Tolstoi, zijn wezen en zijn werk
(1930)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
II. Wezen en groeiIN Tolstoi's wezen lag zoowel de mogelijkheid tot zeer uiteenloopende vormen van werkzaamheid, als het vérlangen, die alle te realiseeren. In geen enkele faze van zijn ontwikkelingsgang heeft hij uitsluitend naar één kant geleefd. Van nature waren de drang naar lichamelijke activiteit en de begeerte naar zinnelijk genot het sterkst in hem. Maar ook de dorst naar kennis was reeds krachtig in den zestienjarigen student, die zich te Kazan in Montesquieu verdiepte en verrukt Rousseau's ideeën over de oorspronkelijke goedheid van den mensch en de schoonheid van het primitieve leven in zich opnam. In zijn stormachtige jeugd ontwaakte in Tolstoi, tusschen wereldsche vermaken en uitspattingen door, het verlangen naar zelfkennis en naar inzicht in het wezen der dingen. Hij proefde de vrucht der filosofie en werd niet verschrikt door haar bitterheid. Omstreeks zijn 22ste jaar kwam de drang in hem op tot uitbeelding zijner innerlijkewereld. In den tijd, dat die drang ontwaakte, was hij aspirantofficier en droomde van een schitterende militaire loopbaan. Later, ook in de jaren dat Tolstoi de groote werken schiep, die zijn roem zouden verbreiden door de geheele wereld, bleef hij nog over een overschotvan konstruktieve energie beschikken. Dit blijkt wel uit zijn praktische bemoeiingen in dien tijd op allerlei gebied, zooals landbouw, paardenfokkerij en bijenteelt. Een paar maal heeft Tolstoi openbare ambten bekleed, die allesbehalve een sinécure waren. Wat zijn theoretische en praktische werkzaamheid op opvoedkundig terrein aangaat,- zij zou voor vele energieke en begaafde menschen een levenstaak op zichzelf zijn geweest. Tolstoi was van nature evengoed een daadkrachtige als een denker en droomer. Zijn aard ging niet minder uit naar het bouwen van nieuwe levensvormen als naar het uitbeelden en verbeelden des levens. En het is misschien te danken aan een reeks toevallige omstandigheden, dat hij zijn genie niet gedurende een groot deel van zijn leven in dienst heeft gesteld van de militaire eerzucht, die zijn jeugd beheerschte. | |
[pagina 19]
| |
Ook dan, wanneer wij enkel Tolstoi's werkzaamheid op dichterlijk en sociaal-ethisch gebied beschouwen, treft ons haar veelzijdigheid. In zijn persoonlijkheid zijn de trekken van den epischen dichter, den apostel en den religieus-socialen hervormer vereenigd, - een eenheid, die in tijden van primitieve kultuur regel was, maar in West-Europa sedert eeuwen verloren ging. Zoo in Rusland de eenheid van kunst, politiek en godsdienst bijna tot in onze eigen dagen bewaard bleef, dan was dit een gevolg van de achterlijkheid der politieke en maatschappelijke levensvormen in het tsarenrijk. Het absolutisme stelde zich iedere normale differentieering in den weg. Men kan die achterlijkheid en de uit haar voortvloeiende euvelen ten volle erkennen, zonder zich te ontveinzen, dat de ontplooiïng van een universeele figuur als Tolstoi onmogelijk ware geweest in een demokratischen staat en een maatschappij van ver doorgevoerde arbeidsdeeling. In zulk een maatschappij is de literatuur, of, om een typeerende uitdrukking te gebruiken, de ‘woordkunst’, een beroep als een ander, dat verondersteld wordt zoowel den geheelen mensch in beslag te nemen, als hem ongeschikt te maken voor het praktische leven. In Rusland bestond in de vorige eeuw tusschen dat leven en de literatuur nog een zekere synthese. Tolstoi was geen ‘letterkundige’ in de west-Europeesche beteekenis van het woord, geen vakmensch, die het voortbrengen van schoone verbeeldingen niet slechts als zijn ‘reping’ beschouwde, maar ook als zijn uitsluitend‘beroep’. Behalve letterkundige is Tolstoi in de verschillende fazen van zijn leven jurist, militair, bedrijfsleider van een groot landgoed, vrederechter, afgevaardigde in de zemstwo, onderwijzer en opvoedkundige, exegist en theoloog geweest. Het spreekt vanzelf, dat deze veelzijdige werkzaamheid hem in aanraking bracht met menschen uit zeer verschillende levenskringen, zoodat hij zijn aangeboren gaven van waarneming en ontleding, onbelemmerd door sociale scheidsmuren, oefenen kon. Zoo ontston- | |
[pagina 20]
| |
den de epische werken van Tolstoi's mannelijken leeftijd op het breede fundament eener veelomvattende kennis van menschen en dingen. De praktijk-des-levens droeg tot dat fundament de steenen aan. Gedurende Tolstoi's jongelingsschap gaat zijn drang naar zelfverwezenlijking onstuimig naar zeer verschillende kanten uit. Zijn eerzucht is grenzenloos en zijn zelfvertrouwen onbeperkt, al blijkt óók uit zijn dagboek, dat hij bij oogenblikken te kampen heeft tegen sterke minderwaardigheidsgevoelens. Wanneer hij op zijn 19e jaar, na een mislukt examen, zijn studie aan de universiteit te Kazan opgeeft en besluit, zich voorgoed op het familielandgoed Jasnaja Poljana te vestigen, maakt hij voor de eerstvolgende jaren het volgend program van werkzaamheden op: ‘de studie der rechtswetenschappen voortzetten; zich bekwamen in de geneeskunde en in de landbouwkunde, theoretisch zoowel als praktisch; de fransche, russische, engelsche, italiaansche, duitsche en latijnsche talen bestudeeren, evenals geschiedenis, aardrijkskunde, statistiek en mathesis’. Verder stelt hij zich tot taak, een dissertatie te schrijven over Montesquieu's Esprit des Lois, inzicht te krijgen in de natuurwetenschappen en te streven naar den hoogst mogelijken graad van volmaaktheid in muziek en schilderkunst. Maar al blijkt uit dit uitgebreid en veelzijdig program Tolstoi's eerzucht, zoo was het niet allereerst de wensch, zich in tal van vakken verder te bekwamen, die hem naar het platteland terugvoerde. Wat hem vooral daarheen dreef, was het verlangen, verbetering te brengen in de ellendige levensomstandigheden zijner boeren, die hij gedurende de vakanties had leeren kennen. Reeds als 19-jarig jongeling kwam hij voor de vraag te staan, waar hij pas veertig jaar later in ‘Opstanding’ het volledig antwoord op zou vinden: de vraag naar de oorzaken van de tegenstelling tusschen den ellendigen uiterlijken toestand der boeren en het waardevolle, schoone en vrije innerlijke leven, dat hij in hen eerst intuïtief ver- | |
[pagina 21]
| |
moedde en later ook bewust erkende. Vijf jaar na het einde vanzijn studententijd zou hij in een grootsch-opgezette novelle het falen van zijn poging, een goed landheer te zijn, uitbeelden, daarmee reeds een stap nader komend tot het begrijpen der oorzaken daarvan. Op het oogenblik echter, dat hij de poging voelde mislukken, begreep hij enkel, dat hier raadsels lagen, die hij nog niet ontcijferen kon, misschien toen ook niet ontcijferen wilde, omdat hij de kracht niet bezat, de zedelijke grondslagen van het leven zijner standgenooten, het leven ook van menschen, die hij vereerde en innig liefhad, als zedelijk verkeerd te zien en te veroordeelen. Zoo bleef hem niets over, dan zijn levensopzet opnieuw te veranderen. Na een jaar verlaat hij Jasnaja Poljana en keert naar de stad terug, om de studie der rechtswetenschap weer op te vatten, - ditmaal te St. Petersburg. Hij neemt zich heilig voor, geregeld te werken, examen te doen, ambtenaar te worden. Hij gelooft, zooals hij aan een van zijn broers schrijft, ‘ditmaal werkelijk veranderd te zijn’. Maar weer houdt de verandering geen stand en een poos later schrijft hij mistroostig aan dìenzelfden broer: ‘ik reisde zonder eenige aanleiding naar St. Petersburg en deed daar niets anders dan leven, geld uitgeven en schulden maken.’ Hij wordt ‘rood van schaamte’ onder het schrijven van dien brief, waarin hij hem om 3500 roebel te leen vraagt. ‘Nu moet ik betalen voor mijn vrijheid en mijn filosofie’, verzucht hij. Inderdaad heeft Tolstoi duur voor de dwalingen van zijn jeugd betaald. Met onrust, wroeging en berouw heeft hij ervoor moeten betalen, reeds in zijn jonge jaren. En later, toen haar roes vervlogen was, kon Tolstoi aan het twintigjarig tijdvak van zijn leven, waarin hij zich later verweet, ‘alle misdaden zonder uitzondering’ begaan te hebben, niet terugdenken zonder afschuw en ontzetting. In dezen tijd wordt Tolstoi's leven al verwarder en wilder. Steeds dieper raakt hij verstrikt in de dingen der wereld. Te vergeefs worstelt hij, om los te komen uit verhoudingen, | |
[pagina 22]
| |
die hem benauwen, uit gewoonten, waar zijn beste zelf in ten onder gaat. Om dat zelf te redden, moest hij breken met het milieu, welks slaaf hij geworden was, en de verleidingen ontvluchten, die hij te zwak was om te weerstaan. Hij moest weg uit Petersburg en Moskou, weg uit het gezelschap der lichtzinnige pretmakers, leeghoofden en eerzuchtelingen, die zich zijn vrienden noemden. Intuïtief begreep hij, dat hij enkel door ver weg te gaan, aan het verderf, den ondergang in niets-doen en liederlijkheid, kon ontkomen. Eens was hij al op het punt geweest te gaan: hij sprong in den reiswagen van een familielid, die voor zaken naar Siberië moest. Maar hij was in het minst niet uitgerust voor zulk een reis, - hij had niet eens een pels aan - en zoo moest hij het onbekookte plan weer opgeven. In April 1851 deed zich eindelijk de kans voor, waarnaar hij hunkerend uitzag. Zijn oudere broer Nikolaas, die als officier in den Kaukazus diende, keerde, na zijn verlof in Rusland te hebben doorgebracht, naar zijn garnizoen terug. Tolstoi besloot, hem op zijn terugkeer als ‘junker’ (aspirant-officier); te vergezellen. In April '51 vertrokken zij naar den Kaukazus: daar zou Tolstoi den toegang vinden tot zijn dieper zelf. In Tolstoi's kaukazischen tijd valt zijn eerste ‘wedergeboorte’, die, al heeft zij veel minder de aandacht getrokken dan de tweede, bijna dertig jaar later, voor zijn ontwikkeling van niet minder groote beteekenis is geweest. Uit een roes van zinnelijke bedwelming kwam hij tot zelfbezinning, dat is tot het besef van zijn geestelijk wezen. Als gymnasiast had hij, zooals zoovelen zijner makkers, zijn kindergeloof verloren. Maar in de betrekkelijke eenzaamheid van zijn. nieuw bestaan, omringd door een grootsche, ongerepte natuur en door zuivere, sterke menschen, in patriarchale verhoudingen van hun arbeid in de velden en wijngaarden levend, voelde hij weldra de voosheid van het materialisme, dat zijn verstand een tijdlang als het toppunt van wijsheid aanvaard, maar zijn dieper ik altijd verworpen had. | |
[pagina 23]
| |
In de ongenaakbare pracht der blinkend witte bergtoppen, die den horizon afsloten, zag hij het zinnebeeld van Gods majesteit, en ook in zijn hart vond hij den Onnoembare, in zijn innerlijke spanningen, in het reiken van zijn geheele wezen naar goedheid, zuiverheid en liefde. Hier, in deze landelijke omgeving, waar het bestaan der menschen onafgebroken meedeinde op het grootsche rythme van het natuurgebeuren, voelde Tolstoi pas goed, hoe voos en kunstmatig het leven der fuivende, brassende jeunesse dorée te Moskou en te Petersburg was, die haar energie in drinkgelagen, sexueele uitspattingen en hazardspel verspilde. En aan die zinlooze, schuldige verspilling van levenskracht had hij jaren lang meegedaan. Pijnlijk was het, daaraan terug te denken, op eenzame ritten door de bergen of 's nachts alleen in de tent. En toch, iets in hem, sterker dan zijn tegenzin, drong hem daartoe. Maar de zelfbezinning, waar Tolstoi's tweejarig verblijf in den Kaukazus den stoot toe gaf, had niet enkel betrekking op de laatste faze van zijn leven. Hij verdiepte zich in den inhoud van dat leven in zijn geheel. En toen hij zich daarin verdiepte, bemerkte hij, hoe jong en onrijp hij ook nog was, dat die inhoud oneindige rijkdommen bevatte. Achter hem lag de kindertijd, welks invloeden vaak voor het geheele leven een bepaalden stempel drukken op onze gevoelens en gedachten. Het was een onuitsprekelijke vreugde voor den jongen dichter, toen hij, langs den weg der zelfbezinning, tot de heerlijkheden van zijn kinderland weer toegang kreeg. Daar vond hij alles, wat hij in het verwarde bestaan der laatste jaren zoo smartelijk gemist had: onschuld, liefde, blijheid, harmonie, vertrouwen in menschen en geloof in God. Léo Tolstoi is een gelukkig kind geweest. Zoo we het niet wisten uit zijn ‘Kinderjaren’, we zouden het begrijpen uit den verrukkelij ken glans, die in ‘Oorlog en Vrede’ over de sfeer van het kinderland gespreid ligt. Het kind Tolstoi is gelukkig geweest, omdat zijn oneindige behoefte aan liefde en teerheid | |
[pagina 24]
| |
door zijn omgeving bevredigd werd. Tot zijn geluk heeft ook het feit bijgedragen, dat die omgeving haast even fantastisch was als de verbeeldingssfeer, waarin hij zich met zijn broertjes inspon, dat hem uit de werkelijkheid allerlei elementen toestroomden, die in de wereld van het sprookje haar oorsprong schenen te hebben. Hij zag de bedienden, in den feesttijd tusschen Kerstmis en Driekoningen, wonderlijk verkleed en vermomd den grooten salon binnenkomen, zich tusschen de, eveneens gekostumeerde, gasten mengen en deelnemen aan de pret. Hij hoorde toe, als de blinde verteller zijn grootmoeder, die zelve wel een sprookje geleek, geheel in 't wit tegen de hoog opgestapelde witte kussens geleund, sprookjes uit de Duizend en een Nacht vertelde, terwijl zij haar toebereidselen maakte voor de nacht. Hij zag de ‘onnoozelen’, de wijsonwijze zwervers, die rusteloos van plaats tot plaats trokken, niets en niemand hun eigen noemend, voortgedreven door verlangen naar God, in het ouderlijk huis geherbergd en gespijzigd worden. Hij hoorde hun gebeden en verzuchtingen, hoorde menig woord stijgen uit hun monden, waar de diepe wijsheid der eeuwen uit sprak of de persoonlijke verhouding der ziel tot God zich in uitte. Hij onderging de feestelijke opwinding zijner omgeving bij het begin van den jachttijd, als de jonge windhonden, eer de uittocht begon, ronddartelden in het hooge gras op de nog niet afgemaaide weien en zijn vader zich met hun sprongen en buitelingen vermaakte. Hij luisterde aandachtig en eerbiedig, wanneer zijn ‘groote broer’ Nikolaas, hun, nog jonge kinderen, verhaalde van het ‘heerlijk geheim’, dat hem die het wist, in staat stelde alle menschen gelukkig te maken. Op een groen takje stond het geschreven, dat aan den rand van een ouden hollen weg begraven lag. Ljew geloofde aan dat takje met zijn geheele hart, zooals hij aan den wonderbaarlijken berg Fankaronow geloofde, de berg van het geluk, enkel te bereiken door wie in een geheel jaar niet één enkelen haas had gezien, hetzij dood of levend. | |
[pagina 25]
| |
In het kleine jongetje, dat Ljew Nikolajewitsch Tolstoi worden zou, leefde grenzenlooze behoefte aan teederheid en oneindige kracht lief te hebben. Tot allen, die met hem in eenzelfde levensveld verbonden waren, ging zijn liefde uit. Naar zijn vader ging zij uit, den beminnelijken, blijmoedigen man, wiens goedheid tegen allen, zelfs tegen de lijfeigenen, het kind soms diep in zijn hartje raakte. Naar zijn broers, die hij alle drie op andere wijze liefhad: de een als speelgenoot, de tweede met blinde aanbidding, de derde met iets van verteederden eerbied. Zij ging uit naar zijn eersten gouverneur, den zachten, oprechten, goedhartigen Feodoor Iwanowitsch Rjessel, dat groote kind, dien hij later in ‘Kinderjaren’ een onvergankelijk monument heeft gesticht. Zijn liefde ging uit naar de bedienden, naar de huishoudster Praskowa Isajewna allereerst, uit wier verrukte verhalen over zijn moeder, die hij zich niet herinnerde, voor het kind een beeld oprees van zielsverkwikkende zachtheid en heilige zuiverheid, dat hem zijn levenlang bijbleef. Zij allen waren warmtebronnen in zijn leven. Maar de grootste warmtebron in dat leven was zij, die de moederlooze kinderen van graaf Nikolaas Iljitsch Tolstoi onder haar moederlijke vleugels zoo zacht en warm gekoesterd heeft, dat zij onder hun gemis niet hebben geleden: de flinke, teedere, goede, barmhartige ‘tante’ Ga naar voetnoot1) Tatjana, met haar kleine, stevige bruine handen, haar dik zwart krullend haar, haar donkere oogen en levendige trekken. Zeker is het haar warm moederlijk gevoel geweest, dat ‘Toinette’ naar de kinderen Tolstoi heentrok. Maar ook had zij in hen hun vader lief, en wie weet, of zij niet onbewust gevoeld hebben, dat een schoon, diep en teeder geheim tusschen die beiden begraven lag. Van alle menschen, met uitzondering van zijn vader en zijn moeder, heeft Tatjana Ergolskaja op Tolstoi den grootsten invloed uitgeoefend. Zij heeft hem, niet door woorden, maar | |
[pagina 26]
| |
door haar voorbeeld en haar daden, geleerd, dat liefhebben het heerlijkste op aarde is. ‘Haar geheele leven was liefde’, getuigt Tolstoi van haar. Door haar was de sfeer zijner kinderjaren met liefde gedrenkt. In die sfeer kwam zijn wezen tot ontplooiing, licht en moeiteloos, zooals een blad zich ontplooit. In die eerste levensjaren, de jaren, die vaak voor het latere bestaan beslissend zijn, leefde de kleine Ljewotschka in een wereld vol zachtheid en goedheid: hij behoefde zijn teederheid, zijn verlangen naar liefde niet te verbergen, hij leed geen honger naar liefde, hij kwam niet in verzet tegen een streng en onverbiddellijk gezag, hij voelde zich niet overweldigd. Het kind behoefde geen duistere, pijnlijke indrukken in zijn binnenste te verdringen. De geheele sfeer om hem heen was open, vol licht, harmonisch en vredig. Van de afschuwelijkheden der lijfeigenschap bemerkte hij niets: de bedienden werden menschelijk behandeld, nooit werd een hunner getuchtigd, immers ‘tanischka’ kon de gedachte aan roede of knoet niet verdragen: geen hard of boos woord zelfs kwam ooit uit haar mond. Tolstoi's liefde voor tante Tatjana was, naar zijn eigen getuigenis, ‘hartstochtelijk, overweldigend en teeder’. Eens vleide hij zich in de huiskamer dicht tegen haar aan: als antwoord gleed haar kleine, sterke, zachte hand liefkoozend over zijn handjes: het kind greep die hand en begon te weenen van liefde. Zoo weende hij ook op een avond, toen hij den glimlach zag, waarmee zijn vader een diefachtige officiant gadesloeg, die wat tabak wegnam. Vertrouwen in de menschelijke goedheid werd in het kind geboren, liefde voor de liefde als voor het heerlijkste wat bestaat. Als een zacht geklater heeft de herinnering aan zijn kindergeluk meegeklonken in de grootsche symfonie van Tolstoi's latere jaren. Die herinnering heeft hem verkwikt in de dagen van zijn stormachtige jeugd, toen in hem de zware worsteling woedde tusschen zinnelijken hartstocht en geestelijke aspiraties. Aan haar laafde zijn ziel zich in latere jaren, toen de | |
[pagina 27]
| |
wereld een woestijn voor hem geworden was en het leven voor hem stond, een knoedel van onoplosbare raadsels. Haar zachte stem zong nog in hem voort, toen hij den drempel van den ouderdom had overschreden. Tolstoi's kinderparadijs heeft niet lang geduurd. Vroegtijdig hebben verzet tegen gezag en vrees voor den dood er den weg heen gevonden. Daar echter waar zij doordringen vluchten blijheid en onschuld weg: de levenssfeer versombert. Toen Ljew Tolstoi negen jaar oud was, stierf zijn vader een plotselingen dood. Het gebeurde buiten, terwijl de kinderen met tante Tatjana te Moskou waren: de doode man werd niet daarheen gebracht, maar te Jasnaja begraven. Misschien drong de dood van hun vader tot de oudere broers door, maar Ljewotschka was nog te jong, om te begrijpen wat de dood beteekent: hij kon niet gelooven, dat zijn vader niet meer terug zou komen en dacht op straat telkens, dat hij hem zag. In huis bleef de sfeer gedrukt: voor de arme oude grootmoeder, graaf Iljitsch Tolstoi's moeder, was de slag te zwaar dan dat zij dien te boven kon komen: hij had haar gebroken en na eenige maanden stierf ook zij. Ditmaal zag de knaap den dood nader komen, zijn prooi besluipen en mede voeren. Hij zag zijn grootmoeder met haar wit, marmerstrak gelaat in de kist liggen: hij zag medelijdende blikken op hem en zijn broers gevestigd en hoorde medelijdende opmerkingen over ‘die arme kinderen, zoo vroeg reeds verweesd.’ Ook ditmaal begreep hij nog niet, het gebeurde drong niet werkelijk tot hem door. Maar het zaad van de vrees voor den dood was in zijn kinderhart gevallen en het duurde niet lang, of het giftig kruid kwam op. Het kruid, dat eens - maar hoe ver was die dag nog - een heerlijke bloem zou dragen; de bloem van de vertrouwdheid der ziel met den dood. Na grootmoeders dood kwam in het leven der kinderen Tolstoi een groote verandering, doordat zij van elkaar gescheiden werden. De twee oudsten bleven te Moskou met hun voogdes, terwijl Dmitri, Léo en Maria met de goede | |
[pagina 28]
| |
Tatjana naar Jasnaja terugkeerden. Een paar jaar later stierf die voogdes, de gravin Sacken-Osten, en toen kwamen alle kinderen onder de hoede van haar getrouwde zuster, tante Palageja, die te Kazan woonde. Zoo kwamen ze weer bij elkaar. Maar van hun moederlijke verzorgster Tatjana moesten ze scheiden. En ook verloren de ‘kleintjes’ hun beminde goeverneur, de zachtaardige kinderlijke Feodoor Iwanowitsch. In Léo's leven deed het gezag zijn intree, - het gezag, dat de persoonlijkheid van hen, over wie het gesteld is, niet erkent, onvoorwaardelijke onderwerping eischt, en wanneer het die niet vindt, door dwang en geweld die persoonlijkheid wil breken. St. Thomas heette de jonge fransche goeverneur, die in dienst genomen werd, om de gravenzoontjes fransch en manieren te leeren. Met hem kwam de botsing tegen het gezag en de opstandigheid in Tolstoi's leven. Hoe groot die opstandigheid was, hoe fel die botsing, dat heeft hij in een der meest dramatische tafereelen van ‘Kinderjaren’ uitgebeeld. De feiten van dat tafereel mogen min of meer verdichtsel zijn, dat de gevoelens zelf doorleefd zijn, daar kan niemand, die het verhaal eens las, aan twijfelen. De angst van het kind, dat weet verzuimd te hebben zijn les te leeren, en vreest gestraft te zullen worden, juist op den dag dat er een feestje is, en dat dan uit een soort wanhoop het eene kwaad na het andere begaat, - zijn driestheid, als alles uitkomt, zijn doodsangst, wanneer St. Thomas (in het verhaal St. Jérome) dreigt hem te zullen tuchtigen, zijn koppige weigering, den mensch om vergiffenis te vragen, die hem zóó grievend beleedigd heeft, zijn gevoel liever te willen sterven dan zich voor den gehaten meester te verdeemoedigen, - het is alles autopsychografie, met zeldzame kracht uitgebeeld. Een essentieele kant van Tolstoi's innerlijk wezen openbaart zich hierin. In den kleinen jongen, die zijn wanhoop ten slotte uitsnikt tegen zijn vader en, door de kracht van zijn hartstochtelijk gevoel overweldigd, in stuiptrekkingen vervalt, - in dat | |
[pagina 29]
| |
weerlooze kind leeft reeds de ontembare trots, die Gorki in den tachtigjarigen wijze soms nog plotseling zag opvlammen, wanneer wezens van lager orde beslag wilden leggen op zijn ziel. Tolstoi was zich volkomen bewust, welke onuitwischbare sporen de botsingen met St. Thomas in zijn gemoed hadden achtergelaten. ‘Wellicht,’ zoo schreef hij in de aanteekeningen over zijn jeugd, die hij zijn biograaf Biroekow ter beschikking heeft gesteld, ‘is deze gebeurtenis wel de oorzaak geweest van den afkeer, die ik mijn geheele leven tegen iedere machtsuitoefening heb gehad.’ Uit deze opmerking blijkt Tolstoi's psychologische intuitie. Immers het is bekend, welk een buitengewoon gewicht de nieuwe zielkunde hecht aan een opstandige houding van het kind tegenover ouders of opvoeders, dat is tegenover degenen, die in zijn leven het gezag vertegenwoordigen. Die houding gaat dan later over op het aardsche, somtijds ook op het hemelsche gezag. De geweldige hartstocht, waarmee het kind Tolstoi zich tegen het gehate gezag van den goeverneur verzette, die hem in zijn adellijke trots beleedigde en in zijn menschelijke waardigheid trof, maakt het waarschijnlijk, dat elk gezag, waarmee de volwassen man in aanraking kwam, oude gevoelens van opstandigheid en afschuw in hem herleven deed. Wellicht vond de onverzoenlijke scherpte, waarmee Tolstoi gedurende dertig jaren van zijn leven de beide groote lichamen bestreden heeft, die het gezag verpersoonlijken en uitoefenen: de Staat en de Kerk, haar oorsprong in den diepen en blijvenden indruk, die de scène met zijn pijniger in het geschokte gemoed van het kind achterliet. Maar er waren nog andere invloeden, die in dienzelfden tijd het ‘kinderland’, waarin de kleine Ljewotschka geleefd had binnendrongen en de sfeer daarvan verduisterden. Het zelfbewustzijn ontwaakte en dit ontwaken leidde tot zelfwaarneming en zelfkritiek. Ljew Nikolajewitsch was een leelijk kind: hij heeft het vroeg geweten en eronder geleden, veel | |
[pagina 30]
| |
erger dan de meeste jongens van zijn jaren, omdat de honger naar bemind en bewonderd te worden zoo sterk in hem was. In ‘Kinderjaren’ heeft hij zichzelf afgebeeld, zooals hij was omstreeks zijn twaalfde of dertiende jaar, met zijn dikke lippen, zijn breede neus, zijn kleine, diepliggende, stekende oogen en steile, verwarde haren. Het bewustzijn van zijn leelijkheid maakte hem schuchter, verlegen en onhandig, maar ook wekte het in hem een eerzucht, die weldra ziekelijke afmetingen aannam. Om zijn leelijkheid te kompenseeren, wilde hij in alles uitblinken: in sport en kennis zoowel als in dapperheid en edelmoedigheid. Dan zouden de menschen, alle menschen, wel genoodzaakt worden, hem ondanks zijn leelijkheid te bewonderen en lief te hebben. In zijn dagdroomen was hij de held van tallooze romantische avonturen, die alle eindigden met daden van edele zelfopoffering ter wille van hen, die hem miskend, gehoond en vervolgd hadden. En toen de werkelijkheid van geen dier droomen de vervulling bracht, sprong hij eens uit de tweede verdieping op straat, om de attentie te trekken. Geen wonder, dat Tolstoi als knaap en jongeling dol was op Rousseau: hij herkende in diens natuur sommige trekken van zijn eigen wezen. Vroeg kwam voor hem - hij was nog geen twaalf - het verlies van zijn kindergeloof. Hij hoorde de grootere broers onder elkander praten: hij luisterde hun gesprekken af. ‘Er bestond geen God’ - dat had men ontdekt op het gymnasium. Op zijn vijftiende jaar ontwaakte in hem de liefde voor de filosofie: hij las allerlei filosofische werken en raakte ten slotte zoo in de strikken van het scepticisme verward, dat hij zich verbeeldde, het eenig werkelijk-bestaande wezen te zijn en den afgrond van het niet zijn zag gapen onder zijn voeten. Toen Tolstoi zestien jaar was, ging hij niet meer naar de kerk, bad niet meer en hield de vasten niet. Toch was hij ook in die jaren niet bepaald ongeloovig, maar zijn geloof was te vaag, om een werkende kracht in hem te zijn. Datgene, waar hij nog het meeste houvast aan had, was het begrip der vol- | |
[pagina 31]
| |
making. Zijn kinderlijk vertrouwen in de menschen werd door pijnlijke ervaringen geschokt. Eens was hij met zijn broers op een kerstfeest te gast, waar al de mooie geschenken voor rijke kinderen bestemd bleken, terwijl de kinderen Tolstoi, die in betrekkelijk armoedige omstandigheden leefden, niets kregen dan wat prullen. Een ander maal verkregen zij toegang tot een feërieken partikulieren tuin, omdat een mooi, aantrekkelijk meisje hen vergezelde. Toen zij een volgend maal zonder haar poogden daar nog eens te komen, werden zij teruggestuurd. In Léo's karakter waren vreemde plooien en groeven. Hij kon uitbundig vroolijk zijn, maar een zonnig kind was hij niet. Ondanks zijn groote aanhankelijkheid en teerheid, kon hij even wreed zijn als andere jongens van zijn leeftijd. Eens sloeg hij een oud, aamborstig paard lang en onbarmhartig, tot zijn zweep in stukken brak. Hij liep naar den stalknecht, om een andere zweep te vragen, maar toen de man hem op het onbehoorlijke van zijn gedrag wees, werd zijn beter ik getroffen. Hij weende en kuste het arme oude paard, dat op zijn beenen stond te trillen, op den nek, als wilde hij het arme dier om vergiffenis vragen. Ook tegenover andere kinderen was hij soms wreed. Hij kon heete tranen weenen om een uit het nest gevallen vogeltje of een kippetje, dat geslacht moest worden, maar toen zijn broers en hun vrienden eens een arm, zwak duitsch jongetje sarden en mishandelden, kwam 't niet bij hem op, het weerlooze slachtoffer te verdedigen of zelfs maar te troosten. Dit was - zoo we den held van het verhaal ook voor wat deze episode betreft met Tolstoi mogen vereenzelvigen - de eenige herinnering uit zijn kinderjaren, die later smartelijke gevoelens van berouw in hem wakker riep. Maar nu was de kindertijd ten einde met zijn argelooze blijheid, zijn rein geluk. De moeilijke overgangsjaren naar de puberteit waren voor hem begonnen. In dien tijd voelde Tolstoi zich verschrikkelijk eenzaam, een vol jaar leefde hij volkomen in zichzelf gekeerd. Zijn kinderlijke geest ver- | |
[pagina 32]
| |
diepte zich in de groote vraagstukken van het menschelijk leven: hij dacht na over den zin daarvan, over het wezen van de kennis, over de onsterfelijkheid. Door de vondsten, die hij meebracht van zijn filosofische ontdekkingstochten, voelde hij zich ver boven zijn omgeving verheven. Maar in den gewonen omgang was hij zoo verlegen, dat hij geen woord zeggen, geen beweging maken kon, zonder zich beschaamd te voelen. Ga naar voetnoot1). Gevoelens van matelooze zelfwaardeering wisselden af met sterke minderwaardigheidsgevoelens. Wanneer hij in later jaren aan zijn knapentijd terugdacht, scheen die hem een woestijn toe, dor en steenig. Toen hij die woestijn dóór was, begonnen voor hem met de manbaarheid de ervaringen van den sexueelen hartstocht, begonnen de worstelingen tusschen het vleesch en den geest, die tientallen jaren lang zijn gemoed met hun scherpe pijnschaar zouden doorploegen. Het eerst werd hij zich bewust van de verandering, die in zijn wezen geschiedde, toen hij in een der kamermeisjes van zijn tante, waar hij nooit eenige aandacht aan geschonken had, eensklaps de vrouw ontdekte. Zij had een blanke huid en weelderige vormen. Hij merkte, hoe een van de oudere broers Mascha achterna zat op de dienstbodenkamer, hoorde het stoeien en haar afwerende stem. Zij vloog hem voorbij de trap af: haar kraagje was losgegaan, hij zag haar volle blanke hals Ga naar voetnoot2) Begeerte ontwaakte in hem. Een paar jaar later leerde hij voor 't eerst de liefde kennen, die koopwaar is, in den ruwsten, meest stuitenden vorm. Als tallooze andere jongelieden van zijn leeftijd, maakte hij de smartelijke ervaring door ‘waarin het lichaam zich voelt als overwinnaar, maar waardoor het tevens de eerste diepe wonde ontvangt’. Toespelingen op die ervaring, zijn eerste gang naar een publiek huis, vinden wij in ‘Jeugd’ en ook in het ‘Dagboek van een Marqueur’, waar eveneens psycho- | |
[pagina 33]
| |
grafische ervaringen in verwerkt zijn. De held van het verhaal, een jonge edelmanGa naar voetnoot1) wordt door zijn vrienden geplaagd met zijn onschuld: ten slotte halen zij hem over, om met hen mee te gaan. ‘Om één uur kwamen ze terug en gingen soupeeren... Allen wenschen Njechloedow geluk, allen zijn vroolijk, maar Njechloedow zelf is anders dan gewoonlijk. Zijn oogen staan dof. Zijn lippen trillen, hij glimlacht, maar hij kan geen woord behoorlijk uitbrengen. Hij gaat naar de biljardzaal, steunt zijn hoofd op zijn hand en zegt: ‘Voor jullie is het grappig en voor mij droevig. Waarom deed ik dit? Ik zal jou dit nooit in mijn leven vergeven, vorst, zoomin als mijzelf. En toen begon hij te schreien en te snikken...’ Als 72-jarige grijsaard schreef Tolstoi in zijn dagboek, dat men de sexueele behoefte kan beschouwen hetzij als een zware schatting, die het lichaam opeischt en die betaald moet worden, hetzij als een genot. ‘Wat mijzelf betreft,’ voegt hij daaraan toe, ‘zoo heb ik die behoefte mijn leven lang als een schatting opgevat en slechts zelden de zonde begaan, haar als een genot te beschouwen.’ Wie Tolstoi's jeugd-dagboeken gelezen heeft, die weet hoe zwaar de tol was, die hij als jongeling en jonge man aan de sexualiteit heeft moeten betalen. En wie zich in de poëzie der jeugdwerken verdiept, die wordt telkens ook meegevoerd op den stroom van verlangen, opstijgend uit Tolstoi's gemoed naar het zuivere meisje, de zachte, liefhebbende vrouw, waar hij een gezin mee wil stichten en zijn levensidealen van huiselijk geluk mee wil verwerkelijken. Tusschen zijn 17de en 35 ste jaar, dat is zijn heele jeugd door, heeft Tolstoi onophoudelijk gedroomd van de uitverkorene, die zijn vrouw zou worden, en telkens gedacht, haar gevonden te hebben. ‘Droomen van het familieleven, de | |
[pagina 34]
| |
liefde en de echt verlieten mij gedurende mijn geheele jeugd niet,’ schreef hij in het eerste ontwerp van ‘Biecht’Ga naar voetnoot1). Het beeld der vrouw, die hij tot zijn levensgezellin wilde maken en waar hij zijn levensgeluk van verwachtte, leefde al die jaren in zijn binnenste. Dat beeld droeg de trekken van de moeder, waar zijn wezen, ofschoon hij haar nooit gekend had, toch zoo sterk aan gebonden was. In een brief aan zijn tien jaar oudere nicht, de hofdame Alexandra Andrejewna Tolstoi, een zeer bizondere vrouw, met wie de dichter, alle verschillen van levensopvatting ten spijt, lange jaren in werkelijke geestelijke verwantschap verbonden is geweest, heeft Tolstoi eens bekend niet meer te begrijpen, hoe een hoogtegraad van exaltatie, zooals hij dien in den Kaukazus had doorleefd, mogelijk was. ‘Het was een tijd vol marteling,’ schrijft hij haar, ‘en toch ook weer vol zaligheid. Nooit eerder en nooit later bereikten mijn gedachten een dergelijke hoogte, nooit zag ik zoo diep in het leven als in dien tijd, die twee jaar duurde. Alles wat ik toen vond, zal mijn overtuiging blijven. In deze twee jaren van onafgebroken geestelijken arbeid ontdekte ik een oude, eenvoudige waarheid, maar eene, die ik zoo weet als niemand anders: ik ontdekte, dat de onsterfelijkheid bestaat en dat men voor anderen moet leven, om eeuwig gelukkig te zijn.’Ga naar voetnoot2) Een der oogenblikken van geestvervoering, die Tolstoi in den Kaukazus doorleefde, heeft hij in zijn dagboek beschreven. Ik laat die beschrijving hier volgen, omdat zij beter dan lange beschouwingen duidelijk maakt, hoe de dichter in dien tijd met den sterken vleugelslag der jeugd, bij oogenblikken het besef der identiteit tusschen zijn diepste ik en het Hoogste Zijn bereikte, dat hij later pas als vrucht van lang en moeizaam zoeken als een blijvende zekerheid verwerven zou. | |
[pagina 35]
| |
‘Het is mij niet mogelijk, het zalig gevoel te beschrijven, dat mij toen (bij het doen van zijn gebed) doortrilde. Ik begon met het Onze Vader en de andere gebeden, die ik gewoonlijk zeg, maar bleef nog lang daarna in gepeins verzonken. Beschouwt men het gebed als een verzoek of een dankzegging, dan bad ik niet. Ik wenschte iets onzegbaar hoogs en verhevens, maar uiten kon ik het niet, hoewel mij zelf heel duidelijk was wat ik wenschte. Ik wilde gelijk worden aan een bovenaardsch wezen en smeekte God, mij mijn zonden te vergeven: neen, dat vroeg ik niet, want ik voelde dat, waar mij deze zalige oogenblikken geschonken werden, mijn zonden reeds vergeven waren. Ik dankte God, maar zwijgend, niet met woorden. Mijn ziel was één gebed, één dankzegging. Het gevoel van angst was geheel verdwenen. Geen geloof, geen hoop, geen liefde maakte zich los van dat alles-overheerschende gevoel. Stil: dit was het gevoel, dat mij gisteren avond beheerschte: het was de liefde tot God, de liefde, die alles wat goed is in zich heeft.’ De sterke en zuivere indrukken van natuur en menschen, die Tolstoi in den Kaukazus onderging, vormen het weefsel, waarop zijn fantasie later het betooverend patroon borduurde van ‘de Kozakken’, een der bekoorlijkste lyrische romans van levensdrang en geluks-verlangen, die ooit geschreven werden, een poeëm in proza, doorglansd van poëtische schoonheid en toch bloedwarm van realiteit. Maar ‘de Kozakken’ is niet Tolstoi's eerste werk. Wel begon hij reeds in zijn kaukazischen tijd aan dit verhaal, maar hij maakte het pas eenige jaren later af, toen hij van die faze in zijn leven alweer losgekomen was en haar zag in den glans der herinnering, zooals de hierboven aangehaalde brief aan Alexandra Tolstoi bewijst. Zijn eersteling was geen onmiddellijke vrucht van de indrukken, die hij in den Kaukazus onderging en van de gevoelens, die hij er doorleefde: zij was de vrucht der zelfbezinning, waartoe de eenzaamheid hem voerde. Uit die zelfbezinning werd in hem de drang tot schrij- | |
[pagina 36]
| |
ven geboren, - uit het verlangen, den inhoud van zijn innerlijk leven tot aan het punt, dat hij bereikt had, naar buiten te projekteeren en het milieu uit te beelden, waarin zijn ontwikkelingsgang zich voltrokken had. Het gebeurt slechts zelden, dat een jong dichter den tijd zijner kinder-en jongelingsjaren tot onderwerp van zijn eerste werk maakt. Doorgaans verdiept de mensch zich pas in de herinnering aan die jaren, wanneer het land der kindsheid reeds voor hem verschemert en hij daarnaar als naar een paradijs van onschuld, liefde en vreugde terugverlangt. Jonge menschen plegen niet veel belangstelling te hebben voor een levensstadium, dat nog zoo kort achter hen ligt, en ook jonge dichters strekken zich in den regel naar het komende. Zij hunkeren, datgene te verbeelden, wat zij enkel door het verlangen kennen. Wanneer een jong kunstenaar zijn loopbaan begint met de uitbeelding der ervaringen en indrukken van zijn kinderjaren, dan wijst dit op een zeer bijzonderen aanleg. Hij toont daardoor, meer zin voor de werkelijkheid te bezitten, meer liefde voor de waarheid en meer verlangen háár bovenal te dienen, dan de overgroote meerderheid der menschen. Dit alles was bij Tolstoi in hooge mate het geval. Echter, men versta onder werkelijkheidsverlangen en waarheidsliefde in verband met den grooten russischen dichter vooral niet de zucht tot de slaafsche navolging des levens, die het West-Europeesche realisme vaak kenmerkt. Van deze ‘kopieerlust’ was Tolstoi reeds in zijn eerste werk even vrij als in de latere fazen zijner ontwikkeling. Even kenschetsend voor zijn aanleg als de keuze van zijn onderwerp was de wijze, waarop hij dit behandelde. Dat zijn eersteling een meesterwerkje werd, het was niet minder dan aan de scherpe waarneming, de doordringende ontleding en de nauwkeurige uitbeelding der werkelijkheid, te danken aan Tolstoi's gave, die werkelijkheid te gebruiken als het materiaal, waaruit de verbeelding haar kleurige tapijten weeft. In ‘Kinderjaren’ even- | |
[pagina 37]
| |
als in de beide vervolgen daarop - ‘Knapen-en Jongelingsjaren’ - ondergingen werkelijk bestaande menschen, werkelijke voorvallen en gebeurtenissen, in den smeltkroes der verbeelding een zóó ingrijpend proces, dat zij onherkenbaar werden. De werkelijkheid ging onder en herrees, omgetooverd tot schoonen logen. Toen ‘Kinderjaren’ kort na de voltooiing in een russisch tijdschrift onder pseudoniem verscheen, vroegen de naaste bloedverwanten van den schrijver zich verbaasd af, wie toch zoo goed op de hoogte kon zijn van vele intieme bizonderheden uit hun leven en uit dat hunner familieleden en vrienden, die naar zij dachten aan niemand behalve aan henzelven bekend waren. Niemand hunner kwam op de gedachte, dat Léo Nikolajewitsch de schrijver was. Hoeveel inspanning Tolstoi's letterkundig eersteling hem gekost heeft, wij weten het uit zijn dagboek en uit enkele uitlatingen in de brieven, die hij in dien tijd aan zijn pleegmoeder Tatjana Ergolski schreef. Hij was geen geboren virtuoos, alles ging bij hem van binnen naar buiten: hij kon niet veinzen, in zijn stijl zoomin als in zijn optreden. Klaarheid en vastheid, hij kon ze niet voorwenden, eer hij ze in een moeilijke worsteling verworven en tot zijn onvervreemdbaar bezit had gemaakt. Een schijnbaar meesterschap ten toonspreiden, zoolang in zijn binnenste nog troebelheid heerschte, de gedachte niet geheel doorzichtig, het gevoel niet geheel beheerscht, de voorstelling niet tot absolute helderheid gebracht was, - Tolstoi vermocht het niet: hij was er te waarachtig voor. Zeker bestaat er verband tusschen de linksheid, schuchterheid en onhandigheid, waar Tolstoi als knaap en jongeling aan leed, en de inspanning, die het den jongen schrijver kostte, zijn innerlijke visie in gave, klare vormen uit te beelden. Enkel langs den weg der ordening van den chaos in zijn binnenste, kon hij den uiterlijken vorm tot klaarheid brengen. Daarom moest hij zoo zwoegen, eer wat hij geschreven had aan de eischen, die hij zich stelde, voldeed. Driemaal werkte hij het verhaal opnieuw om, toen pas scheen | |
[pagina 38]
| |
zijn werk hem ‘niet geheel en al slecht’ toe. ‘Zoo ik geduld genoeg had,’ bekende hij aan zichzelf in zijn dagboek, ‘om mijn vertelling een vierde keer over te schrijven, zou er waarschijnlijk iets zeer goeds te voorschijn komen.’ En ziet: deze jonge man, die zichzelf voortdurend beschuldigt van gemakzucht, traagheid en gebrek aan doorzetting, vindt in zijn wezen plotseling reserves van aktief geduld, die hij niet wist te bezitten. Den 23sten Mei 1852 teekent hij in zijn dagboek aan: ‘Vanmorgen ‘Kinderjaren’ voltooid: het begin is zeer slecht, maar ik laat het nu kopiëeren en stuur het meteen weg.’ Vier dagen later vat hij het werk weer op: hoofdstuk na hoofdstuk wordt, eer hij het den kopiïst meegeeft, opnieuw zorgvuldig onder de loep genomen en verbeterd verbeterd. Het schrijven der herinneringen aan zijn kinder-en jongelingsjaren is ongetwijfeld voor Tolstoi een bevrijdingsproces geweest, dat den weg vrij maakte voor nieuwe innerlijke ervaringen en verderen groei. Echter moet het zich verdiepen in ontwikkelingsfazen, die betrekkelijk zoo kort geleden achter hem lagen, ja waaraan hij, wat de laatste betreft, nog ternauwernood ontgroeid was, vaak zeer pijnlijk voor hem zijn geweest. Zoo zullen wij de ontboezeming in zijn dagboek, dat ‘het schrijven hem tot het uiterste tegenstond’, wel moeten verklaren. Hierbij kwam nog zijn voortdurend geslingerd worden tusschen het intuïtief besef zijner waarde en den twijfel aan zich zelf. Het bewustzijn zijner kracht was in den jongen adelaar nog niet ontwaakt, hij besefte nog niet hoe hoog hij kon stijgen. ‘Ik ben niet overtuigd, geen talent te bezitten’, erkent hij in zijn dagboek, ‘maar ik heb geen geduld en geen geschooldheid; ik ben niet zorgvuldig en ik bezit niets groots, zoomin in mijn stijl als in mijn gevoelens en gedachten.’ Niet lang daarna schrijft hij mismoedig: ‘ik bezit geen spoor van talent.’ Op zijn eenzame tochten door de wouden en het gebergte, gedurende de stille uren van inkeer en arbeid, die hij, alléén | |
[pagina 39]
| |
in zijn woning of zijn tent, sleet, ontdekte Tolstoi de kostbare gave, hem door de natuur geschonken. Hij leerde de hunkeringen van zijn hart stillen en de begeerten, welker wilde, machtelooze kracht hem kwelde, verzachten, door ze te projekteeren in de gestalten, die zijn verbeeldingskracht uit waarneming, ook zelfwaarneming, intuïtie en verlangen schiep. De herschepping zijner innerlijke ervaringen tot poëtische verbeeldingen en poëtische gestalten is voor Tolstoi van zijn kaukazischen tijd af tot aan het einde zijner dagen de groote, duurzame vreugde van zijn bestaan geweest, - de eenige, die hem trouw bleef in alle teleurstellingen, moeilijkheden en verdrietelijkheden des levens. ‘Ik schrijf niet uit eerzucht, maar omdat de arbeid mij bevrediging schenkt’, verzekert hij zijn pleegmoeder in een brief uit dit levensstadium. Al te letterlijk moet men deze verzekering niet opvatten: eerzucht was wel degelijk ééne in het komplex van krachten, dat Tolstoi in zijn jeugd dreef tot schrijven. Maar de drang te scheppen en het geluksgevoel, uit het gehoorgenen aan dien drang geboren, waren zeker de sterkste faktoren in dat komplex. De natuur, die Tolstoi rijk bedacht met gaven, maar hem het aangeboren meesterschap over den vorm onthield, heeft hem daarmee de verleiding bespaard van te jagen naar virtuositeit, naar het opvoeren van den vorm ten koste van den geestelijken inhoud. In een dubbele worsteling - worsteling tegen de chaotische wereld in zijn binnenste èn tegen de stugge materie der taal - veroverde Tolstoi de vreugde van het scheppen, dat is van het zuiver uitbeelden zijner tot volle klaarheid gebrachte gevoelens en goed geördende voorstellingen. In den loop van die worsteling heeft hij zijn stijl uitgehouwen in het prachtige marmer der russische taal, heeft hij het ruime, eenvoudige rythme gevonden, waar alle schommelingen van zijn gevoel, alle deiningen zijner gedachte zich in konden voegen. Voor Tolstoi was het ordenen zijner innerlijke wereld een | |
[pagina 40]
| |
titanische taak, niet slechts omdat die wereld zoo buitengewoon rijk was, maar ook, omdat zij uit zoo tegenstrijdige elementen bestond. De jeugdige Tolstoi - en hoevéél van den jeugdigen, ook in den ouderen en ouden Tolstoi voortleefde, doet beter dan wie anders ook, Gorki ons in zijn bewogen herinneringen aan zijn grooten ouden vriend begrijpen, - de jeugdige Tolstoi was een wezen, bezeten door elementairen levenshonger, de zoon van een jong volk met een oneindige, onuitputtelijke vitaliteit. ‘God Pan’ luidt de titel van een der suggestieve opstellen, die Stefan Zweig den meester gewijd heeft. ‘Panisch’ was Tolstoi's aanleg zeker, waren zijn ongebreidelde driften en teugellooze begeerten, was zijn mateloos-sterke sexualiteit en was óók de supernormale samenstemming van zijn organisme met het algemeene natuurleven. Veel inniger dan de normale kultuurmensch voelt Tolstoi zich aan de natuur verbonden, veel spontaner en sterker deint hij op al hare rythmen mee. Wanneer het voorjaar van de bergen daalt, de uilen zacht roepen door het fluweelen duister en het jonge sap door de gewassen omhoog stroomt, dan voelt ook de dichter dat zijn bloed zich vernieuwt: zijn kracht wil bloesem en vrucht worden. Als een wouddier snuift hij de geuren der ontwakende aarde op; de kleuren en geluiden der lente maken hem dronken. Elk voorjaar opnieuw komt die dronkenschap over hem, van zijn kindertijd af tot hij een oud man is. Door zijn lichaam trilt het elementaire verlangen naar éénwording met het universum: zijn bloed schreeuwt om bevrediging, in zijn hart beginnen ‘vogels te zingen als in jongen boom’. Wanneer Tolstoi op zijn 49ste jaar - het getal zeven en de veelvouden daarvan speelden, naar hij geloofde, een belangrijke rol in zijn ontwikkelingsgang - ‘ten tweede male geboren wordt,’ dan worstelt hij met alle macht, om den ouden mensch te overwinnen, dat is het panisch-dionyzisch element in zijn aard te onderdrukken. Hij wil voortaan enkel leven naar de Rede, die de openbaring van den goddelijken Algeest is. | |
[pagina 41]
| |
Van dien tijd af zet hij zich schrap, elk jaar opnieuw, tegen den onstuimigen drang der lente. Maar elk jaar bezwijkt hij weer. ‘Ditmaal heb ik lang geworsteld’, bekent hij eens aan een vriend, ‘maar ten slotte heb ik het moeten opgeven: de lente heeft overwonnen’. Van Tolstoi's ontzaggelijke vitaliteit getuigt zijn sterk gebouwd, gevoelig, maar kerngezond lichaam; borstwering, waarin de ziekte ruim tachtig jaar lang niet één kwetsbare plek vond, om een gevaarlijke bres te maken. Heel dien langen tijd bewees het hem alle diensten, die hij er van vergde, vaak tegen alle redelijkheid in. Van die vitaliteit getuigen zijn veerkrachtige spieren, zijn voortdurend-gespannen zenuwen, bij de geringste aanraking trillend en tevens over een haast onuitputtelijk weerstandsvermogen beschikkend. Elk zijner zintuigen registreert van de ontelbare seinen, die uit alle deelen van het universum op ons toestroomen, een veel grooter aantal dan de gemiddelde mensch te doen vermag. Daarenboven registreert elk zijner zintuigen die seinen onvergelijkelijk veel zuiverder en krachtiger. Zijn gezicht neemt, tot in zijn hoogen ouderdom, de fijnste lichttrillingen waar, die het menschelijk oog kan onderscheiden, evenals zijn gehoor de fijnste trillingen van den aether. Zijn reuk is zoo scherp als die van den natuurmensch, wiens wel en wee van de scherpte zijner zintuigen afhangt. Alle gewaarwordingen, die Tolstoi ondergaat, vinden van zijn centraal zenuwstelsel den weg naar de schatkamers van zijn geheugen. Dáár worden zij allen bewaard, geen enkele gaat verloren, noch boet een enkele door de jaren iets van haar glans en aroma in. Talrijke, krachtige, zuivere, fijn geschakeerde gewaarwordingen vormen het materiaal, waar Tolstoi's wereld van voorstellingen uit is opgebouwd. Vandaar dat die wereld zoo onvergelijkelijk veel rijker is dan die der meeste menschen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 42]
| |
Tot aan de religieus-zedelijke krisis, die Tolstoi in de jaren 1877/81 doormaakt, neemt de uitbeelding van gewaarwordingen in de werken van den dichter een voorname plaats in. Maar het verschil tusschen Tolstoi en de min of meer dekadente West-Europeesche sensitivisten is, dat die uitbeelding bij hem nooit geschiedt om haar zelfs wil, uit louter behagen in het zinnelijk leven en de wereld der verschijnselen. Integendeel staat zij, de uitbeelding, bij Tolstoi altijd in dienst van een bepaald doel en wel in dat der openbariftg van het verborgen wezen van de natuur en de menschen door het omschrijven van hun uiterlijke eigenschappen of bijzondere kenmerken. Om het wezen der dingen is het Tolstoi te doen: zijn fijne en scherpe zintuigen zijn de dienaren, die hij gebruikt om wegen te bouwen en bruggen te slaan naar het hart des levens. De subtiliteit dier zintuigen stelt hem in staat, analogieën op het spoor te komen, die den meesten ontgaan, en het identieke te bespeuren in de veelheid der verschijnselen. Tolstoi hoort niet enkel ‘het gras groeien’, - om een spreekwijze te gebruiken, waarmee men zintuigelijk zeer fijn bewerkte wezens pleegt aan te duiden, - maar de kleuren zingen voor hem, de tonen roepen kleurvoorstellingen in hem wakker en de fijnste vormen, de geringste bewegingen der lichamen openbaren hem de essentie van het zielleleven. In het schijnbaar | |
[pagina 43]
| |
ongelijksoortige ontdekt hij essentieële gelijkheden en het uiterlijke teeken wijst hem het spoor naar het innerlijke geschieden. Het fijne spel der handen en der gelaatstrekken, de glimlach en de oogopslag, de gang en houding der menschen, de intonatie hunner stemmen, hun wijze van te kuchen, te schrapen of hun vingers te doen kraken, - al die tallooze kleine eigenaardigheden, waardoor iedere mensch zich van alle andere menschen onderscheidt, - zij zijn voor Tolstoi geen op zichzelf staande, onbeduidende toevalligheden, maar uitings-wijzen, openbaringen der persoonlijkheid. Tolstoi is een meester in het voorstellen van het onstoffelijke door het stoffelijke, van het innerlijke door het uiterlijke teeken. Sensitivisme, intuïtie en aandacht zijn de essentieele eigenschappen, waarop dit meesterschap berust. Fijne, scherpe, uiterst ontvankelijke zintuigen, een oneindig-sterke vitaliteit en een matelooze levensdrift kenmerken Tolstoi's somatischen aanleg, maar zij maken bij lange na niet zijn geheele wezen uit. In dat wezen is de apollijnsche zin voor maat en harmonie even krachtig als de dionyzische vervoering. De filosofische beschouwing doordringt er de verbeelding; de ontelbare indrukken, die de zinnen ontvangen, worden door het ordenend en kiezend verstand gerangschikt naar hun waarde voor het leven. Tolstoi's geestelijke aanleg stelt hem in staat, harmonie te brengen tusschen het bijzondere en het algemeene, richtingslijnen uit te zetten, waaraan de verbeelding zich oriënteeren en van waar zij haar ranken uitzenden kan. Hij bezit, met andere woorden, ook de zeldzame gave der kompositie. Maar Tolstoi's aanleg omvat nog meer dan dit alles. Zooals de mateloos-sterke drift naar lichamelijke eenwording met andere wezens de natuurlijke, vleeschelijke uiting van zijn dionyzischen eenheidsdrang is, zoo is het oneindig sterke verlangen naar eenwording met het Eeuwig Beginsel des Levens, door zuiverheid des harten en onzelfzuchtige liefde, de geestelijke uiting van dienzelfden drang, - van den drang, | |
[pagina 44]
| |
zijn diepste zelf te vinden door zich te verliezen in het absolute. Uit het diepst van zijn hart ontspringt het verlangen, volmaakt te worden zooals de groote Vader volmaakt is, geheel vervuld met den wil zich te geven, met de Liefde, die niets meer vraagt voor zich zelve, omdat zij het verschil tusschen zelf en niet-zelf niet langer kent. Tolstoi's grootheid bestaat door de ongewoon hooge mate, waarin hij eigenschappen en vermogens vereenigde, die elkaar in den regel uitsluiten. Zijn buitengewoon sterke gave van zelfwaarneming en zelfontleding, - reeds als kind was hij in hooge mate dat wat men ‘overbewust’ noemt, dat wil zeggen, hij zag zichzelf voortdurend door het leven gaan - deed geen afbreuk aan de spontaniteit en de warmte van zijn gemoedsleven. Drang te bewonderen en lief te hebben ging in hem samen met een scherp kritisch inzicht in de feilbaarheid en onvolkomenheid van alle menschen, ook de besten en zuiversten. In Tolstoi's oeuvre vindt men geen enkelen ‘held’, dat is geen enkelen mensch, gezien met verheerlijkende oogen, geen enkele, die in alle oogenblikken van zijn bestaan vrij is van menschelijke zwakheden, vrij van zelfzucht, ijdelheid, onbestendigheid, kleinheid. Volgens sommige beoordeelaars was Tolstoi overmatig kritisch ingesteld: uit zijn uitbeelding van de menschen zou blijken, dat hij hen niet liefhad. Meer de slechte dan de goede menschelijke eigenschappen zouden hem getroffen hebben en het zou hem een behoefte zijn geweest, den nadruk te leggen op het kleine, zielige en leelijke in den mensch. Wie aldus over Tolstoi oordeelen, begrijpen hem niet. Wèl schiet zijn blik bliksemend neer op de geveinsdheid, den leugen, zooals de sperwer neerschiet op zijn prooi. Wèl sleurt hij de donkere passies, die in het hart huizen, uit hun holen en geeft ze aan de verontwaardiging en den afschuw der menschen prijs. Maar verontwaardiging, toorn en hoon ontspringen bij Tolstoi altijd uit teleurgestelde liefde, - liefde, die lijdt omdat zij niet vrij uitstroomen kan. | |
[pagina 45]
| |
Waarneming bestrijkt het bewuste psychische leven: het onderbewuste openbaart enkel de intuïtie. Zoo Tolstoi's uitbeelding van het psychisch geschieden oneindig meer in de diepte gaat, dan die der meesters van het westersch realistisch proza, dan is dit te danken aan het feit dat hij, veel méér dan zij vermochten, het onderbewuste psychisch leven zijner personen tot uiting brengt. De oneindige stroom des levens gaat door hen heen. Wij voelen dien stroom in hun spreken en hun zwijgen, hun élan en hun verstrakkingen, hun zich-geven en hun zich-afsluiten: wij voelen hoe onder de diepten in hen, waartoe de dichter ons toegang geeft, diepere diepten opengaan, die niemand ooit betrad. Wij voelen, dat zij ondoorgrondelijk zijn en onpeilbaar. Daarom brengen Tolstoi's personen ons telkens nieuwe verrassingen: de geestelijke omgang met hen verrijkt ons, zooals de werkelijke omgang met menschen, in wie de polsen des levens voller en sterker kloppen dan in ons zelven. De betoovering, die Tolstoi's gestalten op ons uitoefenen, is in de eerste plaats een gevolg van den rijkdom van hun onderbewust zieleleven. De groote West-Europeesche realisten - Stendhal, Balzac, Flaubert, de Maupassant - zij allen beeldden uitsluitend of bijna uitsluitend gevoelens en gedachten van hunne personen uit, die dezen ten volle bewust werden. Tolstoi gaat anders te werk: het is of hij die gevoelens en gedachten betrapt op het oogenblik, dat zij opduiken uit het onderbewuste, nog doortrokken van de innige, broeiend-warme sfeer van dat ondergrondsche leven, waar zij zoo straks weer in zullen terugzinken. Men behoeft slechts enkele bladzijden van De Kozakken, Oorlog en Vrede of Anna Karénina te lezen, om telkens weer getroffen te worden door een uitdrukking als: ‘hij (of zij) dacht’, ‘hij (of zij) voelde’, met betrekking tot gevoelens of gedachten, die den persoon in kwestie niet of slechts half bewust konden zijn. Het is duidelijk dat Tolstoi onder deze uitdrukking zoowel onder-of half bewuste als ten volle bewuste gevoelens en gedachten verstaat. Hij heeft de diepere | |
[pagina 46]
| |
stroomingen van het bewustzijn uitgebeeld, niet, zooals dat in de huidige literatuur vaak gebeurt, in aansluiting aan bepaalde wetenschappelijke theorieën, verstandelijk dus, maar spontaan en intuïtief, lang eer de psychologische wetenschap het bestaan dier stoomingen proefondervindelijk vastgesteld had en begonnen was, ze systematisch te doorvorschen. Wij wezen er reeds op: wie onder realisme enkel de letterlijke nabootsing van het leven verstaat, die kan Tolstoi niet tot de realisten rekenen. Zijn personen zijn nimmer portretten en ook geen zelfportretten, zoomin als de gebeurtenissen, die hij verhaalt, ooit eenvoudig aan de werkelijkheid ontleend zijn. Tolstoi is in zooverre realist, dat zijn verbeelding de werkelijkheid tot grondslag nam: in de werkelijke menschen, de werkelijke voorvallen, de werkelijke situaties vond hij de ontelbare motieven, die hij voor zijn kleine en zijn groote komposities gebruikte. Bij het gebruik dier motieven echter trad de verbeelding souverein op. Zij liet weg, laschte in, vervormde en veranderde naar welgevallen. En tevens hief zij elk voorval, iedere bijzonderheid uit de sfeer van het alledaagsche, - het woord gebruikt in de beteekenis van wat vaal, kleurloos, dor en leeg aan zin is. Alles wat Tolstoi aanraakt krijgt kleur, warmte, inhoud en beteekenis, het krijgt deel aan het rijkere, diepere leven, dat wij poëzie noemen, aan de sfeer, waarin ook kleine en nietige dingen openbaringen worden van het heerlijke geheimzinnige leven. Zij die Tolstoi als den grootste der moderne realisten beschouwen, hebben gelijk, wanneer men onder realisme een wijze van uitbeelding der innerlijke wereld verstaat, waarbij ook de stoutste vlucht der verbeelding altijd ondergeschikt blijft aan, en beheerscht wordt door, de organische behoefte van den kunstenaar aan waarheid en aan den drang, haar te dienen. Heel Tolstoi's oeuvre, van den eersten regel tot den laatste, is van waarheidsdrang doortrokken. Volgens zijn aard kòn hij niet anders dan streven naar waarheid: oprechtheid, in den | |
[pagina 47]
| |
zin van waarachtigheid, is vrijwel de eenige goede eigenschap, die hij zichzelven toekent.Ga naar voetnoot1) Alle onduidelijkheid, vaagheid en duisterheid in kunst waren hem een gruwel, omdat hij daarin een gemis aan oprechtheid en waarachtigheid zag en tevens een bewijs, dat de kunstenaar niet veel belangrijks te zeggen had, òf dingen, waarvoor hij zich in het diepst van zijn hart schaamde. Wanneer een kunstenaar goede en belangrijke dingen te zeggen had, dan behoorde hij die, vond Tolstoi, ook zoo eenvoudig en helder te formuleeren, dat zij voor iedereen begrijpelijk waren.Ga naar voetnoot2) Tolstoi's waarheidsdrang blijkt uit zijn stijl, zijn wijze van voorstellen; niet minder echter openbaart die drang zich in de kwaliteit van zijn gevoel. De kristallen zuiverheid van Tolstoi's gevoel is een zijner heerlijkste kwaliteiten en tevens de bron der groote schoonheden in zijn werk. In de literatuur is die zuiverheid betrekkelijk zeldzaam. Er zijn tijdperken, waarin ook de grootste dichters, onder den noodlottigen invloed van den algemeenen smaak, niet goed tusschen echt en valsch, dat is opgeschroefd en onzuiver, gevoel onderscheiden. Sentimentaliteit en retorika bederven hun werk, zooals ranzige boter het een fijn gebak doet en een leelijk bijgeluid een mooie stem. Tolstoi's gevoel daarentegen verliest ook in de aandoenlijkste en meest pathetische passages nooit zijn kwaliteiten van volkomen gaafheid, natuurlijkheid en zuiverheid. Nooit is Tolstoi sentimenteel, nooit gezwollen, nooit | |
[pagina 48]
| |
retorisch of duister, nooit werkt hij op effekt, nooit zijn de karakters zijner personen onwaar of verwrongen. Wanneer liefde tot de waarheid in een kunstenaar zoo sterk is, dat zij voor hem boven àl het andere gaat, dan kan hij niet romantisch zijn. Romantiek veronderstelt het leggenvan overmatigen nadruk op bepaalde gevoelselementen en het opzettelijk verzwakken van andere. Zij eischt het weglaten van alles, wat bij de uitbeelding van situaties en karakters den lezer of toeschouwer kan herinneren aan de nietigheid ook van den grootsten mensch, de zwakheid ook van den edelsten, de afhankelijkheid van den sterksten van het toeval en de uiterlijke omstandigheden. Romantiek eischt van den kunstenaar, dat hij moedwillig zijn oogen sluit voor het feit, dat ook zijn ‘held’ een gebrekkig, feilbaar en somtijds belachelijk wezen is, dat deel heeft aan de algemeene menschelijke zwakheid. Tolstoi kón zijn oogen niet moedwillig sluiten voor de waarheid: vandaar dat men in zijn geheele oeuvre niet één enkele figuur vindt, die tot de romantiek gerekend kan worden. Het rationalistisch element in zijn geestelijken aanleg werkte dóór in zijn fantasie: deze was allerminst fantastisch. Zij zocht het buitengewone niet en versmaadde het bizarre; geen van beide had zij noodig: haar gloed ontstak aan den ‘gewonen’ mensch, het ‘gewone’ voorval, de ‘gewone’, natuurlijke werkelijkheid. Over dien mensch, dat voorval, dat brok werkelijkheid boog Tolstoi zich heen en verdiepte zich daarin, zóó lang en zóó aandachtig, tot zij hem de ondoorgrondelijke diepte des levens en diens onuitputtelijken rijkdom openbaarden. Waarheidsdrang kan voeren tot cynisme, wanneer hij opkomt uit een liefdeloos gemoed. Maar in Tolstoi was die drang met krachtige sociale gevoelens verstrengeld, met liefde voor den mensch en de menschheid, niet abstrakt en schematisch, maar innig en warm. Niet bij toeval spreekt Tolstoi in zijn ‘Biecht’ over de sterke, ‘bijna lichamelijke liefde,’ die hij | |
[pagina 49]
| |
altijd koesterde voor de boeren, het volk: (let wel: altijd, niet pas na zijn wedergeboorte) niet bij toeval onderteekende hij brieven, ook aan persoonlijk onbekenden, bij voorkeur als ‘uw broeder.’ In Tolstoi's wezen is het verlangen, met de menschen mee te voelen, de behoefte aan broederlijk-innige verstandhouding tot hen, onafscheidelijk verbonden met dat, hen te begrijpen. Tolstoi verlangt, de menschen dieper te kunnen begrijpen. ze tot den grond van hun wezen te doorzien, om ze inniger te kunnen liefhebben. Daar, waar dit onmogelijk is, waar liefde en waarheid botsen, daar begint voor Tolstoi het groote, smartelijke konflikt, naar welks oplossing hij met alle krachten van zijn wezen gestreefd heeft, zonder haar ooit geheel te vinden. Tolstoi heeft niet alle werkelijke menschen kunnen liefhebben, evenmin als alle schepselen zijner verbeelding. Onder deze laatsten zijn er, die hij vol verontwaardiging verstoot uit den kring der menschelijke gemeenschap: - monsters zonder geweten, ‘adders zonder hart’, bereid alle andere menschen op te offeren aan hun genotzucht en heerschzucht, zooals Helena en Anatole Koeragoeien. Anderen zijn er, tegen wie hij een instinktmatige antipathie gevoelt, zooals Alexis Karénin, zonder hun alle hoogere zedelijke eigenschappen te ontzeggen. Maar nooit vinden wij bij Tolstoi de houding van harde, koude verachting voor den mensch, de sneer, die bijvoorbeeld in Flaubert zoo pijnlijk aandoet. Tolstoi ziet in den mensch altijd den glans, hoe verduisterd ook, zijner goddelijke afstamming: de erkenning van menschelijke minderwaardigheid, verstoktheid of ontaarding vervult hem met schaamte en het is duidelijk, dat hun uitbeelding voor hem gepaard gaat met pijn. Tolstoi heeft geen raadselachtige gestalten uitgebeeld: er is in zijn figuren niets troebels, vaags of schimmigs, zooals in vele figuren van Dostojewski. Integendeel zijn de meeste personen in zijn werken met vaste omtrekken geteekend: al het gebeuren, het innerlijke zoowel als het uiterlijke, wordt in | |
[pagina 50]
| |
een helder licht gezet. Voor Tolstoi was het leven een onpeilbaar water en de menschenziel een ondoorgrondelijke stroom. Maar ondoorgrondelijkheid en onpeilbaarheid zijn iets anders dan troebelheid. Troebel is Tolstoi nooit. Dit is juist zoo zeldzaam schoon en aantrekkelijk in zijn poëtisch realisme: de vereeniging van doorzichtige helderheid met de uitbeelding van rijk en diep, onuitputtelijk rijk en oneindig diep leven. Tolstoi was een meester in het uitbeelden der dynamiek van de uiterlijke wereld. Hij is de geboren epikus, die geen dingen beschrijft, maar gebeurtenissen voorstelt. Episoden als de nachtelijke sledevaart in ‘Oorlog en Vrede’ en de wedrennen in ‘Anna Karénina’ behooren door hun levendigheid en aanschouwelijkheid tot het schoonste verhalend proza van alle tijden. Niemand vermag beter dan Tolstoi het meest-uiteenloopend innerlijk-uiterlijk gebeuren: de stemming van een zonsondergang, een wintermorgen of een voorjaarsnacht, het verloop van een feest, een geboorte of een sterfbed, den vooravond van een gevecht, de ontplooiing van een veldslag en duizend dingen meer voor ons te doen leven, zóó voor ons te doen leven, dat wij ze lichamelijk ondergaan. Alle uiterlijke dingen ontvangen bij Tolstoi van de innerlijke, de gemoedsbewegingen, hun stempel, - heel de zichtbare wereld is voor hem, hoe zeer hij haar ook om haar zelfswil liefheeft, in de eerste plaats openbaring van innerlijk geschieden. De uitbeelding van dat geschieden, van het zieleleven der menschen in zijn innigen samenhang met de uiterlijke wereld, zoo dat men ternauwernood meer weet, wat innerlijk, wat uiterlijk is, maar de innige verbondenheid van beide sferen voortdurend voelt en beleeft, - dit is het, waarin Tolstoi alle andere epische dichters van onzen tijd overtreft. Daarbij is het zieleleven van Tolstoi's personen onuitputtelijk rijk; ook deze rijkdom is een der oorzaken, waardoor zijn werken ons blijven boeien, ook dan, wanneer wij ze door en door kennen. Hoe weinige verhalende proza-werken zijn er, die wij tien | |
[pagina 51]
| |
en meer keer kunnen overlezen, zonder genoeg van hen te krijgen, zooals wij het de Kozakken, Oorlog en Vrede, Anna Karénina en vele van Tolstoi's kleinere werken kunnen doen. Hoe vertrouwder de sfeer van deze werken ons wordt, des te grooter het genot, waarmee wij ons in haar verdiepen. Hun personen hebben ons altijd wat nieuws te zeggen: telkens keeren wij tot hen terug, gedreven door het verlangen, ze nog beter en dieper te leeren kennen. De oneindige innerlijke rijkdom van Tolstoi's figuren kan niet begrepen worden dan uit de bijzondere, onuitputtelijk rijke nuanceering en diepte van zijn eigen zieleleven. Om de honderden en honderden menschelijke gestalten uit te kunnen beelden, die in zijn werken leven, heeft hij tallooze werkelijke menschen moeten observeeren, hun uiterlijk moeten waarnemen en hun innerlijk ontleden. Maar ook heeft hij die gestalten alien of haast allen gevoed met de krachten zijner eigen ziel, hun allen of haast allen iets van het levenswater ingegoten, dat in hemzelf onophoudelijk omhoog borrelde. Zijn eigen verlangens en droomen, zijn eigen hunkeringen, zijn innerlijke konflikten en de oplossingen, die hij vond, heeft hij in hen afgebeeld. Sommigen van hen dragen duidelijk de trekken van zijn wezen, ze belichamen eenige zijner voornaamste eigenschappen, in hen heeft hij een stuk van zijn bewuste persoonlijkheid geprojekteerd. In anderen daarentegen krijgt iets van datgene in hemzelf vorm en gestalte, wat zijn bewuste wil poogt te onderdrukken. Maar zeker zijn onder al die honderden menschelijke wezens slechts zeer weinigen, in wie niets van Tolstoi's eigen wezen is overgegaan. Het is vaak niet mogelijk, om de grens scherp te trekken tusschen het dóórdringen van Tolstoi, door sympathie en meegevoel, tot vereenzelviging toe, in andere wezens, en het projekteeren in die wezens van een deel zijner eigen persoonlijkheid. Tolstoi groeit zoo zeer met de gestalten zijner verbeelding samen, dat men vaak niet kan zeggen, waar de | |
[pagina 52]
| |
uitbeelding van eigen wezen en ervaring eindigt en de verbeelding begint. Er is, meen ik, in de moderne literatuur haast geen tweede voorbeeld van zoo voortdurende vergroeiing en innige verstrengeling tusschen eigen en niet-eigen te vinden. Ee zijn boeken, die ons uitermate boeien, wanneer wij ze voor de eerste maal lezen, maar ons bij een tweede lezing bitter tegenvallen, terwijl het niet bij ons opkomt, ze daarna nogmaals open te slaan. Ze gaven ons in één keer alles wat ze ons te geven hadden. De personen, die in hen voorkomen, kennen wij van binnen en van buiten: ze interesseeren ons niet langer. Zoo wij daarentegen van Tolstoi's personen nooit genoeg krijgen, dan is dit, doordat ons uit hun wezen telkens iets nieuws toevloeit, ze verschijnen ons telkens weer in een ander licht. Hun achtergronden zijn ontelbaar. Geen dichter kan zijn gestalten een rijker innerlijk leven geven, dan uit hem zelf omhoog welt: hij kan hen niet sterker doen deinen in bewogenheid en hartstocht, dan de kracht der deining is in zijn eigen gemoed. Hij kan in hen geen grootheid leggen, zoo hij zelf klein van afmetingen is, geen adel, zoo hij zelf vulgair is, geen diepzinnigheid, zoo zijn eigen ziel vlak is. Zijn persoonlijkheid stelt grenzen aan zijn verbeeldingskracht, die deze niet kan overschrijden. Wij zien dit duidelijk b.v. aan Balzac: een genie was hij zonder twijfel, maar in de stof, waar de natuur hem uit kneedde, was een element gemengd van vulgariteit. Daarom is het hem nooit gelukt, echte aristokraten naar den geest voor te stellen. Een prins Andrej had Balzac nooit kunnen uitbeelden, omdat hij potentieel geen Andrej kon zijn. Wanneer een kunstenaar menschen poogt te scheppen, wier innerlijk gehalte dat van zijn eigen wezen te boven gaat, dan forceert hij onverbiddelijk de grenzen van zijn talent. Het resultaat is op zijn best een halve mislukking. Zijn personen zijn niet echt, maar opgeschroefd, zij loopen op stelten inplaats van op hun eigen beenen. Tolstoi kon menschen uitbeelden, die wij liefhebben, bewonderen en hoogschatten, | |
[pagina 53]
| |
zoowel om hun fijn en diep gevoelsleven, als om den adel van hun gemoed en de hooge vlucht van hun gedachtenleven, doordat hij zelf de teederste gevoelens bezat en voor de edelste gedachten toegankelijk was. Hij kon zich alle konflikten tusschen hartstocht en plicht, tusschen zelfzucht en liefde, zinnelijk begeeren en redelijk inzicht bij anderen indenken, invoelen en inleven, omdat de kiem van al die konflikten in hem zelf leefde. Hij kon een Oljenin, een Peter Besoekhow, een Andrej Bolkonsky, een Stepan Kassatsky, een Njechloedow (of beter gezegd: een aantal Njechloedows) uitbeelden, omdat hij zelf potentieel Oljenin, Besoekhow, Bolkonsky, Kassatski en Njechloedow was. Hij kende begeerten zoo bruisend sterk, dat zij elke stem van redelijkheid en liefde tot zwijgen brachten: hij kende overgave aan het genot van de zinnelijke liefde, aan den drank, de jacht, het kansspel, het gevecht, zoo hartstochtelijk en absoluut, dat heel het leven erdoor werd opgeslurpt. Berouw en wroeging kende hij, heet, bitter, schrijnend berouw, haast van den tijd af dat hij een kind was. Maar ook het reiken naar den hoogsten menschelijken staat kende hij: het uitstijgen boven de begeerten, de vervoeringen der onzelfzuchtige liefde, het losraken van het kleine, hardnekkig en driftig levende, tusschen vrees en hoop geslingerde ik, van den bodem der zelfzucht, het opgenomen worden van dat ik in den algemeenen levensstroom en zijn vereeniging met de Essentie des Levens. Wie het dagboek van Tolstoi's jeugd leest, die ziet die jeugd verloopen in een dubbel rythme: het toestorten op de wereld en het zich afwenden van haar, het zich verliezen in de dingen en het zich herwinnen door het terughalen van de in hen uitgestorte levensenergie. Daarop volgt het pogen, de herwonnen energie dienstbaar te maken aan letterkundige of andere werkzaamheid. En wie Tolstoi's leven in zijn geheel beschouwt, die komt tot de erkenning, dat het in het groot door ditzelfde rythme beheerscht wordt. In de eerste helft van dat leven werpt hij zich op de wereld, gedreven door | |
[pagina 54]
| |
drang haar te bezitten en tevens door drang, zichzelf in hartstochtelijk genot en hartstochtelijke aktiviteit te verwezenlijken. Hij verliest zich, dat wil zeggen, hij dwaalt af van zijn diepste wezen, door liefde voor de dingen der wereld, voor de vreugde van den kreatieven arbeid, de liefde voor zijn gezin, het najagen van rijkdom en roem. In de tweede helft van zijn leven herwint hij zich: door meditate, geestelijke koncentratie en askese haalt hij zijn liefdekracht terug uit de dingen en verzamelt haar. Dan volgt een derde faze, waarin de verzamelde kracht al meer gesublimeerd, al sterker vergeestelijkt wordt, en ten slotte voor het grootste deel gericht op de erkenning van het Absolute Zijn. Aandacht en liefde zijn de krachten, door middel waarvan Tolstoi zoo diep doordringt in alle wezens, dat hij in hen iets van zich zelven herkent en zich met iets in hen zelven vereenzelvigt. Meegevoel is de beweegkracht, die zijn verbeelding aan het werk zet. Door meegevoel en verbeelding dringt hij in het wezen van kinderen door, tot daar, waar de golven hunner argelooze dartelheid hem omspoelen; - in dat van meisjes en knapen, nog onbewust van het natuurverlangen, zachtjes aankloppend aan de deuren van hun hart; - in dat van jonge vrouwen, schuchter ontwakend tot de zoetheid der liefde; van jonge moeders, voor wie heel de wereld in hun kindje belichaamd is: - van oudere moeders, geheel en al ondergedoken in de liefde voor haar gezin. Met hen allen vereenzelvigt hij zich. Hij dringt even diep door in het wezen van het eenvoudige volk, primitief in zijn voelen en denken, als in dat van de grooten en machtigen der aarde, van eerzuchtige wereldlingen en verfijnde aristokraten. Zeker zou hij niet het een en het ander zoo goed vermocht hebben, had hij niet van beide, van de heerscherskaste en van het volk, iets in zich gehad. Ondanks zijn instinktmatige reakties van ‘grandseigneur’ - ze leefden in hem en bleven in hem leven tot aan zijn dood - voelde Tolstoi zich innig verwant aan het volk en van zijn jeugd af aan sterk naar het volk heen getrokken. | |
[pagina 55]
| |
Men is geneigd te denken, dat het bloed van den moezjiek, den gewonen boer, in de aderen van den afstammeling der Ruriks vloeide. Zijn boersche trekken, zijn breede, pootige handen, zijn atletische lichaamsbouw, versterken dit vermoeden. Het lag niet in Tolstoi's macht, datgene in hemzelf te veranderen of te verloochenen, wat de vrucht der eeuwen, de erfenis van een lange reeks voorvaderen was. Heerlijk is het, in Gorki's herinneringen aan den grooten dichter te lezen, hoe de ‘oude toovenaar’ door een enkel woord, een gebaar, een blik, den ‘vrijpostigen geestverwant’, die, den afstand vergetend, hem te dicht wilde naderen, verschrikt deed terugdeinzen. Maar zijn plebeïsche ader verklaart wellicht de ‘bijna lichamelijke liefde’, die hij voor het volk, lang voor zijn ‘wedergeboorte’, gevoelde. In het volk zag hij groote reserves van goedheid en wijsheid opgehoopt: van het volk alleen, besefte hij, konden de hoogere klassen leeren leven en sterven als menschen betaamt. Van het volk ontving hij als kind, als jongeling en als man zijn diepste religieuse impulsies en vele jaren lang begeerde en beproefde hij oprecht, een van het volk te worden, al slaagde hij daarin nooit geheel.
In zijn jeugdwerken blijft Tolstoi binnen den kring zijner eigen levenservaringen: hij beeldt daarin zijn innerlijke wereld uit en die van menschen, welke hij goed gekend heeft, of beschrijft gebeurtenissen, waarbij hij zelf betrokken is geweest. Al die werken, in de eerste plaats de ‘Herinneringen’, de ‘Vertellingen van Sebastopol’, de ‘Kozakken’ en ‘Huwelijksgeluk’, kunnen, evenals de kleine verhalen en schetsen uit de jaren 1852/59, beschouwd worden als fragmenten van een uitvoerige auto- en psychobiografie, waarin echter de werkelijkheid overal door den tooverstaf der verbeelding wordt getransformeerd. Wij bewonderen in hen de aanschouwelijkheid der voorstelling, de treffende typeering van personen en milieu's, de warmte, de zuiverheid en de rijke | |
[pagina 56]
| |
nuanceering van het gevoel, de poëtische schoonheid. Strenge kompositie zoeke men in Tolstoi's jeugdwerken niet: ook de grooteren daarvan bestaan uit een reeks tafereelen, die door den onzichtbaren band van eenheid van gevoel en stemming bijeen gehouden worden. Hoe rijk en bekoorlijk de ‘Herinneringen’ en de ‘Kozakken’ ook zijn, hoe sterk en treffend de ‘Vertellingen van Sebastopol’ - vooral de tweede is dit, waarin Tolstoi's onverbiddelijke waarheidsdrang over de konventioneele opvattingen van den oorlog en den soldatenmoed zegeviert, die in het eerste verhaal nog zijn eigen gevoelswereld beheerschen, - hoe suggestief en gekoncentreerd de ‘Morgen van een Grootgrondbezitter’ - hoe zeer de gedempte gloed, de verteederde atmosfeer en de harmonische evenwichtigheid ons in ‘Huwelijksgeluk’ verrukken, evenals de rijkdom van motieven dit doet in ‘Polikoeschka’ - zoo zijn toch al deze werken uit Tolstoi's jeugd, nog meer dan om hun eigen schoonheid, belangrijk om hun verhouding tot de monumentale werken uit het tijdvak zijner volgroeide kracht. Allen zijn zij feitelijk detailstudies, waarin Tolstoi de techniek van het letterkundig ambacht in de puntjes geleerd, zijn voorstellingswijze gevonden en zijn stijl gevormd heeft. Ook worden in die studies reeds de voornaamste innerlijke thema's aangegeven, die hij in zijn latere epische werken telkens weer opnemen en tot volle ontplooiing brengen zou. Onder die thema's zijn er drie, welke in de eerste plaats aanspraak maken op onze belangstelling. Het eerste is dat van Tolstoi's verhouding tot de boeren, wat de kern vormt van zijn inzetting tegenover het sociale vraagstuk in 't algemeen. Het tweede thema is zijn opvatting van de vrouw en de sexueele liefde. Het derde zijn verhouding tegenover de diepste levensproblemen: dat van de universeele liefde als een goddelijke kracht, van de ziel en van den dood. In ‘Oorlog en Vrede’ ging Tolstoi van de bekoorlijke, rijke en treffende detailstudie tot de monumentale kompositie | |
[pagina 57]
| |
over. Alleen van alle moderne prozaschrijvers is hij er in geslaagd de uitbeelding van het leven van een deel der menschheid in een bepaald tijdvak boven de sfeer van den historischer roman uit te tillen in die van het epische kunstwerk. De kwalifikatie ‘episch’ verdient ‘Oorlog en Vrede’ om verschillende redenen. Ten eerste om de grootsche wijze, waarop Tolstoi zijn werk heeft opgebouwd, om het ruime, vrije rythme, waar het op deint, zoodat geen oogenblik het gevoel van overvolheid, van te veel, bij ons opkomt, om de eenheid-van-geest, die het doortrekt en om de harmonie van elk onderdeel met het geheel, die het beheerscht. De verschillende plans, waarop ‘Oorlog en Vrede’ gebouwd is, vloeien in dit epos in elkaar, niet anders dan in de werkelijkheid het geval is. Wij zien de groote gebeurtenissen, waar het lot der volken voor langen tijd van afhangt, zich oplossen in ontelbare kleine voorvallen, zonder dat het wereldgebeuren in onze oogen ontluisterd wordt. Integendeel: terwijl Tolstoi het sprookje van den almachtigen invloed van den genialen eenling op dat gebeuren vernietigt, wekt hij tevens bewondering en eerbied voor de krachten des levens. Hij doet ons zien, hoe de groote wendingen der historie zich voltrekken door het werken van onbewuste krachten, die in de volksmassa's uit de oergronden opborrelen, en hoe het genie van den grooten volksleider - of die leider al dan niet een militair is, is een bijkomstige omstandigheid - in essentie hieruit bestaat, die krachten te voelen opkomen, ze te eerbiedigen en den vrijen loop te laten. Zooals het gebeuren in ‘Oorlog en Vrede’ speelt op verschillende levensplans, zoo treden de daarinvoorkomende personen op als vertegenwoordigers van verschillende generaties. Voortdurend klotst door het werk het rythme der eeuwige wording, dat eener zee gelijk, waarin geslacht na geslacht zich verheft, aanzwelt, zijn baan doorloopt en wegzinkt in het onpeilbare verleden. Dwars echter door dit levensbeginsel | |
[pagina 58]
| |
heen, gaat in ‘Oorlog en Vrede’ nog een ander. Het maatschappelijk leven is niet enkel beweging, drama, eeuwige botsing der op elkaar volgende geslachten: het is ook struktuur. In ‘Oorlog en Vrede’ is ook deze struktuur altijd zichtbaar. Zij bestaat uit een aantal verschillende levenskringen, die elkaar op verschillende punten snijden, terwijl de grootere van hen tevens de kleinere dekken. Zulke levenskringen zijn het gezin, het geslacht, de koterie, de stand of klasse, de legereenheid, het leger in zijn geheel en ten slotte de natie, - de algemeenste levenskring of levensgemeenschap, die alle kleinere omvat. De personen, voorkomend in Tolstoi's epos, blijven ons bij als scherp-omlijnde lichamelijk-geestelijke individuen, en tevens als onderdeelen van de verschillende maatschappelijke groepen, de verschillende levenskringen. Bij Tolstoi is rondom de eenlingen nooit een leegte: hij ziet deze nooit geïsoleerd van het familiemilieu en het sociale milieu, waartoe zij behooren, van het levensveld, waar zij in staan, dat onafgebroken op hen werkt en waar zij weer op terugwerken. Hij slaagt er in, zoowel ons de eenlingen te doen beseffen, elke van hen als een wereld op zichzelve, als ons te doen voelen, hoe zij allen onverbrekelijk verbonden zijn met algemeener levens-eenheden en samenhangen met het alleralgemeenste, het leven der menschheid en het Al. Wij zijn nog niet aan het einde: het episch karakter van ‘Oorlog en Vrede’ wordt nog door andere kwaliteiten bepaald. Tolstoi beeldt daarin het leven uit van tallooze menschen, allen voortgedreven door bepaalde begeerten en strevend naar het verwezenlijken van bepaalde doeleinden. Hun streven botst telkens, niet enkel tegen dat van anderen, maar ook tegen de onpersoonlijke macht van toevallige, vaak onbelangrijke en nietige omstandigheden. Deze omstandigheden doen zich aan den mensch voor als het onverbiddelijke noodlot, waartegen zijn eigen wil te pletter loopt. Niet enkel de blinde begeerte, ook de redelijke wil brijzelt tegen de macht van het onvoorziene en onverwachte, tegen het on- | |
[pagina 59]
| |
redelijke toeval. Het irrationeele zet zich door, ten spijt van de zorgvuldigst beraamde plannen. Echter, al voert Tolstoi ons in ‘Oorlog en Vrede’ - en niet daarin alleen - telkens de nederlaag van het rationeele voor oogen, zoo beteekent dit geenszins, dat hij het irrationeele als de opperste kracht des levens beschouwt. Wie dit meent, heeft de grondgedachte van ‘Oorlog en Vrede’ niet begrepen. Die grondgedachte is het geloof aan een intuïtieve kracht, niet onderhevig aan dwaling, zooals het verstand dit is, noch in hoogmoedige zelfoverschatting tegen de irrationeele krachten ingaand. Zij stelt zich niet zoo zeer bewuste doeleinden, als dat zij vitale impulsies volgt; zij wortelt in levensinstinkten en draagt toch een zedelijk karakter. De individuen zoowel als de volken, die haar gehoorzamen, leidt zij veilig door de verwikkelingen van hun bestaan. Zij wordt gevoed uit de bronnen der goddelijke liefde, zij verwezenlijkt Gods wil op aarde: zij heeft deel aan een sfeer, in welke de tegenstelling rationeel-irrationeel opgeheven is. Ga naar voetnoot1) In verschillende perioden van zijn leven heeft Tolstoi zich verdiept in de homerische gedichten, zij gaven hem intens genot. In Homeros vond hij alles vereenigd, wat hij in poëzie het hoogst stelde: spontaan zuiver gevoel, warme natuurlijkheid, naieve zinnelijkheid en rijke plastiek. En ook vond hij in de homerische gedichten het besef van een levenssfeer boven de aardsche verheven, het diepe ontzag voor de machten, die de wereld bestieren en der stervelingen lot bepalen, - hij vond in hen, in één woord, een sterk religieus gevoel. Toch moet Tolstoi in de homerische poëzie één geestelijk element gemist hebben, en wel het geloof, dat de hoogere macht, | |
[pagina 60]
| |
die het leven in stand houdt en ordent, er eene is van alomvattende, heel het universum doorstralende liefde, waar alle ware, dat is alle onbaatzuchtige liefde op aarde emanatie en afspiegeling van is. Tolstoi beeldt in zijn werken den natuurlijken mensch uit, den mensch, die met beide voeten staat in het aardsche, zinnelijke leven, en wiens hart in dat leven verankerd is. Maar enkel kind der aarde is de mensch bij Tolstoi nooit. Wel is waar werd het besef van zijn goddelijken oorsprong in hem verduisterd: verloren ging het echter niet en in hem leeft, bewust of onbewust, het verlangen naar hereeniging met de kosmische kracht, die bron en voedster van alle leven is. Sommigen van hen, die Dostojewski als uitbeelden-deslevens boven Tolstoi stellen, missen in den dichter van ‘Oorlog en Vrede’ de weergalooze psychologische subtiliteit, die den schepper der Karamazows kenmerkt. Men kan gereedelijk toegeven, dat zij daarin gelijk hebben. Het is echter de vraag, of een zóó verfijnde en subtiele ontrafeling van het zieleleven zijner personen, als wij in Dostojewski bewonderen, Tolstoi's kunst ten goede gekomen zou zijn. Wij althans kunnen ons haar niet anders denken dan als een element van verstoring der schoone harmonie in Tolstoi's werk, een harmonie, berustend op de doorloopende voorstelling der uiterlijke en innerlijke wereld als een innig samenhangend geheel. Daar, waar de ontrafeling van het psychologisch gebeuren in de levens-uitbeelding een zoo voorname plaats inneemt als bij Dostojewski, eindigt zij met alle aandacht op te eischen, zoodat de uiterlijke wereld voor hem dan ook feitelijk zoo goed als niet bestaat. Ook zijn er onder Dostojewski's vereerders, wier oordeel over Tolstoi niet vrij is van een zekere geringschatting, omdat, naar zij meenen, de personen uit zijn werken gevangen blijven binnen de grenzen der natuurlijke wereld, de ‘midgard’ der noorsche godenleer. In Dostojewski's gestalten daarentegen onderwerpt het daemonenrijk zich somtijds den | |
[pagina 61]
| |
mensch en wordt vleesch en bloed in hem. In andere van zijn figuren schijnen de engelen uit den hemel neergedaald te zijn. Zeker: wij erkennen, dat de sfeer, waarin Tolstoi's gestalten bewegen, bijna geheel die van ‘midgard’, van het natuurlijke leven is. Nooit buigt hij met ons, gelijk Dostojewski doet, over den rand dier huiveringwekkende krochten, waar de zwavelwalm opstijgt uit het rijk der duisternis. Tolstoi's personen zijn duivels noch engelen: ook in de slechtsten onder hen herkennen wij wezens van gelijke beweging als wij, en ook de zuiversten bezitten de engelachtige reinheid niet, die Aljoscha en prins Myschkin hoog boven onze wereld doen uitzweven. Een geslacht, dat ziel en wereld ziet als tot hun diepsten grond gespleten en het beeld dier gespletenheid boven alles bewondert, moet Dostojewski wel vereeren als den grootsten en diepzinnigsten uitbeelder-des-levens dezer tijden en Tolstoi op de tweede plaats terugdringen. Immers, het besef dat de hoogste schoonheid bestaat in de harmonische verbinding van uiteenloopende levens-elementen, is in en voor zulk een geslacht verloren gegaan. Bij Tolstoi geen absolute verscheurdheid tusschen stof en geest; geen afgrond, die het goddelijke en het daemonische scheidt. De goddelijke schoonheid en goedheid zijn voor hem een levensfluïdum, alles doortrekkend en in alles werkzaam, al is het dan ook in verschillende mate. Daar, waar dit fluïdum ontbreekt, houdt het leven op en heerscht de dood. Tegenover Dostojewski's grandioze verscheurdheid stellen wij Tolstoi's niet minder grootsche, maar minder opzettelijke, zich minder opdringende, monumentale harmonie. Tegenover Dostojewski's tooverachtig clair-obscur Tolstoi's doorzichtige klaarheid en vaste omtrekken, tegenover Dostojewski's martelende zelfverscheuring en zelfkastijding, Tolstoi's vreugdevolle arbeid aan den opbouw van het hoogere zelf. Voor Tolstoi behoeft de mensch geen bovennatuurlijke krachten, met behulp waarvan hij een enkel maal, een enkel | |
[pagina 62]
| |
oogenblik de scheidingswand doorbreekt, die tusschen midgard en asgard oprijst. Zulk een wand bestaat enkel in 's menschen verbeelding. Zooals het rijk-der-duisternis dáár begint, waar absolute zelfzucht het hart verdorren doet, zoo gaat de hemel overal open, waar onzelfzuchtige liefde de sterkste is. In alle vreugden, uit haar opwellend, in alle smart, die den mensch loutert, in alle manifestaties der zichzelf vergetende liefde, ziet Tolstoi openbaringen Gods. Smart en droefheid zijn voor hem wegen tot hooger volkomenheid, wanneer zij deemoedig worden aanvaard. Echter ook vreugde is zulk een weg, zoo zij geboren wordt uit het streven, anderen gelukkig te maken. Maar de groote, koninklijke weg tot het Godsrijk, dat is de dienende, zich erbarmende Liefde, de Charitas. Dat zij die weg is, Tolstoi heeft het altijd - ofschoon niet altijd bewust - geweten. Wij hebben de erkenning daarvan in zijn jeugddagboek niet noodig: het staat in elke bladzijde van zijn werken gegrift. Door dienende liefde schiet het menschelijk hart vleugels aan, zoodat het, alle aardsche zwaarte ten spijt, omhoog kan wieken tot God. Liefde brengt den twijfel in het hart tot rust, zij schenkt het vrede, zij vervult het met het onuitsprekelijke-heerlijke besef, - het symbool daarvan is voor Tolstoi het zachte, smettelooze blauw van het oneindig uitspansel, - dat het leven een zin heeft, omdat de Algoedheid zich in het leven openbaart. In den tijd, dat Tolstoi ‘Oorlog en Vrede’ schreef, bezat hij onbewust alles, wat hij later zoo hartstochtelijk zoeken en door ontzaggelijke inspanning van wil, verstand en gevoel, verwerven zou. Hij bezat volle verzekerdheid over den zin des levens, over de heerlijkheid daarvan. Hoe had hij ooit zijn grootste werk kunnen schrijven, zonder die verzekerdheid te bezitten? Elke regel daarvan is gedrenkt met het besef, dat niets van wat geschiedt zinneloos is, maar alles zin heeft en dat liefde de natuurlijke gesteldheid der ziel is, de verbinding tusschen het eindige beperkte individu en het oneindige, universeele leven. | |
[pagina 63]
| |
Voor Tolstoi was het paradijs in dien tijd geen sfeer, waartoe slechts enkele begenadigden onder de menschen toegang hebben. Integendeel: het lag midden in het leven: het was een aspekt, dat het leven aannam, altijd en overal waar onschuld, oprechtheid des harten en liefde de overhand hadden op zonde, liefdeloosheid en geveinsdheid. Daarom was voor Tolstoi het leven van kinderen een paradijs. In de bijzondere sfeer van dat paradijs, fantastisch en toch reëel, zonnig, ofschoon somtijds door smart en strijd overschaduwd, is Tolstoi verder doorgedrongen dan wellicht één ander dichter. Heerlijke bloesems der verbeelding heeft hij daaruit meegebracht. Er bestaat, zoover ik weet, in de wereldliteratuur geen schooner, waarachtiger en bekoorlijker uitbeelding van gelukkig kinderleven dan het leven, dat in de gedeelten van ‘Oorlog en Vrede’ beschreven wordt, waarin Tolstoi ons in het gezin der Rostows binnenvoert, ons inwijdt in de teedere geheimen en schuchter-verborgene dweeperijen van het opgroeiend kindertroepje in dat gelukkig gezin en ons hart verkwikt met de voorstelling van de zorgelooze, dartele vroolijkheid dezer onschuldige jeugd. Het kinderlijk gemoedsleven is in deze episoden uitgebeeld met zulk een liefdevolle overgave, een zoo pure en verteederde innigheid, dat iedere ademtocht, iedere trilling van dat leven als het ware op ons wordt overgebracht. Tolstoi's kinderfiguren zijn geen kleine heiligen, zij hooren thuis in de natuurlijke wereld, maar overal waar zij komen verbreidt zich over die wereld een blijde glans, uit argeloosheid, vertrouwen en onschuld geweven. Behalve het kinderparadijs zijn er nog andere gezegende oorden op Tolstoi's aarde, - andere paradijzen, waar allen toe kunnen ingaan, wier hand de liefde leidt. Eigenlijk gaan zij niet zoozeer daartoe in, dan dat zij zelven ze scheppen. In die paradijzen bloeit de roos der vreugde te midden van de doornen der smart. ‘Oorlog en Vrede’ is er vol van, en ook in ‘Anna Karénina’ zijn zij te vinden. Het geluksgevoel, Peter Besoekhow vervullend gedurende de weken van licha- | |
[pagina 64]
| |
melijke ontberingen en angsten, dat hij, met de andere russische gevangenen, door Napoléon op diens terugtocht meegevoerd, de broederlijkheid der eenvoudigen leert kennen; - de extatische vreugde, prins Andrej uittillend boven lichaamspijn en zielesmart, wanneer hij, na zijn doodelijke verwonding, den medeminnaar, die hem onzegbaar gegriefd en het dierbaarste ontnomen heeft, vergiffenis schenkt: - de spontane welling van grootmoedigheid, waarin de kille, dorre Karénin zijn vrouw haar ontrouw vergeeft, wanneer het schijnt dat zij moet sterven, - het zijn alles flitsende openbaringen van den vrede Gods, uit smart en pijn geboren, die haast alle menschen kennen, al vermogen slechts enkelen hem vast te houden. In het deemoedig gebaar, waarmee Natascha neerknielt voor den stervenden Andrej, om hem vergiffenis te vragen voor wat zij hem aandeed, - in de liefkoozingen, vol hartvermurwende innigheid, waarmee deze meest betooverende van Tolstoi's vrouwelijke gestalten haar arme moeder, wier geest dreigt te bezwijken onder het verlies van haar jongste lieveling Pétia, tot het leven terugroept, - in de zusterlijke genegenheid van Natascha en prinses Marie voor elkaar, die, na den dood van Andrej, hun gewonde harten haast onbegrijpelijk snel tot heeling brengt, en, ten slotte, om deze voorbeelden niet al te zeer te vermeerderen, in de rustige, zelfbeheerschte deernis, waardoor de jonge, onervaren Kitty intuïtief al datgene doet wat gedaan kan worden, om het droevige sterfbed van haar zwager Nikolaas te verzachten, - in al deze en in vele andere episoden beeldt Tolstoi het gezegend vermogen der liefde uit, om in de duisternis der smart een weinig licht te doen vallen en door haar bitteren drank een paar druppels te mengen van zachten weemoed of extatische vreugde, - dat is in haar iets te brengen van de sfeer van het paradijs. In de werken, die Tolstoi tot aan de geestelijke krisis der jaren 1877/81 schreef, heeft hij de heelende en reddende kracht der liefde en haar ‘paradijzen scheppend’ vermogen voor- | |
[pagina 65]
| |
namelijk in vrouwelijke gestalten uitgebeeld. Dat zijn inzetting tot de vrouw nà die krisis zeer sterk is veranderd, het wordt, behalve door talrijke uitlatingen in zijn brieven en dagboeken, met onbetwistbare zekerheid bewezen door de vrouwenfiguren, voorkomend in de werken van zijn rijpen leeftijd en zijn ouderdom. Er is onder die figuren te nauwernood ééne van het eerste plan, die, door den dichter gezien met de verheerlijkende oogen der liefde, den lezer de oneindige heerlijkheid en onbegrensde kracht der liefde openbaart. Daarentegen stelt Tolstoi niet weinigen van haar vóór als inkarnaties van toomelooze vleeschelijke begeerten - wellust, hebzucht, genotzucht - terwijl sommigen harer ware duivels in menschengedaante zijn. De indruk, door haast alle vrouwefiguren in Tolstoi's latere werken teweeggebracht, wordt nog versterkt door een aantal uitlatingen in Tolstoi's dagboek uit de jaren 1895/1903. Er is geen twijfel mogelijk, of de inzetting tegenover de vrouw van den psycholoog-epikus, die van alle moderne schrijvers misschien de diepste kenner van het vrouwenhart is geweest en zeker degene onder hen, die de liefelijkste en nobelste vrouwenfiguren heeft geschapen, werd in sommige perioden van zijn leven door uiterst-sterke antagonistische gevoelens beheerscht. Het kan haast niet anders, of dit antagonisme moet in pijnlijke persoonlijke ervaringen gegrondvest zijn geweest. Tolstoi, de levenslange vijand van onwaarachtigheid, valsche schaamte en huichelarij in alles, ook in sexueele dingen, Tolstoi heeft het zijn toekomstige biografen onmogelijk gemaakt, om de enorme beteekenis, die sexueele ervaringen en erotische gevoelens in zijn leven hebben gehad, met stilzwijgen voorbij te gaan of daar vluchtig overheen te glijden. Met een aan cynisme grenzende openhartigheid heeft hij tegen Gorki de buitensporige kracht der sexueele aandriften in zijn jeugd en de toomelooze wijze, waarop hij ze botvierde, erkend. In ‘Biecht’ herdenkt hij met bittere | |
[pagina 66]
| |
wroeging de jaren zijner jongelingschap, toen hij, ‘met hart en ziel begeerend goed te zijn’, toch voortdurend tot zonde verviel, doordat er niemand was in zijn omgeving, die hem helpen kon. Allen vonden het vanzelfsprekend, dat hij aan zijn slechte begeerten toegaf: zelfs prezen zij hem en moedigden hem aan. In Tolstoi zelf echter brandde het verlangen naar een zuiver en ingetogen leven: zijn losbandigheid vernederde hem in eigen oogen en vervulde hem met afkeer jegens zich zelf. In het dagboek uit Tolstoi's jeugd vindt men verschillende boutades over de vrouw, die een soortgelijke verbittering, een soortgelijk ressentiment verraden, als de schampere uitlatingen van zijn ouderdom. ‘Beschouw de aanwezigheid der vrouw in de samenleving’, schrijft hij op zijn 2oste jaar, ‘als een noodzakelijk kwaad en vermijd haar zooveel mogelijk. Immers hoe ontstaan in ons de wellust, de lichtzinnigheid en vele andere ondeugden, zoo niet door haar? Aan wie de schuld, dat wij aangeboren neigingen, zooals onze vastberadenheid, onze kracht, onze bedachtzaamheid en waarheidsliefde verliezen, zoo niet aan haar?’ Men kan de schouders ophalen over deze ontboezeming van den jeugdigen vrouwenhater, wiens levenspraktijk zoo weinig in overeenstemming was met de hierboven verkondigde theorie. Echter is die ontboezeming niet, zooals in dergelijke gevallen vaak voorkomt, de smartkreet van een teleurgestelden minnaar, maar de tot zichzelf gerichte opwekking van een om bevrijding worstelenden mensch. Tolstoi was zich in de jaren van zijn jeugd bewust, dat de buitensporige kracht zijner sexueele gevoelens en begeerten dreigde, zijn verderf te worden. En waarschijnlijk besefte hij ook, dat hij in zijn sexualiteit een vijand had, tegen wien zijn wilskracht, zijn geweten, zijn verlangen om op een hoog plan te leven, vele jaren lang onafgebroken zouden moeten strijden, zonder definitief te kunnen overwinnen. Dit blijkt uit de passages in zijn dagboek, waarin hij zijn zwakheden en ondeugden | |
[pagina 67]
| |
ontleedt en plannen uitdenkt, om ze krachtdadig te bestrijden. ‘Speelzucht, wellust en eerzucht’, schrijft hij op zijn 27ste jaar, ‘zijn mijn grootste vijanden. Tegen de eerste, een baatzuchtige neiging, die allengs tot gewoonte wordt, is het mogelijk te strijden; daarentegen is de strijd tegen de wellust zeer moeilijk, omdat zij door de verbeelding wordt opgezweept en in kracht toeneemt, wanneer men zich inspant om haar te beheerschen.’ Als de beste hulpkrachten in dien zwaren strijd beschouwt Tolstoi geestelijken arbeid en lichamelijke inspanning. Van succesvolle worsteling tegen zijn eerzucht kon in dat levensstadium nog geen sprake zijn, omdat Tolstoi, zooals hij zich zelven bekende, eer en roem in die dagen hooger stelde dan alle dingen der wereld, ‘hooger zelfs dan het goede.’ Van den tijd af, dat Tolstoi in den Kaukazus het dieper ik terugvond, waartoe het leven, dat hij van zijn 15 de tot zijn 25 ste jaar leidde, hem den weg had versperd, en nog meer sedert hij begon, zijn innerlijke wereld in woorden uit te beelden, heeft hij ongetwijfeld voortdurend een aanmerkelijk deel zijner sexueele gevoelens gesublimeerd, dat is omgezet in de stroomen van innerlijke bewogenheid en geestelijke energie, die behalve zijn poëtische werken, ook zijn paedagogische en sociale werkzaamheid bevruchten. Zonder die omzetting, dat is dus ook zonder de tot haar voerende, ontzaggelijk zware worsteling voor zelftucht en zelfbedwang, zou Tolstoi nooit geworden zijn, die hij werd. Echter is het onwaarschijnlijk, dat hij de buitengewoon-sterke drift, die de natuur in hem had uitgestort, in den regel hetzij volledig uitleven of in andere gevoelens heeft kunnen omzetten en vergeestelijken. Een deel van die gevoelens heeft hij, althans in een aantal levensfazen, ongetwijfeld met groote kracht moeten onderdrukken en die onderdrukking zal de bitterheid en schamperheid, die zijn uitlatingen over de vrouw in die fazen kenmerken, wel voor een groot deel verklaren. Zijn antagonistische inzetting tegen de vrouw was de prijs, welke | |
[pagina 68]
| |
Tolstoi betalen moest voor de beteugeling van brandend sterke vitale aandriften. Zij kwam - althans ten deele - voort uit het protest der mishandelde natuur. Er is slechts één tijdperk in Tolstoi's leven geweest, waarin, voor zoover wij kunnen nagaan, van een dergelijk antagonisme geen sprake was, en wel het tijdvak der eerste zestien à achttien jaar van zijn huwelijk met Sofie Bers, de tijd van zijn echtelijk geluk, zijn ‘wittebroodsweken’, zooals hij zelf schertsend placht te zeggen. Gedurende een groot deel van deze periode, de meest harmonische uit heel zijn leven, heeft Tolstoi zijn dagboek zeer ongeregeld bijgehouden. Van '68 af tot aan het begin zijner ‘geestelijke wedergeboorte’ hield hij zelfs in het geheel geen dagboek. Toch bleef ook in dit tijdperk de behoefte aan zelfwaarneming en zelfontleding in hem bestaan, maar de uitkomsten daarvan werden, evenals vele van de in hem woelende gevoelens en gedachten, gebruikt als bouwsteenen voor de grootsche werken, die Tolstoi tusschen 1863 en 1879 schiep. Uit de ‘Biecht’, uit zijn dagboek en vooral uit zijn korrespondentie, speciaal die met zijn nicht en vertrouwde vriendin, ‘baboeschka’Alexandrine, weten wij, dat de dichter gedurende een groot deel van die jaren '63-79 een geluk smaakte, zoo als hij nog nimmer had ervaren, het geluk van een haast voortdurend intensief leven van zinnen, hart, geest en verbeelding, dat tevens een leven was van innerlijke harmonie. De afmattende worsteling tusschen natuurlijke aandriften en zedelijke idealen was tot rust gekomen. Tolstoi behoefde in die jaren gevoelens, die met elementaire kracht bevrediging eischten, niet te onderdrukken, om zichzelf te kunnen achten als een zuiver en rechtschapen mensch. De breuk, die langen tijd in hem tusschen de sexueele aandrift en het erotisch gevoel had bestaan, leek genezen. De zinnelijke aandriften, die hem tot dusver nooit meer dan kortstondig genot hadden verschaft, duur betaald met zelfverwijt, zelf- | |
[pagina 69]
| |
verachting en wroeging, verbonden zich met zijn teerste gevoelens en zijn hoogste aspiraties tot warme, klare, stroomingen van liefde en vreugde. In het grandioze berglandschap van Tolstoi's leven zien wij deze faze als een heerlijke, vruchtbare hoogvlakte. Het krampachtig begeeren der zinnen was tot rust gekomen. evenals het krampachtig zich rekken en strekken der ziel naar bovenmenschelijke volmaking. De innerlijke wrijvingen waren opgeheven, de innerlijke konflikten schenen opgelost. De scheppingskrachtige energie stroomde vrij en onbelemmerd uit. De vereffening van Tolstoi's gevoel tegenover de vrouw, de verandering van zijn inzetting jegens haar, de verkeering van het antagonisme, dat hem in zijn jeugd gekweld had, - zij waren de gave vruchten, die Tolstoi's gelukkig gezinsleven in die jaren droeg. En tevens schiepen zij de innerlijke voorwaarden tot de liefdevolle uitbeelding der talrijke vrouwengestalten, die in ‘Oorlog en Vrede’ en in ‘Anna Karénina’ voorkomen, - jonge en oude vrouwengestalten, teedere en hartstochtelijke, droomerige en schalksche: gestalten van dochters en moeders, van echtgenooten en zusters, allen verschillend, allen vol ruischend leven, en bijna allen van een beminnelijke menschelijkheid. In geen enkele van haar, met uitzondering van Helena Koeragoeiën, heeft het wijfjesdier het menschelijke en moederlijke wezen van de vrouw vernietigd. Allen zijn zij in staat, lief te hebben met het hart, niet enkel met de zinnen, in staat tot zuivere, zichzelf verloochenende liefde. Haar menschelijkheid werd niet door den vampyr harer sexualiteit leeggezogen; haar zinnelijke neigingen verbinden zich met alle krachten van haar gemoed en geest en verbeelding tot een schoon geheel. Al deze meisjes-en vrouwengestalten zijn door en door reeël; zulke als zij hebben op aarde geleefd en leven ook heden nog tusschen ons; allen echter zijn zij gezien met oogen, vol van een aandacht, die wij niet bezitten, gescherpt door een liefde, die ons ont- | |
[pagina 70]
| |
breekt. Aan die oogen ontging geen enkele feil en geen enkele zwakheid, maar tevens zagen zij den kleinsten dauwdruppel van menschelijke goedheid en moederlijke zachtheid glinsteren in de verborgenheden van het hart. In de werken uit Tolstoi's jeugd komt slechts ééne vrouwenfiguur op den voorgrond, te weten Marianka, het mooie fiere meisje uit ‘de Kozakken’, vol onbewust leven, betooverend in haar ondoorgrondelijken eenvoud en raadselachtige argeloosheid. Marianka is gelukkig, omdat zij meer instinktmatig dan bewust leeft, jong en schoon is en volkomen aangepast aan haar omgeving. Zij gelijkt een lachende boschfee of een waternimf, een natuurwezen, in wie de ziel nog niet ontwaakte. In tegenstelling tot haar zijn de vrouwengestalten, die in ‘Oorlog en Vrede’ en in ‘Anna Karénina’ voorkomen, in hooge mate ziel-vol, vol innerlijke deining. Alles wat zij denken en doen, voelen en zeggen, wekt onmiddellijk weerklank in ons gemoed. Ook zoo wij noch Tolstoi's eigen getuigenis over zijn huwelijksgeluk in de jaren, dat hij ‘Oorlog en Vrede’ schreef, noch dat van anderen hadden, zouden wij toch met zekerheid weten, dat gedurende die jaren zijn instelling jegens de vrouw vrij was van de bitterheid en schamperheid, die in zijn jeugd, maar vooral in zijn ouderdom, zoo pijnlijk aandoen. Wij kunnen dit afleiden uit zijn werk. De geest van dat werk, de uitbeelding daarin van zoovele onschuldige, reine, beminnelijke, echt menschelijke vrouwengestalten zou er ons borgvoor zijn. Met zijn huwelijk brak voor Tolstoi een tijdvak van scheppende werkzaamheid aan, zoo intens en vruchtbaar als hij nog niet gekend had. Het geluk dat het huwelijk hem schonk en de bevrediging, die hij vond in het gezinsleven, hadden een stimuleerende uitwerking op zijn dichterlijke gaven. De warmte, zijn zinnen, hart en geest toestroomend uit het samenleven met de gevoelige, intelligente en toegewijde jonge vrouw, die hem vol vertrouwen haar liefde geschonken had en met grenzenlooze bewondering tot hem opzag; - haar | |
[pagina 71]
| |
aktieve belangstelling in zijn letterkundigen arbeid, - en bovenal de opgewekte sfeer van een normaal gezin, jaar op jaar verrijkt door de geboorte van een kindje, dat met de onvermijdelijke zorgen en lasten, ook nieuwe vreugden en lusten meebracht, - dit alles te samen werkte er toe mee, Tolstoi in een gelukkigen evenwichtstoestand te brengen en daarin te houden. De kwellende gedachte der onopgeloste levensproblemen bleef in die jaren op den achtergrond van zijn denken. Het schrijnend bewustzijn van de tegenstrijdigheid, die tusschen zijn intuïtief besef van de hoogste levenswaarden en den opzet van zijn eigen leven bestond, werd tijdelijk in hem uitgewischt. En juist doordat het uitgewischt was, kon het besef dier levenswaarden, - dat is de waardeering der onzelfzuchtige liefde als de hoogste kracht des levens, als de kracht die den mensch deel doet hebben aan het goddelijk wezen daarvan, met haar glans en haar weldadige warmte heel de levensfeer van ‘Oorlog en Vrede’ en ook nog - of-schoon op andere wijze en in mindere mate, - die van ‘Anna Karénina’ doordringen.
De haast onbegrijpelijke tegenstelling, die tusschen den Tolstoi van voor en van na de ‘wedergeboorte’ schijnt te bestaan, verliest al veel van haar raadselachtigheid, wanneer wij ons indenken in de hartstochtelijke, absolute onvoorwaardelijkheid, waarmee Tolstoi heel zijn leven heeft geleefd. De profeet van Jasnaja Poljana zou geen inkarnatie geweest zijn van het diepste wezen van het russische volk, zoo hij zich niet voorbehoudloos had overgegeven aan datgene wat hij als waarheid erkende, en niet gepoogd had, uit zijn levenswaarheid de uiterste konsekwenties te trekken. In zijn verhalend proza heeft Tolstoi al zijn innerlijke ervaringen verwerkt: in dat opzicht heeft alles wat hij schreef een psychografischen inslag. Echter, in zijn werken heeft Tolstoi zijn wezen niet slechts uitgebeeld, maar het tevens gesublimeerd. De stroom zijner ongetemde, elementaire vitali- | |
[pagina 72]
| |
teit keert er terug als gepuurde, gelouterde kracht. Wie die vitaliteit wil betrappen in al haar onstuimigheid, zooals zij omhoog spuit uit de diepten van Tolstoi's wezen, die leze zijn dagboeken en sommige zijner brieven, ook leene hij het oor aan de getuigenissen van zijn vrouw, zijn bloedverwanten en vrienden. Allen blijken bij voortduring getroffen door den ademloozen vaart van Tolstoi's leven, het ontzaglijk élan, waarmee hij zich stort op de dingen, en de buitengewone kracht van koncentratie, waarover hij beschikt. Alles wat hij aanpakt, om 't even wat, landbouwkunde of grieksch, strategie of muziek, opvoedkunde of wijsbegeerte, pakt hij aan met hetzelfde vuur, dezelfde hartstochtelijke begeerte, het door en door te kennen. Alles is voor hem een stuk leven, dat deel heeft aan de schoonheid en heerlijkheid van het geheel. Hij worstelt ermee, zooals Jacob worstelde met den engel, van geen ophouden wetend, eer hij het geheel in zich opgenomen heeft. Tolstoi kon niet lauw zijn, in zijn belangstelling zoomin als in zijn gevoel. Ieder voorwerp van weten verscheen hem op een gegeven oogenblik als een sleutel, met behulp waarvan hij de diepste levensgeheimen geloofde te zullen ontdekken. Boven elk ding zag hij op een zeker uur Gods adem uitzweven. Zooals zijn hartstochtelijke aard hem telkens verleidde tot excessen in de sfeer van het zinnelijke leven, zoo ook tot de buitensporige uitgifte van geestelijke kracht. Menschen, die zich met hartstochtelijke belangstelling op het een of ander werpen, zijn betrekkelijk talrijk. Zeldzamer zijn zij, wier élan naar een aantal verschillende dingen uitgaat, de gepassioneerden met een wijd veld van belangstelling. Nog veel zeldzamer echter zijn de naturen, wier driftige zinnen vol graagte de dingen opnemen in hun oneindige verbizondering en die er tevens naar streven der dingen samenhang en wezen te doorgronden door middel van verstand en rede, - de gepassioneerde sensitivisten met filosofischen aanleg. Tot deze zeldzamen behoorde Tolstoi. Met volle kracht | |
[pagina 73]
| |
leefde hij op drie verschillende manieren: met de zinnen, met het gemoed en met het verstand. Uit drie werelden-vanervaring gaarde hij de elementen bijeen, die zijn verbeelding tot de wereld der poëzie herschiep. Tolstoi was hierin begenadigd boven vele andere kunstenaars, dat zijn zintuigelijke indrukken zoowel buitengewoon hevig als zeldzaam zuiver en gaaf waren. Maar hij heeft zich nooit op die indrukken alléén laten drijven, nooit de wereld beschouwd als een verzameling dingen om te zien, te hooren, te ruiken of te tasten: hij is nooit in de vluchtige verschijning opgegaan. Achter de verschijning vermoedde hij het wezen. Van jongs af aan besefte hij, dat dit wezen niet gevonden kan worden door te jagen van gewaarwording tot gewaarwording. Ook wist hij, dat het niet door opeenhooping van kennis wordt bereikt. Voor schoolmeesterswijsheid had hij enkel hoonende geringschatting en de experimenteele wetenschap heeft hem nooit bijzonder geïmponeerd. Intuïtief streefde hij naar verbinding van de kennis, die de zinnen aanbrengen, dat is de kennis van het konkrete, met inzicht in het algemeene wezen der dingen door filosofische bezinning en daadwerkelijke ervaring. Uit zijn werken spreekt een mensch, die niet enkel zijn zinnelijke indrukken van de dingen uitbeeldt, noch ze alleen abstrakt, verstandelijk, bestudeert, maar die ze daarenboven ook in en door de praktijk leert kennen - een die gewaarwordt, weet en kan. De ademlooze vaart, waarmee Tolstoi leeft, - het élan, waarmee hij zich telkens werpt op een nieuwe taak, - de onafgebroken wellende stroom van energie, die van hem uitgaat, - zij bewijzen welk een zeldzaam-sterke vitale kracht de natuur in hem had uitgestort. Die kracht werkte in Tolstoi niet, zooals zoo vaak het geval is, bij stooten en vlagen, met erge inzinkingen daar tusschen in: neen, zij stroomde haast onafgebroken uit, slechts nu en dan even verminderend, al nam zij natuurlijk verschillende vormen aan. Tolstoi vereenigde geestdriftig beginnen met onverdroten doorzetten. Hoe | |
[pagina 74]
| |
onvermoeid hij zijn werk verzuiverde en verbeterde, is bekend. Het verhaal gaat, dat zijn vrouw het manuskript van ‘Oorlog en Vrede’ zeven maal voor den druk heeft moeten overschrijven. Maar ook zoo dit verhaal waar is, heeft het enkel betrekking op den zichtbaren, den min of meer stoffelijken arbeid, die door een ontzaglijk fundament van onzichtbaren, zuiver geestelijken arbeid gedragen werd. In een brief aan een vriend, dateerend uit den tijd dat hij aan ‘Oorlog en Vrede’ bezig was, heeft Tolstoi even een tip van het gordijn opgeslagen, waarachter die onzichtbare arbeid geschiedde. Hij schrijft daarin, hoe onder het werken ‘millioenen mogelijkheden’ met betrekking tot de ontwikkeling der karakters en den gang van het verhaal bij hem opkomen. Die alle moest hij overwegen en zich indenken, om ten slotte daaruit de ééne te kiezen, door zijn naar binnen gerichten blik als de juiste, de meest levenskrachtige, de aan innerlijke waarheid rijkste erkend Ga naar voetnoot1). Met onuitputtelijk geduld en nimmer falende toewijding streefde Tolstoi ernaar, zijn innerlijke visie tot de grootste klaarheid te brengen en zijn gevoel zoo helder en zuiver uit te beelden, dat het op anderen kon overgaan. Buffons omschrijving van het genie als ‘enkel langdurig geduld’ moge het wezen daarvan onvoldoende en onvolledig belichten, wie Tolstoi bestudeert, moet erkennen, dat die omschrijving een deel waarheid bevat. Geduld op zichzelf is geen genie en kan het genie niet vervangen, zoomin als energie, vlijt en doorzetting dat kunnen. Maar om volkomen rijpe en volkomen gave vruchten voort te brengen, heeft het genie oneindig veel geduld - in den aktieven zin van het woord - noodig. Tot de volle waardeering van Tolstoi's levenswerk is het besef van de bijzondere mate, waarin hij dit aktieve geduld, | |
[pagina 75]
| |
dat is het vermogen tot langdurige en intensieve geestelijke koncentratie, gericht op scheppenden arbeid, bezat, onmisbaar. Ondanks de uiterste zorgvuldigheid, waarmee Tolstoi werkte, had hij toch altijd het gevoel, in geduld en toewijding te kort te schieten. De ongelooflijke nauwgezetheid van zijn artistiek geweten leert men het beste kennen uit zijn dagboeken, zoowel die uit zijn jeugd als uit de latere jaren. Telkens weer beschuldigt hij zich, een werk losgelaten te hebben, eer alles te hebben beproefd, om het tot de grootst mogelijke zuiverheid op te voeren. Dezelfde verwijten, die hij zich deed, toen hij in den Kaukazus zijn eersteling schreef, deed hij zich bijna een halve eeuw later opnieuw onder het werken aan ‘Opstanding’: hij verwijt zich slordigheid, haastigheid, gebrek aan koncentratie en aan volharding. Deze haast pijnlijke nauwgezetheid van Tolstoi's geweten ten opzichte van zijn letterkundig werk is niets anders dan een uiting, op een bepaald gebied, van het rustelooze streven naar volkomenheid, dat de kern van zijn wezen is geweest. Die nauwgezetheid is te treffender, omdat Tolstoi bijna voortdurend innerlijk bewogen was, - vaak hevig bewogen. Zijn emotioneel leven was overstelpend rijk. De innerlijke wellen, die bij de groote meerderheid der menschheid slechts bij groote tusschenpoozen mild schijnen te vloeien, stroomden bij hem haast aldoor met volle kracht. Zijn geestelijke spanning verslapte gedurende het grootste deel van zijn leven slechts zelden en dan nog voor korten tijd. Pas in zijn ouderdom, toen zijn lichamelijke kracht verminderde, heeft hij betrekkelijk lange perioden van geestelijke depressie doorgemaakt, zooals vele kunstenaars hun leven lang kwellen. In de jaren van zijn jeugd en zijn mannelijken leeftijd was hij daarvan zooal niet geheel, dan toch in zeldzame mate vrij. Tolstoi heeft in die jaren tijdperken doorleefd van ontzettende onrust, van martelenden twijfel, van bittere wroeging en zelfs van wanhoop, maar een gevoel van geestelijke mach- | |
[pagina 76]
| |
teloosheid en inwendige leegte heeft hij slechts zelden gekend. En ook dan, wanneer de zielewateren, na een springvloed van produktieven arbeid, terug-ebden, duurde die teruggang nooit lang en ging hij nooit zoo ver, of de dichter kon hun bruisen nog hooren.Ga naar voetnoot1) Zoo Tolstoi weinig geleden heeft onder de kortstondige inzinkingen van zijn geestelijke spanning, - des te meer leed hij onder den strijd tegen zijn hartstochten en de, altijd dreigende, telkens met moeite bedwongen verstoring van zijn geestelijk evenwicht. In zijn jeugd brachten hoogmoed, opvliegendheid en onverdraagzaamheid hem vaak in konflikt met anderen. Bekend is zijn twist met Toergeniew, waarvan een instinktieve, organisch-gewortelde antipathie, die hij nimmer slaagde, geheel te overwinnen, de diepste oorzaak geweest schijnt te zijn.Ga naar voetnoot2) Over de onhebbelijke manier, waarop hij als dertigjarig man tegen Toergeniew optrad, heeft Tolstoi zich later oprecht | |
[pagina 77]
| |
geschaamd: ook heeft hij, door het eerst de hand ter verzoening uit te steken, gepoogd zijn fout goed te maken. Maar in het algemeen trok hij zich konflikten met de buitenwereld nooit erg aan: een uitzondering hierop vormt het zich door de jaren heensleepende, telkens opnieuw uitbrekende konflikt met Sofie Andrejewna, dat de groote beproeving van zijn ouderdom is geweest. Tolstoi was van nature, volgens zijn eigen bekentenis, in hooge mate eerzuchtig en ijdel. Willen we hem gelooven, dan zou het hem zelfs nooit gelukt zijn, zijn ijdelheid volkomen te overwinnen. Nog op het laatst van zijn leven bekende hij aan een vriend, dat na de demonstraties ter eere van zijn 8osten verjaardag, de wonde der ijdelheid, die zich bijna had gesloten, zich in zijn hart opnieuw geopend had. Toch liet, ondanks deze groote gevoeligheid voor lof en bewondering, het oordeel van anderen over hem Tolstoi in zijn diepste wezen koud. Niet zoozeer in dat oordeel, dan wel in zijn eigen zelfbewustzijn en zelfverzekerheid was in laatste instantie zijn leven verankerd. Daarom is het grootste, pijnlijkste konflikt in Tolstoi's leven het nimmer eindigende konflikt tusschen de tegenstrijdige neigingen in zijn eigen hart geweest. Twee wezens botsten in hem: de zelfzuchtige, genotzuchtige mensch, wiens hartstochtelijke zinnen zich vasthaakten in de aarde, en de zedelijke mensch, die een afkeer had van zijn genotzucht en zelfzucht en met alle kracht worstelde om te leven naar den geest. Dit konflikt heeft in Tolstoi gewoed, zoo lang hij leefde. Reeds in zijn jeugd, in den tijd zijner ergste uitspattingen, brak het streven naar hooger telkens door, en nog in zijn ouderdom, in den tijd dat al zijn denken en willen uitging naar God en den naaste te dienen, heeft hij, volgens eigen getuigenis, moeten worstelen tegen zijn hartstochten en driften. Natuurlijk heeft dit konflikt in verschillende perioden van Tolstoi's leven allerlei vormen aangenomen. Het deed zich voor als de tegenstelling in hem zelf tusschen den ‘edelman’, | |
[pagina 78]
| |
die zijn sociale voorrechten, het gevolg van afkomst, opvoeding en omgeving, genoot als iets wat hem rechtens toekwam en den ‘volksman’, die wist dat enkel tusschen de drommen der armen en eenvoudigen, de echte godsvrucht wies en de bronnen van waarheid en gerechtigheid opwelden. Het deed zich ook voor als de tegenstelling in zijn ziel tusschen den hoogmoedigen mensch, die trotsch was op zijn gaven, zijn talenten, zijn werken, en misschien nog trotscher dan op dit alles op het niet te omschrijven element in zijn bloed, den neerslag van vele geslachten van heerschenden, dat hem gezag verleende ook bij hen, die zijn geestelijke gaven niet konden waardeeren, - en den deemoedigen mensch, deemoedig omdat hij wist, dat alle krachten van het bloed en alle krachten van den geest op Gods weegschalen van geen beteekenis zijn tegen één daad van zuivere, zelfvergeten menschenliefde. Het nam ook den vorm aan van de tegenstelling tusschen zijn gehechtheid aan een levensstaat, die in het sociale milieu, waartoe hij behoorde, voor vanzelf-sprekend gold, - en zijn afschuw van een levensopzet, welks tegenpool onherroepelijk de fysieke en sociale ellende der volksmassa's was. En ten slotte deed dit levenskonflikt zich in Tolstoi voor als de vraag, of hij nog langer mòcht, en nog langer kòn, leven naar een standaard-van-waarden, die rijkdom, aanzien, familiegeluk en zinnelijk genot boven-aan plaatste, dan wel moest pogen zijn leven in te richten naar een anderen standaard, voor welke de dienst van God en den naaste het hoogste was. Het telkens weer uitbrekende konflikt in Tolstoi's hart heeft zijn leven-naar-buiten in hooge mate beïnvloed: men kan zelfs zeggen, dat het in verschillende tijdperken de voornaamste faktor geweest is, die de vormen daarvan bepaalde. Zijn vertrek naar den Kaukazus werd ingegeven door brandend verlangen te ontkomen aan het bittere zelfverwijt over de roekelooze wijze, waarop hij zijn jonge kracht verspilde. In zijn eenzaam bestaan tusschen zijn mede-officieren in de | |
[pagina 79]
| |
jaren daarna poogt hij telkens te gehoorzamen aan de innerlijke stem, die hem aanspoort onvermoeid naar het hoogste te streven. Zijn herhaalde pogingen om het bestier van zijn landgoed op zich te nemen en de verhouding tot zijn boeren bevredigend te regelen, - zijn optreden als vrederechter, - maar bovenal zijne, tot drie keer toe opnieuw opgevatte paedagogische werkzaamheid - het waren alles uitingen van zijn onvoldaanheid over het bestaan, dat hij ongeveer tot aan zijn 5oste jaar leidde, een bestaan in hoofdzaak gewijd aan de bevrediging van persoonlijke behoeften en begeerten, waar hij onderbewust altijd van besefte, dat het met zijn diepste overtuiging in tegenspraak was. Zoo werd hij telkens gedreven tot een of anderen vorm van sociale werkzaamheid, dat is tot werk dat in de eerste plaats anderen ten goede kwam. En toch kon geen enkele vorm daarvan hem duurzaam bevredigen, zoolang niet het konflikt in zijn hart in dier voege was opgelost dat de hoogere krachten van zijn wezen zich de lagere onderwierpen. Wel is waar scheen het een poos lang - in de periode van zijn huwelijksgeluk - of een andere oplossing mogelijk was: de hoogere en de lagere zielekrachten verbonden zich; in ééne bedding stroomden zij gezamenlijk voort. Het altijd waakzame, altijd verontruste geweten kwam tijdelijk tot rust. In zijn‘Biecht’ zegt Tolstoi, dat de religieus-zedelijke krisis reeds in het laatste jaar vóór zijn huwelijk al luider en luider aan de poorten van zijn hart had aangeklopt. Door dat huwelijk was haar uitbreken een aantal jaren verschoven. Zeker zou Tolstoi in 1862 het besef, dat zijn levensopzet tegen zijn hoogste idealen indruischte, niet lang meer hebben vermocht te onderdrukken, zoo de krachten in zijn binnenste niet plotseling een anderen loop hadden genomen. In den tijd, dat hij met Sofie Andrejewna in het huwelijk trad, had hij op de vraag, hoe hij zijn leven moest inrichten, om het met zijn diepste aspiraties in overeenstemming te brengen, het antwoord nog niet gevonden. Misschien had hij die vraag in haar | |
[pagina 80]
| |
vollen omvang en al haar konsekwenties nog niet eens bewust gesteld.Ga naar voetnoot1) Zoo lang hij haar echter niet bewust gesteld en geen bevredigend antwoord gevonden had, gaapte in de diepte van zijn wezen een afgrond van onrust. Zijn innerlijke onvrede verklaart den ontzettenden angst voor den dood, dien hij vele jaren in zich omdroeg. Ergens in hem smeulde het besef, dat een vreeselijk onheil hem bedreigde. En zoodra het gedroomd geluk verbleekte, dat de verbeelding hem voortooverde, in den tijd dat hij zijn heerlijkste werken schiep, kwam dit onheil met toomelooze kracht over hem.
In de jaren, dat Tolstoi ‘Oorlog en Vrede’ schreef, is zijn gemoed harmonischer gestemd, zijn leven gelukkiger, althans vrediger geweest, dan ooit daarvoor of daarna. Misschien is hiervan de reden, dat juist in dien tijd de poëzie nog méér voor hem was dan het leven. De wereld zijner verbeelding bezat voor hem grooter realiteit dan de ‘werkelijke’ wereld: hij voelde zich met haar nog vaster en inniger verbonden dan met zijn eigen gezin. Langen tijd na de voltooiing van zijn epos, heeft Tolstoi eens in een brief aan zijn vrouw erkend, zich in vele dingen schuldig tegenover haar te voelen. ‘Maar’, laat hij onmiddellijk op deze erkenning volgen, ‘mijn rechtvaardiging is, dat men, om werkelijk iets tot stand te brengen, alles ter wereld vergeten moet.’ In de jaren der sterke, voortdurende inspiratie, welker vruchten ‘Oorlog en Vrede’ en (althans ten deele) ‘Anna Karénina’ waren, heeft Tolstoi niet naar den ‘zin des levens’ gezocht, en niet daarnaar behoeven te zoeken, omdat | |
[pagina 81]
| |
hij dien zin intuïtief met volkomen zekerheid erkende. Zijn groot proza-epos is vrij van iedere tendensie, dat is iedere verstandelijke voorkeur voor bepaalde beginselen en van ieder bewust streven, de voortreffelijkheid daarvan aan te toonen. Onder het schrijven bewoog hem enkel scheppingsdrang, enkel verlangen om de wereld, die in hem ontstond en groeide, zoo nauwkeurig en zuiver mogelijk uit te beelden. In ‘Oorlog en Vrede’ heerscht volkomen artistieke objektiviteit: het verhaal heeft geen andere strekking dan het daarin uitgebeelde leven zelf. Maar Tolstoi's objektivisme en realisme in ‘Oorlog en Vrede’ beteekenen in het minst geen sceptische onverschilligheid voor de hoogste levenswaarden. Zij verhinderen hem geenszins te erkennen, dat een hoogste wet het leven bestiert en dat die wet liefde is. Deze erkenning is in ‘Oorlog en Vrede’ overal aanwezig. Het geloof aan de christelijke levenswaarden is de diepste moreele grondslag van het geheele werk. Liefde en deemoed stralen door dat werk van het begin tot het einde hun innerlijk licht uit. Zij zijn de waarheid en het leven: in de harten, waar zij te eenen male ontbreken, is het koud en donker; daar heerscht de geestelijke dood, daar begint Satans rijk, het rijk van duisternis en verstarring. In die jaren van bloeiende, sterke mannelijkheid, dat een gelukkig huwelijks- en gezinsleven Tolstoi vreugde-ingebondenheid leerde kennen, hing de sfeer der verbeelding voor hem ten nauwste samen met de sfeer der werkelijkheid. Over de eerste lag een gloed gespreid, heerlijker nog dan de toch ook zoo heerlijke glans, die zijn leven als echtgenoot, vader en landheer omgaf. Maar de gloed der verbeeldingswereld was op geheimzinnige wijze aan dien der werkelijke wereld gebonden. Zoo Tolstoi in het tijdvak van zijn echtelijk geluk haast onafgebroken verwijlen kon in dat paradijs der verbeelding, waartoe enkel de meest scheppingskrachtige zonen der menschheid toegang hebben, dan is het wel zeker, dat hij dien toegang enkel vermocht te vinden, vanuit het andere | |
[pagina 82]
| |
paradijs, dat, opgebouwd uit de elementen van elk normaal gezinsleven, en juist dáárom overglansd door het licht van zelfopofferende liefde, doortrokken met den geur van teedere liefkoozingen en doorzongen van zoete kindergeluidjes, tusschen de goudenen uren der vruchtbare eenzaamheid te allen tijde voor hem open lag.Ga naar voetnoot1) In den tijd, dat ‘Oorlog en Vrede’ ontstond, beschouwde Tolstoi het stichten van een gezin en het grootbrengen van kinderen voor man en vrouw beide als het vervullen van een levenswet, een wet, die een religieus karakter droeg en die te overtreden, beteekende, tegen Gods geboden op te staan. Echter, in het epos van Ruslands zelfbevrijding komt de beteekenis van het gezin voor den opbouw van het leven toch telkens weer op den achtergrond, opdat het volle licht op de volksziel als drager van het historisch gebeuren kunne vallen. In ‘Anna Karénina’ daarentegen heeft Tolstoi zijn overtuiging over de beteekenis van het gezin tot de centrale gedachte van zijn werk gemaakt. De kern van die overtuiging is het volgende. De geslachtsliefde mag nooit doel op zichzelf zijn: zij moet middel blijven tot de voortplanting, dat is tot de bestendiging van het menschelijk leven. Zóó dient zij het leven in den universeelen, kosmischen zin van het woord. Naast zijn funktie als echtgenoot en vader, heeft de man ook een taak in de | |
[pagina 83]
| |
maatschappij te vervullen: ja, hij vervult zijn plicht tegenover zijn gezin voor een belangrijk deel juist dóór zijn maatschappelijken arbeid. Voor de vrouw ligt de zaak anders: haar taak als moeder en huisvrouw eischt al haar kracht en vult haar geheele leven. Door het volbrengen van die taak volgt zij de innerlijke wet, die God in de harten geschreven heeft, en verwerkelijkt zij haar eigen wezen. Deze opvattingen zijn het, die aan ‘Anna Karénina’ ten grondslag liggen en de verschillende episoden van het verhaal tot een innerlijke eenheid samenbinden. En zij zijn het ook, die dit tweede meesterwerk in het oeuvre van den dichter hoog uittillen boven ook de beste moderne psychologische romans der west-europeesche literatuur, die enkel problemen stellen en geen antwoord weten te geven. Anna Karénina is, zegt Jdanow zeer juist, een grootsche tragedie, waarin voor het aangezicht van den onpartijdigen rechter, de worsteling zich voltrekt tusschen twee menschelijke krachten: de liefde als middel en de liefde als haar eigen doel. Aan de drie hoofdfiguren van het boek, Dolly, Anna en Kitty, wordt de wet gedemonstreerd, die te gehoorzamen beteekent den weg-des-levens te gaan - hoe moeilijk en doornig die somtijds ook is - en die te overtreden den dood brengt. Daarom vindt de vrouw, die zooals Dolly, afstand doet van het persoonlijk geluk en haar persoonlijke gevoelens overwint, om bij haar kinderen te blijven, vrede in zichzelf. Dolly lijdt onder de ontrouw van haar echtgenoot: haar hart is gewond met een ongeneeslijke wonde, maar zij houdt zich zedelijk staande. Zelfs draagt het leven voor haar nog groene twijgen en glanzende vruchten: in het samenzijn met haar kinderen glinstert nog menige goudkorrel geluk tusschen het zand der alledaagsche plichten en kleine zorgen. Daarentegen strandt het leven van de bekoorlijke en begaafde vrouw, die haar naam aan het boek heeft gegeven, op de rotsen van den waanzin, omdat zij, inplaats van den baken der wet, het dwaallicht van haar subjektieve gevoel en haar harts- | |
[pagina 84]
| |
tocht gevolgd heeft. Anna heeft niet, zooals Dolly een poos lang, het echtelijk geluk gekend: haar huwelijk was van den beginne af aan een mislukking en dit heeft haar verbitterd. Aan de liefde voor haar zoontje heeft deze gloeiende ziel, met haar ontzaggelijk verlangen naar geluk en haar grenzenlooze mogelijkheden geluk te geven en te ervaren, niet genoeg. Die liefde vult haar geheele hart niet en wanneer Wronsky als een stralende ster in haar leven verschijnt, bezwijkt haar zedelijke kracht. Anna offert man en kind op aan haar hartstocht: zij voelt haar ongehoorzaamheid aan de hoogste wet ten volle, zij erkent de volle grootte van haar schuld, maar zij berouwt die niet voor het te laat is. Na haar breuk met Karénin doet zij al haar best om een goede vrouw voor Wronsky te worden. Zij werkt en studeert, om met zijn plannen te kunnen meeleven. Zij neemt deel aan alles, wat hem belang inboezemt: zij wil hem niet enkel blijven boeien door haar lichamelijke bekoorlijkheden, maar ook door haar oordeel en haar geest. En toch slaagt zij er niet in, het geluk vast te houden: het loopt als water tusschen haar vingers weg. Zij is niet in staat, een nieuw gezin te vormen: zij voelt niets voor het dochtertje, dat de aangebeden man in haar verwekt heeft: zij wil geen andere kinderen meer van hem hebben. Wanneer Dolly haar schoonzuster bezoekt op het prachtige familiegoed der Wronsky's, wordt zij getroffen door de leegte van hun bestaan, de sfeer van verveling, die geen elegante mondaliteit kan verjagen, evenmin als het verbeteren van het bedrijf en het bouwen van een modelvolksziekenhuis dat vermag. Anna, merkt zij onthutst, kan geen enkel stuk speelgoed van de baby vinden en weet zelfs niet, hoeveel tandjes het kind al heeft. Uit deze kleine symptomen begrijpen wij, hoe ontwricht Anna is, hoezeer zij het spoor naar innerlijken vrede bijster is geworden. Had zij dan geen recht op geluk? - vraagt de moderne lezer. Tolstoi bestrijdt het niet, maar hij toont ons, hoe dit recht wijken moet voor de onverbiddelijke wet, die trouw van de vrouw aan haar lichamelijk-geestelijke | |
[pagina 85]
| |
funktie eischt. Hij kiest duidelijk partij voor Anna tegen de huichelachtige wereldlingen, die den steen op haar werpen in naam eener konventioneele moraal. Maar niet die moraal: de levenswet, welke zij overtrad, de inbreuk, die zij maakte op het goddelijk bestel op aarde, spreken het vonnis uit. Toen zij dááraan ongehoorzaam werd en afstand deed van de eenige waarachtige vreugde, van het besef, het leven te dienen, toen deed zij afstand van het eenige leven, dat inhoud en beteekenis heeft. Haar essentieele waarde wordt aangetast, haar diepste wezen ontwricht. Niet zoozeer aan de wankelheid van haar maatschappelijke positie gaat Anna te gronde, dan wel aan de verkrachting van het diepste en meest blijvende, van het soort-bewustzijn, het verantwoordelijkheidsbesef voor de soort. De ziekelijke jalouzie, die haar verhouding met Wronsky vernielt, hun beider bestaan verwoest en ten slotte haar geest doet ondergaan in waanzin, die jalouzie is niet het gevolg van maatschappelijke faktoren, maar van de ontwrichting van haar eigen diepste wezen. In Kitty wordt de volheid van het geluk uitgebeeld, die de vrouw ten deel kan vallen, wanneer gunstige uiterlijke omstandigheden het leven naar dat wezen en het volbrengen van de innerlijke wet licht en vreugdevol maken. Niet de sombere akkoorden van Anna's ondergang vormen het einde van het boek, maar de heldere en vaste levensmelodie, die uit Ljewin's en Kitty's jong echtelijk geluk opklinkt, - het geluk, dat tevens vader-en moedergeluk is. Wij voelen in Kitty niet enkel de aanminnige, bekoorlijke jonge vrouw, spontaan, intuïtief en teeder, wier weg licht is en wier huis vreugdevol zal zijn: wij voelen óók in haar de brug, die het verleden verbindt met de toekomst. Zij is een schakel in de oneindige keten der tijden. Toen Tolstoi begon aan Anna Karénina, leefde hij geestelijk nog in dezelfde sfeer en voelde zich nog door dezelfde intuïtieve zekerheden gedragen, als toen hij ‘Oorlog en Vrede’ voltooide. Maar hij brak den arbeid aan zijn grooten psycho- | |
[pagina 86]
| |
logischen roman herhaaldelijk af en liet dien een tijdlang liggen, omdat praktische werkzaamheid, vooral op paedagogisch gebied, hem sterk in beslag nam. Zoo verliepen een aantal jaren tusschen aanvang en voltooiing. En in die jaren raakte zijn intuïtieve zekerheid aan het wankelen: de weeën zijner ‘tweede geboorte’ kondigden zich aan. Tolstoi begon bewust naar den ‘zin des levens’ te zoeken. Wel is waar had hij nog geen volledig besef van de aardstorting, die in zijn binnenste geschiedde: zelfs slaagde hij erin, nogmaals tijd te winnen, door deemoedig vrede te zoeken in eerbiedige onderwerping aan de gebruiken en vormen der grieksch-katholieke kerk. Maar de prachtige intuïtieve vastheden, de rust en zekerheid in het allerdiepste, die hij onder het schrijven van ‘Oorlog en Vrede’ genoten had, waren reeds verloren. Een licht doofde langzaam uit in zijn binnenste, flikkerde nog wat - toen werd het nacht. Voor hem kwam een tijd van wanhopigen strijd, van volslagen innerlijke eenzaamheid, van gedachten aan zelfmoord, omdat hij zóó niet verder kon leven. En weer was het zooals in zijn jeugd: niemand kon hem helpen. Vóór hem lag een moeilijke tocht, een jarenlange worsteling om door middel van den wil, het verstand en de rede, als bewuste, vast geankerde overtuiging terug te winnen datgene, wat hij eens zonder veel strijd verworven en buiten het bewuste willen om bezeten had. In den tijd, dat hij nog draalde, nog niet geheel besloten was, of hij dat steile pad van worstelen en zoeken zou betreden, voltooide Tolstoi ‘Anna Karénina’.
‘Anna Karénina’ neemt in Tolstoi's oeuvre een bijzondere plaats in. Alles wat hij daarvóór schreef, is volkomen vrij van strekking, onder het schrijven stelde hij zich geen ander doel dan de uitbeelding zijner innerlijke wereld.Ga naar voetnoot1) Wel is waar | |
[pagina 87]
| |
berustte die wereld op het fundament der christelijke geloofswaarheden, haar onverbiddelijke konsekwenties voor het leven waren Tolstoi echter nog niet bewust geworden. Of, beter gezegd, hij had dat bewustzijn, telkens wanneer het dreigde door te breken, weer verdrongen. Daarentegen heeft Tolstoi in haast alles, wat hij na Anna Karénina voortbracht, bewust de poëtische uitbeelding ondergeschikt gemaakt aan de illustratie der geloofswaarheden en de verkondiging zijner, daarvan afgeleide, sociale denkbeelden. Anna Karénina is de letterkundige vrucht van een uiterst belangrijke overgangsfaze in Tolstoi's ontwikkelingsgang. Het werk draagt van dien overgang den stempel. Men voelt daarin de verandering-vanrichting, die Tolstoi's innerlijk leven gedurende het schrijven doormaakte: men ziet, hoe zijn inzetting tegenover het leven bezig is, zich te vernieuwen. ‘Anna Karénina’ is een prachtig kunstwerk: grootsch van opzet, meesterlijk van karakter-analyse, meesleepend van voorstelling. Maar het feit, dat het in een overgangsfaze geschreven werd, maakt dat het lijdt aan een zeker dualisme. De wereld, die Tolstoi in Anna Karénina voor ons uitbeeldt, is geen afgerond geheel. Daarom schenkt dit werk ons niet de voorbehoudlooze bevrediging, die ‘Oorlog en Vrede’ ons geeft. Toen Tolstoi begon het te schrijven, voelde hij voor alle bijzonderheden van den mensch en het leven nog de onuitputtelijke belangstelling, die ligt in het wezen van den realist, ook van den psychologisch-gerichten realist. Evenals dit in ‘Oorlog en Vrede’ het geval is, stond de kring van zijn eigen standgenooten in het centrum van zijn belangstelling. Onder het schrijven verminderde die belang- | |
[pagina 88]
| |
stelling, daarenboven werd zijn inzetting tegenover de wereldsche kringen al kritischer, tot zij hem tenslotte haast enkel verachting en afkeer inboezemden. Hun gezelschap verveelde hem uitermate. Iets van die gevoelens is, meen ik, in Anna Karénina, voor zoover dit onder de leden der ‘hoogere’ klasse speelt, overgegaan. De talrijke personen van het tweede plan missen de volheid van leven, die ons in ‘Oorlog en Vrede’ zoo treft: hun gesprekken, die uit den aard der zaak een sfeer van konventionaliteit om zich hebben, zijn vaak banaal en leeg en soms hartgrondig vervelend. Ook mist de lezer den achtergrond van een grootsch historisch gebeuren, die, waartegen alle figuren in ‘Oorlog en Vrede’ bewegen en die hen allen samenbindt. Rondom de personen van ‘Anna Karénina’ is een leegte. In hen verbrokkelt het leven: het valt in tallooze nietige voorvallen uiteen. Zoodra wij echter op het platteland komen en met Ljewin te maken hebben, verandert de sfeer. Hier voelen wij direkt weer gebondenheid, omdat wij een achtergrond voelen: den grootschen achtergrond van de natuur en van het leven der boeren, die aan de natuur gebonden zijn. Met haar eeuwige rythmen staan die van den landbouw in innigen en voortdurenden samenhang. Aan het zwoegen der boeren gedurende den oogsttijd ligt een soortgelijke wet ten grond als die, welke de vrouw gebiedt, de moeienissen van het baren en zoogen en kinderen opvoeden dapper op zich te nemen. Ook zij, de boeren, dienen door hun arbeid het menschelijk geslacht en bestendigen het leven. Daarom worden ook zij gesteund door het besef, in harmonie te zijn met het Hart-des-Levens. In vreugde volbrengen ook zij hun zware taak. De verandering in denken en voelen, die Tolstoi, ‘Anna Karénina’ schrijvend, doormaakte, komt ook hierin tot uiting, dat de tragedie van Anna's ondergang in het tweede deel gekruist wordt door het blij-eindigend drama van Ljewins geestelijken zwerftocht, om God te vinden. In Ljewin heeft Tolstoi, duidelijker dan in één andere figuur uit | |
[pagina 89]
| |
zijn werken, een stuk van zijn eigen innerlijke ontwikkeling afgebeeld. Terwijl haast alle personen uit de hoogere kringen, die in ‘Anna Karénina’ voorkomen, bevangen zijn en blijven in konventioneele begrippen en gevoelens in zake politiek, ethiek, landhuishoudkunde, wijsbegeerte en alle mogelijke andere dingen, voltrekt zich in Ljewin een onophoudelijk proces van zelfbevrijding van maatschappelijke konventies, sleurgevoelens en doode gedachtevormen. Na een tijd van martelenden twijfel ontkiemt in zijn ziel het reddend geloof in de goddelijke essentie des levens en de verlossende kracht der naastenliefde. Wie de laatste hoofdstukken van ‘Anna Karénina’ aandachtig leest, zal moeten erkennen, dat Tolstoi's worsteling om een bewusten religieuzen grondslag voor zijn leven te vinden, in zekeren zin reeds volstreden was, eer zij begon. De dichter laat Ljewin in die hoofdstukken niet slechts een soortgelijker strijd doormaken als die, waarvan hij later in ‘Biecht’ zoo aandachtig alle bijzonderheden zou beschrijven, - hij laat ook in de ziel van zijn held, in den tijd dat deze hunkert naar het geloof, maar nog niet kàn gelooven, de gedachte opkomen aan zelfmoord. Wij weten, hoe deze gedachte Tolstoi zelf vervolgd heeft in de jaren, dat hij als een wanhopige worstelde om licht en zekerheid. En ten slotte is het ook in ‘Anna Karénina’ het woord van een eenvoudigen boer, waar Ljewin plotseling de waarheid uit tegenstraalt - het woord namelijk, dat ‘leven voor God’ hetzelfde beteekent als ‘leven voor zijn ziel en voor de waarheid’ - en dit weer hetzelfde als ‘leven van de liefde uit’. Gevoelens en gedachten, die reeds langen tijd in Ljewin woelden, maar nog niet bewust in hem werden, worden door dit woord plotseling met een helder licht overgoten. Met een schok van vreugde begrijpt hij, dat in de uitspraak van het geweten een zekerheid ligt, uitgaande boven alle verstandelijke redeneering. Door zulk een redeneering de waarheid bewijzen, dat God liefde is en dat de mensch, die uit de liefde leeft, uit God leeft, is niet mogelijk. Voor de beteekenis en vruchtbaarheid | |
[pagina 90]
| |
dier waarheid is het echter ook volkomen onnoodig. Van het oogenblik af, dat hij dit inziet, weifelt Ljewin niet langer: hij gelooft en vindt in het geloof het antwoord op de vraag, hoe hij behoort te leven. Hier breekt het verhaal van Ljewins ontwikkelingsgang af. Is Tolstoi, toen hij zijn eigen zoeken en streven in dezen eenzelvigen russischen grondbezitter afbeeldde, waarlijk in zijn ziel overtuigd geweest, dat hij zelf nu voor goed had gevonden? Enkel hij, die ‘Anna Karénina’ leest zonder te weten, door welke verscheuringen, welke duistere gewelven van twijfel Tolstoi ook daarna nog is moeten gaan, kan dit aannemen. Enkel aan zulk een onnoozele kan het toeschijnen, dat de dichter, toen hij deze prachtige verbeelding van menschelijk dwalen en zondigen aan den eenen kant, menschelijk omhoog leven naar waarheid, rechtschapenheid en liefde aan den anderen, voltooide, het religieus-sociale probleem voor zich zelven opgelost had en den vrede gevonden voor goed. In werkelijkheid begon Tolstoi's kruistocht naar het beloofde land der waarheid juist daar, waar die van Ljewin eindigde. De godzoeker Ljewin is slechts een eerste, zwakke, gebrekkige inkarnatie van den godzoeker, die Tolstoi zelf nog moest worden, toen hij Anna Karénina schreef. En de zekerheid, waarin Ljewin vrede vindt, is slechts een voorspel, een voorbode, een morgenschemering van de zekerheid, die Tolstoi op den drempel van den ouderdom als prijs eener onverschrokken geestelijke worsteling zou verwerven. |
|