenover de vrouw en de liefde in het algemeen invloed gehad hebben. Verwonderlijk zou het geweest zijn, zoo dit bij dezen grooten gepassioneerde niet het geval ware geweest. Maar het niet-verwonderlijke, het natuurlijke, had in dit geval tragische gevolgen. Tragisch noemen wij niet zoozeer nog het feit, dat Tolstoi door en onder zijn huwelijk ontzettend heeft geleden; immers dat lijden droeg rijke vruchten voor zijn geestelijke ontwikkeling. Maar dat door dit leed zijn inzetting tegenover de vrouw in het algemeen zoo onredelijk en bitter werd en dit zijn geheelen ouderdom door bleef, dat die inzetting gekenmerkt wordt door een zeker cynisme, een zekere verwrongenheid-van-gevoel, die hij nooit volslagen heeft overwonnen, - dàt is het tragische. In 't allerdiepste, 't aller-vitaalste van zijn wezen, werd deze held-deslevens gewond en die wond genas nooit geheel. In zijn narede bij de ‘Kreutzersonate’ schreef Tolstoi, dat een onverbiddelijke logika hem in dit werk tot konklusies geleid had, waarvoor hij aanvankelijk terugschrikte. Wij zullen goed doen, deze mededeeling zoo op te vatten, dat zijn onderbewuste ik, terwijl hij schreef, alle pogingen-tot-weerstand van het bewuste ik overwon en hem dáárheen gevoerd heeft, waar dit laatste niet geloofd noch gewenscht had, te komen. Misschien is deze tweestrijd in de diepten der ziel van den schrijver en deze zegepraal der onbewuste strevingen niet vreemd aan de fascinatie, die de Kreutzersonate - waarvan zoowel het onderwerp als de wijze van behandeling, zou men zeggen, den normalen mensch afkeer moeten inboezemen - op tallooze lezers heeft uitgeoefend. Echter, terwijl in Tolstoi's vroegere werken de persoon of de personen, die als dragers van het autobiografisch element optraden, altijd tevens menschen van vleesch en bloed zijn, even reëel voor ons als de menschen die wij het beste kennen, komt de figuur | |
[pagina 135]
| |
van Pozdnitsjew niet tot werkelijk leven. Uit het halfdonker van de spoorwegkoupee hooren wij zijn overspannen stem felle aantijgingen slingeren tegen de vrouw en de liefde, tegen de geneesheeren en de wetenschap, tegen de ontzenuwende werking der muziek, tegen de leugen in de samenleving; wij erkennen in zijn uitingen Tolstoi's eigen felle gramschap, overgeplant in een ziekelijk ontwricht gemoed, maar wij zien geen levend wezen voor ons, wiens innerlijke spanningen en worstelingen wij meeleven zooals wij ze meeleefden bij Oljenin, bij prins Andrej, bij Peter Besoekow en Ljewin. Wat wij zien, dat zijn de donkere schaduwkanten van Tolstoi's eigen wezen, zich verzelfstandigend en uitgroeiend tot monsterlijke komplexen. In de tragische hevigheid, die de Macht der Duisternis, de Dood van Iwan Iljitsch en de Kreutzersonate gemeen hebben, moeten hartstochtelijke gevoelens een uitweg gevonden hebben, die Tolstoi's innerlijk wezen in het eerste tiental jaren na zijn ‘wedergeboorte’ kenmerkten. Zeker treedt hij in die werken óók op als de boetgezant, die der schijnheilige wereld het masker afrukt en zoo de taak vervult, waartoe hij geroepen werd. Maar tevens reinigt hij, voornamelijk in het laatste dier werken, zijn gemoed van vele donkere innerlijke dingen, die het bedrukten en bezwaarden. Gevoelens die zijn bewuste ik wegens hun hatelijk, boosaardig en antisociaal karakter met alle kracht poogde te verdringen heeft hij in de sombere gestalten zijner fantasie geprojekteerd en zich zoo min of meer van hen bevrijd. In diezelfde jaren echter rezen voor Tolstoi's innerlijk oog ook gestalten op van geheel anderen aard: gestalten van menschen, tot wie de hemelingen neerdaalden en met wie zij verkeerden, inkarnaties van de liefde, die alle uiterlijke en innerlijke duisternis overwint. Tusschen Nikita's dronken gebral, het doodsgerochel van Iwan Iljitsch en Pozdnitsjew's wilde smartkreten door, vernam zijn oor harmonieën vol hemelsche teederheid. Veel meer dan vroeger, waren in deze | |
[pagina 136]
| |
periode van zijn leven licht en duisternis in zijn hart gescheiden. De droom der goddelijke liefde leefde in een hart, dat de sombere visie van den godverloochenenden hartstocht somtijds geheel scheen te vervullen. Dien gouden droom heeft Tolstoi uitgebeeld in de volksvertellingen en legenden. De meeste daarvan ontstonden in dezelfde jaren als zijn sombere fantasieën, maar zij wortelen in een andere geestessfeer. Het is bekend, dat Tolstoi lang niet al deze vertellingen zelf ‘bedacht’ heeft. Het thema van verreweg de meeste ontleende hij aan de oude russische volkspoëzie. In de vorige eeuw leefde die poëzie nog onder het volk; ook was het geslacht der rondtrekkende zangers nog niet uitgestorven. Een van hen bracht in 1877 geruimen tijd op Jasnaja Poljana door. Onder de vele legenden en sagen die hij Tolstoi vóór zei of voor zong, weten wij van twee, die dezen zóó troffen, dat hij ze in zijn eigen trant reproduceerde: de prachtige kleine schets der ‘Drie Eenzaten’, die de enkele woorden van een eenvoudig gebed niet kunnen onthouden, maar het rotsvaste geloof bezitten, dat hen over de golven der zee draagt als liepen zij op vasten grond, - en het aandoenlijk verhaal van den engel, ‘Waarvan de menschen leven’ getiteld, die als straf voor een eigenmachtige daad tijdelijk naar onze aarde wordt gezonden, om daar te leeren, dat datgene waarvan de menschen leven de liefde is. De sfeer, waarin de ‘Vertellingen voor het volk’, ontstonden, is, op een enkele uitzondering na,Ga naar voetnoot1) van een kristallen helderheid. Men hoort in hen Gods engelen zingen. Het licht der zich over allen en alles erbarmende liefde doordringt het alledaagsche leven met haar goddelijken glans. Het vermengt zich met een ander licht, - dat van de goedheid der eenvoudigen en hun glimlachende levenswijsheid. | |
[pagina 137]
| |
In deze vertellingen heeft Tolstoi elk psychologisch realisme volkomen los gelaten. Hij wilde in hen niet anders doen, dan de grondwaarheden van het evangelisch christendom en het boeddhisme aanschouwelijk voorstellen. ‘Hecht niet aan de dingen der wereld: het geluk, dat ze schenken, is bedriegelijk.’ ‘Doe afstand van alle wraakgedachten: mijn is de wrake, spreekt de Heer’. ‘Hebt allen lief, vergeeft hen, die u krenken: weersta den booze niet: daarin ligt het heil.’ Tolstoi's ‘Volksvertellingen’ zijn zuivere voorbeelden van wat ik ‘de kunst van het teeken’ in de poëzie zou willen noemen. De dichter doet daarin geen enkele poging, om het individueele in zijn figuren uit te beelden. Hun persoonlijke eigenschappen boezemen hem niet het minste belang in, hij vraagt enkel naar hun diepste wezen, zooals dit zich openbaart in hun verhouding tot God en tot hun medemenschen; - anders gezegd, hij vraagt naar hun eeuwigheidswaarde. Alles wat geen betrekking tot deze waarde heeft, laat Tolstoi vallen. Terwijl hij in zijn vroegere epische werken als een reiziger was, die, vol belangstelling voor de streek, welke hij doortrekt, telkens stil staat en om zich heen ziet, om alle bijzonderheden daarvan goed in zich op te nemen, kan men hen in de ‘Volksvertellingen’ vergelijken bij een pelgrim, die zich voortrept, den blik strak gevestigd op het verre doel. In de ‘Volksvertellingen’ heeft Tolstoi, van een nieuw levensgevoel uit, een nieuwen vorm, een nieuwen stijl gevonden. Met dit levensdoel, het religieus-apostolische, verdroeg het poëtisch-psychologisch realisme van zijn vroegere epische werken zich niet. Beter verdroeg zich daarmee het wrange, aanklagende realisme, dat de wereld in den donkeren spiegel der zedelijke verontwaardiging terugkaatst en dien den mensch voorhoudt, opdat hij zijn zonden erkenne, en boete doe. Dit is het realisme van Dante's hel en het is ook het realisme, waarnaar Tolstoi in de ‘Macht der Duisternis’ en de ‘Kreutzersonate’ heeft gestreefd. | |
[pagina 138]
| |
Maar de religieus-apostolische geesteshouding verdraagt zich eveneens met een andere kunstsoort, en wel met de ‘kunst van het teeken’, in tegenstelling tot de ‘kunst van het beeld’ Ga naar voetnoot1). Volgens haar aard, zou men zelfs kunnen zeggen, is juist deze geesteshouding in de eerste plaats op de ‘kunst van het teeken’ aangewezen. Het is een bewijs van de kracht, de diepte en den ernst van Tolstoi's geloof, dat hij in die kunstsoort een schoonheid bereikt heeft, die naast die der schoonste geestelijke liederen der middeleeuwen en, wanneer men de vergelijking tot de plastische kunst wil uitstrekken, ook der schoonste ikonen kan worden gesteld. Met deze beide onvolprezen voortbrengselen der ‘kunst van het teeken’ kan men de ‘Volksvertellingen’ vergelijken, zoowel wegens hun absolute verinnerlijking als wegens de gekoncentreerde passie, die hen doorgloeit als een vlam het een albasten vaas doet. In de smettelooze zuiverheid en de edele flonkering van deze volmaakt schoone kunst wordt het innerlijke gehalte van Tolstoi's overtuiging ons geopenbaard. Een ieder, die haar in zich opneemt, heeft het gevoel omhoog geheven te worden naar hooge bergtoppen, waar de lucht oneindig zuiverder is dan in onze dalen en de zon straalt met oneindig krachtiger gloed. Van de schoonheid dezer vertellingen kan men datgene zeggen wat Gorter in zijn epos ‘Pan’ zeide van den mensch | |
[pagina 139]
| |
der komende tijden, die zal zijn zonder één enkel sieraad van logen of slaafschheid, puur als de nieuwgeboren dag. Het algemeene thema der Volksvertellingen is de eeuwige worsteling tusschen de onsociale en de sociale gevoelens, of, om met Tolstoi te spreken, de dierlijke en de goddelijke krachten in den mensch. De voorstellingswijze en de taal van de vertellingen zijn zóó eenvoudig, dat zij tot het gemoed ook van den meest ongeletterden mensch spreken, terwijl hun gekoncentreerde kracht, hun gaafheid en absolute zuiverheid, den kenner van de groote werken der wereldliteratuur verrukken. Datgene wat Tolstoi in zijn kritiek der kunst haar roeping noemt in deze tijden, te weten: te werken voor de opheffing der donkere machten van geweld en dwang door den groei van liefde en eensgezindheid onder de menschen, - dat heeft hij in de ‘Volksvertellingen en Legenden’ zelf bereikt, zooals geen ander onder de moderne dichters. Het levens-elixer, dat hij daarin schenkt, uit de lotgevallen der geheele menschheid gepuurd, is lafenis voor de geheele menschheid. De ‘kunst van het teeken’ werd in Tolstoi niet plotseling na zijn ‘bekeering’ geboren; zij was reeds langen tijd daarvóór langzaam in hem gerijpt, zooals die bekeering zelve. De liefde voor het volk, die hij van zijn jeugd af aan in zijn hart droeg, is evengoed een inspireerende kracht van die kunst, als zijn religieuze overtuiging. Het prachtige verhaal ‘God ziet alles, maar Hij wacht’, dat door voorstelling en stijl sterk aan de ‘Volksvertellingen’ doet denken, werd reeds in het begin der jaren zeventig geschreven. Vooral echter het groote leesboek voor de volksschool, waar Tolstoi met niet minder geestdrift, niet minder toegewijden ijver aan heeft gewerkt als aan zijn beroemde epos, is de school geweest, waarin hij eenvoud van taal, soberheid van voorstelling, koncentratie van innerlijk gebeuren heeft geleerd. Het proces der verandering van zijn taal verliep parallel met dat van zijn voelen en denken. Hoe dichter Tolstoi het volk naderde, des te beter | |
[pagina 140]
| |
begreep hij de schoonheid en pittigheid der volkstaal. En hoe vaster hij den blik vestigde op eeuwige, absolute levenswaarden, des te minder behoefde hij de fijne schakeeringen der literaire taal ter uitbeelding zijner innerlijke wereld. Reeds in 1872 verkondigde hij tegen Strakow den lof der volkstaal, die, luidde zijn oordeel, ‘klanken had om alles uit te drukken’. ‘Zij is mij zeer dierbaar’, schreef hij in dien tijd aan zijn vriend. Maar pas in 1879, in denzelfden tijd dat zijn hongerig hart in de kern van het volksgeloof de lafenis vond, waarnaar het smachtte, drongen de waardigheid, het beeldend karakter en de zielvolle kracht der volkstaal geheel tot hem door. Van toen af aan begon hij zijn taal bewust naar het voorbeeld der volkstaal te vervormen.
In den loop der jaren '90 voltrok zich in Tolstoi een nieuwe verandering, minder opzienbarend dan die, welke de uitkomst was geweest der diepste krisis in zijn innerlijk leven, maar niet minder belangrijk dan deze als teeken van innerlijken groei. De ontzaggelijke hartstochtelijkheid, waarmee hij den leugen in mensch en maatschappij bestreden had, in het levensstadium, dat hij vaak niet anders zag dan dien leugen, matigde zich naar gelang de storm in zijn eigen binnenste tot rust kwam; zijn toornig gemoed werd zachter gestemd tegen anderen, naar mate hij meer vrede vond in zichzelf. Een vrucht van dezen overgangstijd is de novelle ‘Heer en Knecht’, in 1895 geschreven. Tolstoi beeldt hierin de innerlijke verandering uit die een koopman, een door en door zelfzuchtig mensch, in het aangezicht van den dood doormaakt. De naastenliefde ontwaakt plotseling in hem en dat met zooveel kracht, dat hij zich zelf opoffert, om zijn knecht, met wien te zamen hij in een sneeuwstorm verdwaald is, het leven te redden. In een extatisch gevoel van absolute vereenzelviging tusschen hem zelf en den ander sterft hij. De voorstellingswijze dezer novelle is volkomen realistisch. De baas, de knecht, | |
[pagina 141]
| |
het boerengezin in het dorp, waar zij een poos rusten, eer zij hun onzaligen tocht voortzetten; het doelloos ronddolen door den nacht in den al heviger woedenden sneeuwstorm; de angst, die den koopman overvalt, wanneer hij begrijpt verdwaald te zijn, de gelatenheid waarmee de knecht den dood ziet naderen en de fysieke onrust, waarmee het paard op die nadering reageert, - het heeft alles in Tolstoi geleefd, hij heeft heel het gruwelijk gebeuren met al zijn zintuigen gerealiseerd en het uitgebeeld op een wijze, die het volkomen in den lezer doet overgaan. De geest van het verhaal echter vertoont groote overeenkomst met dien der ‘Volksvertellingen’: God manifesteert zich ook in het hart van den mensch, die langen tijd enkel voor zijn lager ik leefde. Wanneer de liefde in dat hart ontwaakt, dan vervluchtigt de angst voor den dood en de dood zelf wordt in louter licht opgelost. ‘Heer en Knecht’ is een nieuwe mijlpaal in Tolstoi's dichterlijken ontwikkelingsgang. Sedert de groote krisis in zijn innerlijk leven plaats vond, had hij, tot hij deze novelle schreef, de tegenstellingen, in zijn wezen heerschend, in zijn kunst niet vermogen te verbinden, maar ze in afzonderlijke verbeeldingen tot uiting gebracht. Met ‘Heer en Knecht’ komt hierin verandering ten goede: uit een toestand van gespletenheid groeit zijn werk weer naar eenheid. ‘Opstanding’ is van het bereiken dier eenheid de gave, heerlijke vrucht. In ‘Opstanding’, het derde zijner groote werken, heeft Tolstoi opnieuw, zooals hij dit in ‘Oorlog en Vrede’ en in ‘Anna Karénina’ gedaan had, uit waarneming en verbeelding een wereld gebouwd, welker fundament eene algemeene idee is. En tevens heeft hij in dit laatste werk veel uitgebeeld van wat hij had moeten doordenken, doorleven en doorlijden, om de levensovertuiging, die altijd latent in hem was geweest, in al haar konsekwenties bewust te aanvaarden en tot het werkend beginsel in zijn leven te maken. Zooals de groote gedachte, aan ‘Oorlog en Vrede’ ten grond liggend, de geest is, die het russische volk bezielde in | |
[pagina 142]
| |
de jaren van zijn strijd tegen Napoléon - en de groote gedachte van ‘Anna Karénina’ die der heiligheid van het gezin, - zoo is de grondgedachte van ‘Opstanding’ die der vernieuwing van den zondigen, van God afgevallen mensch door de onzelfzuchtige liefde. In ‘Oorlog en Vrede’ was die liefde er ook, als liefde voor vijanden, vergeving van beleedigingen en krenkingen, maar slechts bij oogenblikken, als een vlam, die in den mensch soms oprijst in enkele hoogtepunten van zijn leven en wanneer de dood hem tegen treedt. In ‘Opstanding’ is die vlam een vuur geworden, dat het geheele leven in gloed zet. De herrijzenis van den hoofdpersoon Njechloedow begint in het eigen oogenblik, dat iets van de onzelfzuchtige liefde, die hij in vroegere jaren voor Katia gevoeld heeft, in hem herleeft. In zijn jeugd had hij haar waarlijk liefgehad; dat wil zeggen hij had haar geluk gewild, zooals hij het geluk wilde van zijn boeren en van alle menschen. Spoedig echter was de zuivere vlam der liefde door den walm van zelfzucht en wellust in hem weer verduisterd. Haar gloed scheen in zijn hart volkomen uitgebluscht. Njechloedow leefde enkel nog voor zichzelf, voor zijn lagere begeerten. Maar op een dag had hij, in de rechtzaal bij de strafzaak, waar hij als lid van de jury moest optreden, onverwacht het meisje, dat hij als student verleid had, herkend, in de rampzalige prostituee, die, valschelijk aangeklaagd van moord, door de domheid en onnadenkendheid van de jury tot dwangarbeid in Siberië veroordeeld werd. Op dien dag ontwaakt in Njechloedow het schuldgevoel en tevens het gevoel van menschelijke verbondenheid met het verruwde en vergrofde schepsel, dat hij als een rein, onschuldig meisje heeft gekend. De goddelijke kracht staat op in het hart, haar gloed vult het bewustzijn - Njechloedow voelt zich licht en vrij, van wat hem bedrukte en beklemde verlost, als nieuwgeboren. Een kracht steunt hem, een hand houdt hem op - alles gaat vanzelf. Hij maakt zich los uit de wereldsche banden, waar hij in verstrikt was; hij ontdoet zich, haast zonder innerlijken strijd, | |
[pagina 143]
| |
van zijn wereldsche bezittingen. Natuurlijk heeft hij nog aarzelingen en maakt hij nog kleine inzinkingen door: maar sedert het diepere bewustzijn in hem ontwaakt is, kan hij niet anders meer dan pogen van de waarheid en de liefde uit te leven, zooals Tolstoi niet anders kon dan pogen zoo te leven, sedert het uur zijner wedergeboorte geslagen had. In Katia is, ondanks de degradatie van haar persoonlijkheid, de liefdevlam nooit geheel verduisterd. De solidariteit bleef in haar leven, het gevoel dat de verdrukten en ontrechten aan elkaar verbindt. Tolstoi draagt zorg, dit den lezer van den beginne af aan goed duidelijk te maken. Haar eerste woord tegen Njechloedow is het verzoek, of hij een van haar ongelukkige medegevangenen wil helpen. Voor zich zelve vraagt zij niets, dan een beetje geld voor brandewijn, om het bewustzijn van haar ellende te verdooven. Haar diepe zedelijke verval heeft haar menschelijk meegevoel niet aangetast, de vonk der onzelfzuchtige liefde doofde nooit uit in haar hart, daarom kan ook zij tot opstanding komen. De uitbeelding dezer opstanding door de kracht der goddelijke liefde in de beide hoofdpersonen is het voornaamste motief in het verhaal, waar alle andere motieven aan ondergeschikt blijven. In Njechloedow werkt die kracht rechtstreeks als bewust verlangen, dichter bij God te komen: in Katia werkt zij middellijk, door het medium van den man, dien zij liefheeft, als verlangen zijner waardig te worden. Beiden zoeken niet langer hun persoonlijk geluk, maar het geluk van den ander, wat niet mogelijk is zonder de verloochening van persoonlijke begeerten. Njechloedow wil Katia huwen, ofschoon hij haar niet liefheeft met de liefde van een man voor een vrouw, om zooveel mogelijk goed te maken wat hij tegen haar misdreven heeft. Katia echter wil niet, dat Njechloedow haar huwen zal, juist omdat zij hem liefheeft: zij begrijpt, dat dit voor hem een al te zwaar offer zou zijn. Enkel een zeer groot dichter kon op dit hoofdmotief een zóó sterk levend en aangrijpend kunstwerk komponeeren, als | |
[pagina 144]
| |
Tolstoi in ‘Opstanding’ deed. Immers, welk thema schijnt banaler en afgezaagder dan dit, hoe een jong mensch uit aristokratische kringen een arme wees verleidt, zijn slachtoffer hulpeloos achterlaat en zoodoende schuld wordt, dat ditmeisje, - natuurlijk krijgt het ook nog direkt een kind - op den slechten weg geraakt? En wat het tweede, zich bij het eerste aansluitende motief betreft - dat van den edelman, die zijn schuld wil goedmaken, door zijn slachtoffer te huwen, - is dit niet erger dan banaal, is het niet een beetje melodramatisch? Komt de brave Hendrik, die zich op deze manier wil opofferen, niet in een min of meer belachelijk licht te staan? Maar voor den grooten kunstenaar bestaan geen banale thema's of afgezaagde motieven: door elk motief voelt hij de volle, oorspronkelijke kracht van het leven pulseeren: elk thema doordringt hij met den gloed van zijn verbeelding en de intensiteit van zijn persoonlijk gevoel. Tolstoi was tot in de kleinste vezels van zijn hart en den laatsten druppel van zijn bloed bewogen door Njechloedows bruut-egoïstische daad en door Katia's smart en ellende. Hij geloofde werkelijk in hun beider opstanding: zij ontroerde hem met een ontroering van diepe, eerbiedige vreugde, omdat hij in haar het werken van goddelijke krachten zag. En doordat Tolstoi dit alles zoo voelde, kon hij zijn innerlijke visie overtuigend en aangrijpend uitbeelden en banale, afgezaagde motieven met nieuw leven vervullen. Vooral is dit het geval met die mooie hoofdstukken in het eerste deel van het verhaal, waar de liefde in beschreven wordt, die tusschen Njechloedow en Katia ontluikt. Hier voelen wij weer iets van de paradijssfeer, die wij uit ‘Oorlog en Vrede’ kennen en die overal is, waar onschuldige, argelooze harten in liefde samenkomen. Hoe poëtisch is de herinnering aan den Paaschnacht, wanneer de knop hunner liefde zich ontplooit en zij elkaar na den kerkdienst warm en innig driemaal kussen. In de nabije rivier is de ijsgang begonnen; het donderend scheuren en kraken van het kruiend ijs breekt door de stilte van den nacht. Een witte nevel hangt | |
[pagina 145]
| |
over de aarde; achter dien witten sluier verborgen, bereidt de opstanding der natuur zich voor. Zoomin in ‘Oorlog en Vrede’ als in ‘Anna Karénina’ is iets te vinden, inniger van gevoel en bekoorlijker van voorstelling, dan de Paaschnacht-episode uit ‘Opstanding’. Een feit is echter, dat deze poëtische bekoring verder in het hoofdwerk van Tolstoi's ouderdom zoo goed als geheel ontbreekt, terwijl zij in ‘Oorlog en Vrede’ en in vele van Tolstoi's kleinere werken uit zijn jeugd bijna voortdurend aanwezig is. En ook is het een feit - en dit is wel de ergste zwakheid in dit gave en sterke werk - dat de hoofdpersoon Njechloedow niet tot waarachtig leven gekomen is. In Njechloedow heeft Tolstoi beproefd, niet anders dan hij dit in Oljenin, in prins Andrej, in Peter Besoekow, in Ljewin en in vele figuren uit zijn kleinere werken deed, om zijn eigen zoeken, tasten en worstelen-naar-omhoog, te projekteeren in een gestalte zijner verbeelding. Njechloedow belichaamt Tolstoi's innerlijke ervaringen in het tijdvak 1880/1900, zooals de bovengenoemde figuren dit zijn ervaringen in vroegere levensperioden doen. Echter, ten opzichte van den hoofdpersoon uit ‘Opstanding’ kan het woord ‘belichamen’ slechts onder alle voorbehoud gebruikt worden: immers, Njechloedow heeft geen lichaam, hij is niet werkelijk levend geworden. Wij vinden bij hem haast alle gevoelens van Tolstoi terug, die wij uit diens ‘Biecht’ en uit ‘Wat moeten wij doen’, kennen: zijn zelfverwijt, zijn heftig-kritische inzetting tegenover den kring zijner standgenooten, zijn afschuw van de oudere vrouwen uit dien kring, die haar dochters aan den man pogen te brengen, en van de jonge meisjes, die door geraffineerde kunsten de mannen in het huwelijksnet pogen te lokken. - Wij vinden bij hem Tolstoi's afschuw terug van den leugen der maatschappelijke konventie, zijn onvoorwaardelijke veroordeeling van de justitie, haar ontmaskering als een monsterlijke opstapeling van ongerechtigheden, die enkel en alleen de handhaving der klasse-voorrechten ten doel hebben. Wij vinden | |
[pagina 146]
| |
ook in Njechloedow Tolstoi's streven terug, om een rechtschapen mensch te worden, door afstand te doen van alle sociale voorrechten en alle uitbuiting, op te gaan in de zwoegende massa's, hun arbeid en hun nood broederlijk te deelen, en zoo ook deel te krijgen aan hun heil. Psychologisch en filosofisch is het uiterst leerzaam na te gaan, hoe Tolstoi's inzetting tegenover de voornaamste levens-problemen in enkele van de werken, die hij in de verschillende fazen van zijn ontwikkelingsgang schreef, weerspiegeld wordt. In de ‘Morgen van een landheer’ droomt de held - de eerste der verschillende Njechloedows, in wie Tolstoi zijn eigen streven-naar-hooger belichaamde - van het volbrengen eener sociale taak, te zamen met de geliefde vrouw, die met hem één van geest en hart zal wezen. Hij poogt zijn boeren weldaden te bewijzen en te helpen, maar bemerkt weldra, verward te raken in tegenstellingen, die hij nog niet kan peilen. Hij voelt, dat een muur oprijst tusschen hemzelf en de lijdende wezens, die hij zoo graag wil dienen. Maar hoe die muur gesloopt zal kunnen worden, dat begrijpt hij niet. Hem ontbreken nog de kracht, de kennis en de onvoorwaardelijke wil om het te onderzoeken. Maar reeds valt de eerste schaduw van een oneindig schuldbewustzijn groot en donker over zijn hart. In ‘Anna Karénina’ schijnt Ljewin de oplossing gevonden te hebben. In de plaats van het gedroomde huwelijksgeluk is voor dezen praktischen idealist de werkelijke echtelijke verbintenis op zuiveren grondslag getreden: Ljewin kan nu verder rijpen als echtgenoot en vader, zooals Tolstoi voelde als echtgenoot en vader gerijpt te zijn in den tijd, dat hij ‘Anna Karénina’ schreef. En nu leert hij ook den russischen boer begrijpen, waar hij eerst voor een raadsel stond en tegenover wien hij lang geleden zijn schuld erkende, - leert dien waardeeren en bewonderen om de wijze, waarop hij des levens lasten met vrome berusting draagt. Nu poogt hij hem daarin na te volgen in de overtuiging, dat wie streeft naar de inspraak van zijn eigen diepste hart, dat is naar | |
[pagina 147]
| |
Gods wil, te leven, nooit ver van de waarheid dwalen kan. Maar tot een uiteindelijke oplossing inzake het vraagstuk der praktische verhouding tegenover zijn boeren komt ook Ljewin niet: enkel het uitgangspunt, dat tot die oplossing leiden kan, heeft hij gevonden. Pas in ‘Opstanding’ wordt het eindpunt van den kruistocht bereikt. De beide kernproblemen, die Tolstoi gedurende zijn geheele leven bezig hebben gehouden: dat van zijn verhouding tegenover de vrouw en van die tegenover de boeren worden in dit werk opgelost. Beide worden zij het in den zin van zelfverzakende liefde, van absolute onbaatzuchtigheid. Njechloedow wil Katia niet huwen uit hartstocht, noch om een gezin te stichten, maar om goed te maken wat hij misdreef, uit christelijke liefde. Ook in zijn verhouding tegenover de boeren is hij, met behulp van Henry George, uitgegroeid boven elke halfslachtigheid: hij doet afstand van zijn bezit en schenkt hun alles, maar onder voorwaarde, dat de sommen, die zij vroeger als pacht moesten opbrengen, voortaan zullen worden gestort in een fonds voor onderlinge sociale voorziening. Maar hoe belangrijk dit alles moge zijn voor Tolstoi's ontwikkelingsgang als apostel van algemeene levensvernieuwing, het staat buiten de kunst. In Ljewin voelen wij een mensch, die zoekt en worstelt, zich verheugt en lijdt. In Njechloedow voelen wij zulk een mensch niet. Hij blijft een spreektrompet voor Tolstoi's mond, een vaandeldrager van diens ideeën. Wij zien zijn gelaat niet voor ons, wij hooren zijn stem niet: wij leven zijn zielservaringen niet mee: het ontbreekt hem, hoe profaan het uitspreken van een dergelijk oordeel over een figuur van Tolstoi ook schijne, aan innerlijke waarachtigheid. Ten deele zal dit wel het gevolg hiervan zijn, dat Tolstoi zijn eigen innerlijke ervaringen van tusschen zijn 5oste en zijn 7oste jaar uitgebeeld heeft in een mensch, die voorgesteld wordt als tientallen jaren jonger. Uit deze projektie kan haast geen waarlijk-levende persoonlijkheid geboren worden. | |
[pagina 148]
| |
Ten deele ligt het echter ook aan de kunstsoort, waartoe ‘Opstanding’ behoort. Tolstoi heeft daarin gepoogd, een synthese tot stand te brengen tusschen de kunst van het beeld en die van het teeken. Hij gaat uit van de gewone werkelijkheid, maar gebruikt die uitsluitend, om aan haar bepaalde ideeën, grondbeginselen, overtuigingen, bepaalde ‘teekens’ te demonstreeren. Anders gezegd: hij geeft zich niet over aan het leven, maar gaat uit van een schema, dat hij verwerkelijken, van een systeem, dat hij doorvoeren wil. Van onbevangen belangstelling in de werkelijkheid, om haar zèlfs wil, is geen sprake. Alle bijzonderheden worden aan één doel ondergeschikt gemaakt, alle hebben slechts waarde, in zoover zij meehelpen dat te bereiken. De kunst van het teeken bouwt haar werken altijd op schema's. ‘Opstanding’ is gebouwd op het schema der tegenstellingen tusschen de wereld der onderdrukkers, der bezitters, met haar doode, ziellooze leegte en die der arbeidende massa's, der onderdrukten, waar waarachtig, diep, ernstig leven heerscht. Dit schema is overal, het geheele verhaal door, zonder eenige aarzeling, volgehouden: het boek dankt er zijn hechte innerlijke eenheid aan. Echter is het uiterst moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, om in een dergelijk schema gedetailleerde, realistische persoonsuitbeelding te doen passen. Immers, een zoodanige uitbeelding veronderstelt juist die onbevangenheid en goddelijke onpartijdigheid, welke de maker eener schematische kunst bezit noch nastreeft. In de ‘Volksvertellingen’ kon Tolstoi artistieke volkomenheid bereiken, omdat hij van elke poging tot persoonlijke uitbeelding afstand deed. De daarin voorkomende figuren zijn niet anders dan algemeene typen van bepaalde menschelijke deugden of ondeugden, zooals sommige beelden aan de portieken der kathedralen dit zijn. Maar in verhalende werken van grooten omvang is het niet mogelijk, enkel typen te geven: de dichter zal van zelf weer tot verbijzondering overgaan. Zoo ging het Tolstoi ook met ‘Opstanding’. In de voorstelling der talrijke nevenfiguren, | |
[pagina 149]
| |
die in het boek voorkomen, gaat hij realistisch te werk. Wel is dit realisme anders, dan dat van zijn vroegere fazen: hij laat al het bijkomstige weg, teekent in enkele scherpe trekken het markante, niet uit behagen in de werkelijkheid maar in zijn samenhang met het schema, de grondgedachte, de strekking van het geheel. Wèl krijgen wij den indruk, dat Tolstoi in ‘Opstanding’ vrijer, onbevangener stond tegenover de meeste zijner personen dan in de werken van zijn ‘sombere periode’, dat zijn die der jaren tachtig. Zijn haat tegen de levensleugen bleef onverzwakt, maar in zijn eigen hart was het lichter en rustiger. Ook is tusschen zijn eigen hart en het spel van menschelijk-maatschappelijke zondigheid, dat hij uitbeeldt, meer afstand gekomen: de drang, om die uitbeelding te gebruiken tot zuivering van het eigen gemoed is er nog wel, maar hij overheerscht niet langer. Ten opzichte der nevenfiguren heeft Tolstoi in ‘Opstanding’ een betrekkelijk hooge mate van artistieke onbevangenheid met het doorvoeren van zijn schema weten te vereenigen. Ten aanzien van Njekrassow echter is daar geen sprake van. Hoe had Tolstoi onbevangen kunnen zijn ten opzichte van een figuur, waar hij zooveel van zichzelf in gelegd had? Hoe kon zijn oordeel over die figuur onpartijdig zijn? De 24-jarige beginner kon in de ‘Morgen van een Landheer’ met haast ongelooflijke onbevangenheid het zelfbedrog van zijn held, dat hij nog slechts vaag en intuïtief besefte, beschrijven: maar de 70-jarige meester miste te eenen male deze onbevangenheid, doordat de beteekenis van zijn daden volkomen tot hem doorgedrongen was. ‘Het berouw van den mensch’ heeft de ‘goddelijke onpartijdigheid van den dichter’ vernietigd. Is Njechloedow geen mensch geworden, Katia werd het wèl. Haar zacht gezicht, haar vriendelijke oogen, die een beetje scheel zien, en haar zachte, ietwat sleepende stem blijven ons bij. Alles aan haar is vol tegenstrijdigheden, en in de oplossing dier tegenstrijdigheden leeft zij. Maar Katia, hoe aandoenlijk ook in haar ootmoed en hulp- | |
[pagina 150]
| |
vaardigheid, is toch ook slechts een nevenfiguur in het boek. Zij behoort tot de vrouwen, die hun licht ontvangen van den man, dien zij liefhebben. Door Njechloedows schuld is zij gevallen, door zijn steun stijgt zij weer omhoog. Alles draait om hem, om de ontplooiing zijner hoogere menschelijkheid. Merkwaardig is de veranderde inzetting van Tolstoi tegenover de russische revolutionairen, die uit ‘Opstanding’ blijkt. Men merkt daaraan, hoeveel wijder en milder hij is geworden. Vroeger zag hij de revolutionairen ‘en bloc’ als dogmatici en fanatiekers. Hij veroordeelde ze uit naam van een haat tegen dogmatiek en fanatisme, die zelf niet vrij was van fanatisme en dogmatiek. In ‘Opstanding’ is hij, door dieper levenservaring, tot een veel zuiverder inzicht en een zachter oordeel gekomen. Hij heeft begrepen, dat ook de onvoorwaardelijke aanhangers van het uiterste radikalisme goede, hulpvaardige en zachte menschen kunnen zijn. De moed, de trouw aan de idee, de oprechtheid, de onbaatzuchtigheid der politieke bannelingen heeft Tolstoi in een aantal der in ‘Opstanding’ voorkomende personen uitgebeeld. Toch ontbreekt in de uitbeelding der revolutionairen de spontane, innige sympathie, waarmee de dichter in zijn vroegere werken het leven van de militairen, de boeren en den landadel heeft beschreven. Waarschijnlijk is hieraan het feit niet vreemd, dat hij de nieuwe milieu's, die hij in ‘Opstanding’ uitbeeldt, opzettelijk heeft moeten bestudeeren, terwijl hij die, welke in zijn vroegere werken voorkomen, reeds daarvóór door en door kende, doordat hij er jaren in had geleefd. In de kompositie van ‘Opstanding’ treffen ons dezelfde hoedanigheden van soberheid, vastheid en koncentratie der handeling, die in de ‘Volksvertellingen’ de bewondering opwekken. Geen enkele episode staat op zichzelf, elke bijzonderheid is dienstig gemaakt aan de versterking der uitbeelding van de algemeene gedachte, die aan het geheele werk ten grond ligt. Men kan dit vergelijken met een monumentaal | |
[pagina 151]
| |
gebouw in strengen stijl, meer uitmuntend door grootschheid van konceptie dan door bloeiende schoonheid. Tot den monumentalen indruk, dien het geheel maakt, draagt de grootsche achtergrond bij. Die achtergrond is de russische maatschappij op het einde der 19de eeuw, met haar diepe, onverzoenlijke sociale tegenstellingen. Aan den eenen kant het tsarisme met zijn steunpilaren: de bureaukratie, het leger, de geestelijkheid, de justitie en de politie: verder de ‘liberale’ bourgeoisie en een deel der intellektueelen, levend om zich te verrijken en hun rijkdom verbrassend in overdaad. Aan den anderen kant de volksmassa's, boeren, arbeiders, prostituées, misdadigers, zwoegend, dervend, lijdend, uitgebuit en onderdrukt, in toom gehouden door de suggestie en de machtsmiddelen van een half vermolmd regiem, dat zich nog vastklampt aan het leven. Wat innerlijke eenheid en vastheid betreft, gaat ‘Opstanding’ de vroegere groote werken van den meester ongetwijfeld te boven. Het evenaart die in doordringende kracht van waarneming en in ontleding der motieven van het menschelijk handelen. Maar het blijft bij hen ten achter in poëtisch gehalte. Zeker is Tolstoi, naar mate hij ouder werd, minder ontvankelijk geworden voor datgene wat bekoort, het sierlijke en bevallige, den lichtkant van het leven. Enkel daar, waar onschuld des harten is, in kinderen en onbedorven jonge menschen, zag hij die bekoring als echt, in alle andere gevallen veroordeelde hij haar als een schoonen schijn, de leelijke, slechte, verfoeilijke werkelijkheid verbergend. Het is of Tolstoi in zijn ouderdom nog altijd vreesde, weer in de macht te raken der wereld van den schijn, de zinnelijke wereld. Hij wil niet de zinnen bekoren, hij wil het gemoed en de verbeelding treffen, om zóó te spreken tot de gewetens. Noch de uitbeelding van eenlingen, noch die van sociale milieu's beschouwt hij langer als een middel om aandoeningen uit te drukken, die een poëtisch karakter hebben. Het dichterlijk vermogen, dat dit vermag te doen en daarmee het alledaagsche leven in zijn geheel tot schoonheid | |
[pagina 152]
| |
te herscheppen is hij gaan beschouwen als een allergevaarlijkst vermogen, welks gebruik leidt tot de ontaarding der kunst. Hij kan het leven in zijn geheel niet langer tot poëzie herscheppen omdat hij het niet langer wil. Niet het verlangen naar zelfstandige artistieke handeling vervult hem meer, maar de gedachte van zijn apostolische roeping. Elke levensuitbeelding beschouwt hij in de eerste plaats als middel tot het demonstreeren van bepaalde religieuze waarheden en het uitspreken van bepaalde zedelijke oordeelen. Hij offert het evenwicht tusschen de aesthetische en de ethische elementen in het kunstwerk bewust aan de religieus-sociale strekking op. Alle winst brengt verlies mee, elke groei gaat gepaard met het afstooten van cellen, die eens gezond en krachtig waren. De soberheid, de vastheid, de koncentratie der kompositie, die wij in ‘Opstanding’ bewonderen - zij konden niet anders verworven worden dan ten koste van de onbevangenheid van het gevoel en den verrukkelijken poëtischen glans, die ons in Tolstoi's vroegere werken zoo lief zijn. Het licht, dat het hoofdwerk van zijn ouderdom overgiet, is een licht, neerdalend uit hoogere sferen, een zilverig en gelijkmatig licht, dat, zooals Romain Rolland het zeer schoon uitdrukt, zegenend zweeft over het leven, maar zich niet meer daarmee vermengt.
In de werken, die Tolstoi na ‘Opstanding’ schreef, - eenige daarvan zijn onvoltooid gebleven - vinden wij de neiging tot vereenvoudiging van den schrijftrant nog meer geaccentueerd. In een daarvan, een kleine vertelling, ‘de valsche Koepon’ getiteld, heeft het streven naar versobering der voorstelling zich zoo tot het uiterste doorgezet, dat de stijl doet denken aan een algebraïsche formule. Dit is echter allerminst het geval met het hoofdwerk uit het laatste tiental jaren van Tolstoi's leven, het helaas onvoltooid gebleven epos Hadschi Murat. De dichter beeldt hierin een episode uit van de lange worsteling tusschen de onafhankelijke bergstammen | |
[pagina 153]
| |
in den Kaukazus en de russische indringers, - een worsteling, die pas na veel bloedvergieten met de onderwerping der kaukazische stammen eindigde. In dit verhaal vereenigt Tolstoi monumentale soberheid met een intensiteit van visie en een gloed van voorstelling, in niets ten achter staande bij de meesterwerken uit zijn vroegeren tijd. Zooals hij als 22-jarig jongeling in zijn eerste proeve, de ‘Kinderherinneringen’, een werk voortbracht, dat in zijn soort volkomen geslaagd was, zoo heeft hij in de werken van zijn hoogen ouderdom nog ten volle de beschikking over datzelfde onbegrensde uitbeeldingsvermogen, dat wij in ‘Oorlog en Vrede’ bewonderen. In ‘Hadschi Moerat’ heeft zijn toets zelfs nog aan forschheid en breedheid gewonnen. Als een besneeuwde bergpiek, grootsch en eenzaam oprijzend in den onwezenlijken gloed van de avondzon, staat het epos van den primitieven, trotschen en sterken bergbewoner met zijn haast bovenmenschelijk uithoudingsvermogen tusschen Tolstoi's werken. Pas op het eind van zijn leven heeft Tolstoi al de liefde en de bewondering tot uiting gebracht, die hij sedert zijn kaukazischen tijd, - ja nog vroeger, feitelijk reeds, sedert hij als 16-jarig student in het ziekenhuis te Kazan in aanraking kwam met een mohammedaanschen lama uit het volk der Burjaten Ga naar voetnoot1) - voor de innerlijke harmonie, de wijsheid en de edele gelatenheid in het ongeluk, die vele oosterlingen kenmerken, zijn leven lang gevoeld heeft. Is ‘Hadschi Moerat’ vol herinneringen aan de jaren, dat Tolstoi als aspirant-officier deelnam aan de militaire expedities in den Kaukazus, - in ‘Vader Sergius’ vinden wij allerlei psychografisch materiaal uit latere levensperioden verwerkt. De dichter beeldt hierin den innerlijken ontwikkelingsgang uit van een aristokratisch officier, die als gevolg van een teleurstelling in de liefde, monnik wordt en om zijn ascetischen levenswandel allengs in geur komt van heiligheid. | |
[pagina 154]
| |
Echter, alle ascetisme ten spijt, is hij innerlijk de oude gebleven: de oude hoogmoed leeft nog in hem en ook de zinnelijkheid is niet volkomen gestorven. Zoo vervalt hij dan toch weer tot zonde en dreigt verloren te gaan, tot hij ten slotte van een arme, oude, onwetende vrouw den waren deemoed leert en de ware liefde. Ook dit verhaal is een kruising tusschen een sterk, gaaf, zeer versoberd realisme en een meer schematische kunst: elke trek dient tot illustratie der religieuze waarheid, dat in liefde en deemoed het heil ligt voor de ziel. Daarenboven is het uiterst belangrijk als proeve eener potentieele biografie. ‘Vader Sergius’ is ongetwijfeld een onder de tallooze wezens, waartoe Tolstoi zelf in bepaalde omstandigheden had kunnen uitgroeien. Tusschen de werken van Tolstoi's laatste periode neemt ‘Het levende lijk’ een afzonderlijke plaats in. In niet mindere mate dan de ‘Macht der Duisternis’ bewijst het, welke groote kwaliteiten Tolstoi als dramaturg bezat. Maar hoeveel menschelijker en beminnelijker is het, ondanks zijn afstootenden titel, dan het gruwelijke spel van dierlijke driften, dat Tolstoi in den tijd schreef, toen de schaduw eener groote somberheid over zijn hart was gevallen! ‘Het levende Lijk’ is vol licht, immers het is vol liefde. De figuur van Fedja is doortrokken met een geur van poëzie, zooals haast geen enkele andere gestalte in Tolstoi's latere werken. Zoodra deze arme gestrande mensch ten tooneele treedt, omgeeft ons weer iets van de paradijssfeer, de sfeer, die overal is, waar een argeloos hart in deemoed zich zelve vergeet, zich zelve verzaakt en in dit te doen, vreugde vindt. ‘Het levende Lijk’ is hierin nauw verwant aan de ‘Volksvertellingen’, dat het, evenals deze, menschen van elken volksaard en iederen rang of stand ontroert en boeit door zijn diepe, teedere en zuivere menschelijkheid. Het behoort tot de kunst, die Tolstoi de universeele noemde, omdat zij tot alle menschen spreekt en allen in liefde vereenigt. ‘Het levende Lijk’ is een spel van verzoening. Tolstoi | |
[pagina 155]
| |
heeft in dit spel het artistieke monument opgericht van de ruimhartige en milde wijsheid, die hij in zijn laatste levensfaze als vrucht van lang worstelen en zoeken had bereikt. Fedja is een dronkaard, een tollenaar, - een mensch, die gezondigd heeft uit zwakheid en hartstocht. Maar zijn hart is zuiver als goud: hij vraagt niets voor zichzelf, hij deed afstand van alles ter wille van het geluk van anderen. Daarom is zijn leven en sterven licht. Om zijn hoofd schemert flauw de stralenkrans der martelaren. ‘Ziet niet naar de vormen, zoekt het wezen’, maant Tolstoi ons in Fedja. De hoogste geestelijke kracht, waar een vonk van viel in den mensch, is niet aan vormen gebonden: zij openbaart zich in iederen vorm. Is dan verzoening vanuit den geest van milde menschelijkheid, den geest van hoogste wijsheid, het laatste woord, dat Tolstoi als scheppend kunstenaar heeft gesproken? Zeker: zij is dit, - maar toch ook weer niet geheel. Immers, de verzoening met het vrouwelijk geslacht bleef ook in deze werken van zijn ouderdom uit; tot een billijker en milder inzetting tegenover de vrouw is Tolstoi in hen niet gekomen. Wel vinden wij in hen enkele vrouwelijke figuren vol zedelijke schoonheid, gestalten in wie de zichzelf verzakende en verloochenende liefde volkomen over de zelfzuchtige instinkten triumfeert. Eene dier figuren is Praskowia Michailowna, de arme weduwe uit ‘Vader Sergius’. Dag aan dag slooft deze nederige dienaresse Gods zich uit, om haar drankzuchtigen schoonzoon, haar ziekelijke dochter en haar lastige kleinkinderen te verzorgen, zonder dat ooit de gedachte bij haar opkomt, dat zij iets verdienstelijks doet. Juist deze argelooze, deemoedige goedheid is het, die den, door de geloovigen als een heilige vereerden, innerlijk echter van hoogmoed en ijdelheid stinkenden monnik, den weg naar de echte vroomheid wijst. Maar de zelfvergeten Paschenka is toch slechts een nevenfiguur, door Tolstoi in grauwe tinten geschetst. Haar beeld blijft ons méér bij als dat eener goedige sloof, dan als de inkarnatie van de oneindige, heerlijke kracht der dienende | |
[pagina 156]
| |
liefde. Zij wordt geen symbool voor ons van het wezen der vrouw. Veel meer is dit het geval met de behaagzieke wereldlinge Makowina, die den armen Sergius met haar geraffineerde duivelskunsten het vuur zoo na aan de schenen legt, dat hij enkel door zich in een doorzichtige symboolhandeling een vinger af te hakken, over zijn zinnelijke begeerte zegeviert. Haar handelwijze wordt nog afkeurenswaardiger door de omstandigheid, dat wat haar drijft geen hartstocht, zelfs geen zinnelijke opwelling is, maar een afschuwelijk mengsel van nieuwsgierigheid, ijdelheid en driestheid. Evenals in ‘de Duivel’, de ‘Kreutzersonate’ en de ‘Macht der Duisternis’ het geval is, symboliseert de vrouw in ‘Vader Sergius’ de verleiding der vleeschelijke begeerte, het satanisch element, dat de ziel naar omlaag trekt en bedreigt met verderf. In de levensfazen, volgend op zijn geestelijke wedergeboorte, heeft Tolstoi in de vrouw in de eerste plaats het wijfjesdier gezien, dat in den man den brand der passie en de razernij der jalouzie ontsteekt, en de satan, die hem tot vertwijfeling en doodzonde, tot moord of zelfmoord brengtGa naar voetnoot1). Enkel door absolute overgave aan God, zooals bij de Paschenka'sGa naar voetnoot2), of aan een groote idee, zooals bij de vrouwelijke revolutionairen in ‘Opstanding’ het geval is, vermag de vrouw aan den vloek te ontkomen, waarmee zij als sexueel wezen is belast. Echter, zoomin de Paschenka's als de revolutionaire vrouwen zijn uitbeeldingen van normale vrouwelijkheid. Dergelijke uitbeeldingen ontbreken in de talrijke werken, die Tolstoi na Anna Karénina geschreven heeft, zoo goed als geheel. Het lijkt haast, of het normale meisje, de normale vrouw en moeder, met haar menschelijke gebreken en menschelijke deugden, na zijn vijftigste jaar voor hem ophielden te be- | |
[pagina 157]
| |
staan. In haar plaats kwamen òf het wijfjesdier met haar satanische instinkten, òf de heilige. Tolstoi's eigen gevoelens voor de vrouw schijnen zich in zijn ouderdom bewogen te hebben tusschen de polen van angst en afschuw. In zijn ‘Herinneringen aan Tolstoi’ erkent Gorki, herhaaldelijk pijnlijk getroffen te zijn door den groven, schamperen toon, waarop Tolstoi zich tegen hem over het vrouwelijk geslacht uitliet. ‘Er was in zijn woorden iets gekunstelds, onwaarachtigs, en tevens iets zeer persoonlijks. Het was, of hij eens geraakt werd en vergeven noch vergeten kon.’Ga naar voetnoot1) Ook deze groote onder de zoekers heeft niet datgene gevonden, wat hij zijn leven lang zoo hardnekkig zocht: volledige overeenstemming tusschen liefde en waarheid. Ook deze onvermoeide worstelaar heeft het punt niet geheel bereikt, waar beide in één schittergloed samenkomen. Dit punt te bereiken, is den mensch niet gegeven. |
|