Tolstoi, zijn wezen en zijn werk
(1930)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
[pagina 9]
| |
I. Inleiding. Tolstoi's eenheidER is een tijd geweest - in de laatste jaren voor, gedurende, en vlak na den wereldoorlog, dat Tolstoi's ster leek te verbleeken. Zijn faam als episch-psychologisch kunstenaar scheen verduisterd te worden door den roem van Dostojewski. Het kon ook wel niet anders of een geslacht, dat de ergste schuld op zich had geladen en door de meest schrijnende disharmonie verscheurd werd, moest met magnetische kracht getrokken worden tot Dostojewski's troebele, smartelijke, afgrond-duistere en tevens puur extatische levensuitbeelding. Het scheen als gingen diens verwachtingen van een naderend rijk van den Antichrist in vervulling en als kon enkel de voorbehoudlooze verdeemoediging, de absolute zelfverzaking, waartoe zijn pathetische stem had opgewekt, de menschheid redden van een gericht, dat goeden en boozen bedreigde. Vergeleken bij Dostojewski's fascineerende subtiliteit scheen Tolstoi's psychologie haast kinderlijk eenvoudig. Vergeleken bij de serafijnsche onstoffelijkheid, waarmee Dostojewski's lichtgestalten boven het leven uitzweven, schenen Tolstoi's lieflijkste geesteskinderen nog met een overmaat van aardschheid bezwaard. Aan velen van hen, die lang in het schemerwoud van Dostojewski's mystiek verwijld hadden, leek de doorzichtige atmosfeer van Tolstoi's innerlijke wereld àl te koel van licht, bijna rationalistisch-nuchter. Echter, Tolstoi's ten achterstelling als episch kunstenaar bij Dostojewski kon evenmin lang duren, als zijn betrekkelijke verwaarloozing als religieus, ethisch en sociaal denker. Zij hebben ook niet lang geduurd. Tolstoi heeft aan de wereld nog oneindig veel te geven. Wie staat als kunstenaar zoo open en onbevangen tegenover het leven als hij; wie leert het ons zoo liefhebben, door ons alle rijkheid en schoonheid daarvan te openbaren? En wie kan ons tot zulk een steun zijn bij de nieuwe rangschikking der levenswaarden, die de menschheid zal moeten doorzetten, wil zij tot een hoogeren vorm van samenleving kunnen overgaan? Tolstoi's werkzaamheid is buitengewoon veelzijdig ge- | |
[pagina 10]
| |
weest; daarbij heeft zij zich over een tijdsduur van bijna zestig jaren uitgestrekt. Dit alles maakt het niet gemakkelijk, de geestelijke eenheid van die werkzaamheid te begrijpen. De moeilijkheid hiervan wordt nog vergroot door het feit, dat Tolstoi zelf de eenheid van zijn werken en streven niet voortdurend beseft heeft. Vooral in den eersten tijd na zijn ‘geestelijke wedergeboorte’, geloofde hij innerlijk geheel anders te zijn geworden en keurde hij niet enkel zijn vroeger leven, maar ook bijna al zijn vroeger werk, onvoorwaardelijk af. Op het voetspoor van den meester zelf hebben biografen en essayisten vaak het onderscheid tusschen den Tolstoi van vóór en van na de groote geestelijke krisis veel te absoluut opgevat. Mede aan hun verkeerde voorstelling is het toe te schrijven, dat Tolstoi in het bewustzijn van vele menschen heden ten dage voortleeft als een uiterst dualistische figuur. Ja, men kan wel zeggen, dat in hun bewustzijn heden twee Tolstoi's leven, die weinig of niets met elkaar gemeen hebben. De aanhangers en vereerders van elken dier twee bekommeren zich zoo goed als niet om den anderen. Slechts bij uitzondering hebben de bewonderaars van Tolstoi's letterkundige werken uit den tijd vóór zijn ‘wedergeboorte’ ook waarachtige belangstelling voor zijn werkzaamheid als religieus en ethisch hervormer. Omgekeerd zijn er onder hen, die Tolstoi als hun leider op zedelijk en maatschappelijk gebied erkennen, niet weinigen die, - hoe vreemd dit ook klinke - ‘De Kozakken’, ‘Oorlog en Vrede’ en ‘Anna Karénina’ nooit hebben gelezen. De eene zoomin als de andere kategorie van Tolstoi-vereerders komen mij voor, tot het volle besef van zijn grootheid doorgedrongen te zijn. Hoe kan men daartoe doordringen, zonder zijn geestelijke eenheid te erkennen? Voor beide kategorieën echter gaat een scheur door Tolstoi's wezen. Zijn leven valt voor hen uiteen in twee helften, waartusschen geen verband bestaat. | |
[pagina 11]
| |
In de eerste, grootere helft van dat leven gedraagt Tolstoi zich, zooals voor een man van zijn stand gebruikelijk is: hij neemt met hartstocht deel aan wereldsche vermaken en droomt van een schitterende militaire loopbaan. Wanneer het hem niet gelukt, vooruit te komen in het leger, poogt hij zijn grondbezit produktief te maken en zooveel mogelijk geld te verdienen met zijn letterkundige werken. Maar dan, in de overgangsjaren van volgroeide kracht naar rijpen leeftijd, is het of zijn eerste persoonlijkheid hem ontvalt. Na een zware en langdurige innerlijke worsteling wordt hij omstreeks zijn soste jaar, zooals hij het noemt ‘ten tweede male geboren’. Van nu af aan verwerpt hij haast alles, wat hij in de eerste helft van zijn leven hartstochtelijk had aanvaard. Hij veroordeelt zijn vroegere leefwijze als slecht en de meeste zijner geschriften als nutteloos, zoo niet als onzedelijk: tevens acht hij ze haast alle artistiek-minderwaardig. Hij, de kultuurmensch en kunstenaar, verwerpt de geheele moderne kultuur en bijna de geheele moderne kunst, als enkel dienend tot tijdverdrijf voor een groep ‘maatschappelijke parasieten’. Hij, de edelman, verklaart alle sociale voorrechten in strijd te zijn met het Evangelie. Hij, de grootgrondbezitter, veroordeelt het privaatbezit van den grond als het ergste van alle maatschappelijke euvelen, de hoofdoorzaak van de onvrijheid en de ellende der volksmassa's. Hij, de vroegere officier, wekt op tot weigering om belasting te betalen en tot dienstweigering, dat is tot ongehoorzaamheid aan den staat. Hij, de geloovige Christen, bestrijdt fel de Kerk als de gevaarlijkste van alle maatschappelijke machten, omdat zij het volk dom houdt en misleidt. Hij, eens ‘een groote minnaar zonder ruste’, verdoemt de geslachtsliefde als de ergste vijand van zedelijke reinheid en geestelijken groei, de groote bron van bederf en zonde. Hij, eens zelf de slaaf van ontelbare begeerten, ziet in ‘het stoppen van het gat der begeerlijkheid’, dat is in de matiging der stoffelijke behoeften, den eenigen weg tot oplossing der sociale kwestie. De rijken wekt hij op, vrij- | |
[pagina 12]
| |
willig afstand te doen van hun voorrechten, handen-arbeid te verrichten en terug te keeren tot een eenvoudig leven op het land. De armen vermaant hij, het hun aangedane onrecht zonder wrok te verdragen en niet te vervallen in het kwaad der afgunst. In alle menschen poogt hij het besef te wekken, dat geluk niet verkregen wordt door de bevrediging van, uit hun aard onleschbare, begeerten, maar door de zegepraal der dienende liefde over genotzucht en zelfzucht. In deze tweede levensfaze stelt Tolstoi zijn dichterlijke gaven onvoorwaardelijk in den dienst zijner religieus-zedelijke idealen. Wat hij in die jaren schrijft, is hetzij tendenzkunst, kunst geschreven met de al dan niet bewuste bedoeling, de waarheid van bepaalde zedelijke beginselen aan te toonen, of wel het is betoogend en leerend. Dit beeld van Tolstoi is het, dat duizenden heden in zich omdragen. In dit beeld echter zijn de tegenstellingen van zijn wezen absoluut onopgelost gebleven: daarom is het onbevredigend. Daarenboven is duidelijk, dat het niet gelijkend kan zijn. Hoe verschillend de manifestaties van Tolstoi's wezen in de opeenvolgende fazen van zijn leven ook waren, zoo vormt dat leven toch een eenheid, evengoed als Goethe's leven dit doet. Ook tot de eenheid van diens leven moeten wij leeren doordringen. Of kost het ons soms geen moeite, om den Leipziger student, den overgevoeligen droomer, die Werther schreef, den onstuimigen fantast van de Sturm-und-Drangperiode, te vereenzelvigen met den zelfbewusten minister van Karel August van Weimar en met den olympischen staatsraad? Loopen de Götz en het tweede deel van Faust, wat stijl en geest aangaat, wel veel minder uiteen dan ‘de Kozakken’ en ‘Opstanding’? Nog beter dan met Goethe, - dien Tolstoi trouwens, althans op lateren leeftijd, hartgrondig verafschuwd heeft - kan men den dichter van ‘Oorlog en Vrede’ wellicht met een nog grooter gestalte der wereldliteratuur vergelijken, - wij bedoelen met Dante. Ook deze maakte omstreeks het | |
[pagina 13]
| |
midden van zijn leven een zware geestelijke krisis door: ook hij werd geestelijk opnieuw geboren en zag van dien tijd af met afschuw op zijn vroeger leven terug. Ook hij beschouwde, sedert de ware zin van het aardsche bestaan hem geopenbaard werd, dat bestaan enkel als een oefenschool, om het geestelijk element in den mensch tot rijpheid te brengen. Ook hij stelde sedert het oogenblik dier openbaring zijn genie in dienst van zijn religieuze idealen en de daaruit afgeleide politieke denkbeelden. Toch komt het niet bij ons op, Dante's leven te zien als in twee helften uiteenvallend. Wel is waar begon voor Dante na het grootsche visioen, waarin de verdorvenheid der menschelijke ziel, haar loutering en haar opgang tot God hem geopenbaard werden, in waarheid een nieuw leven. Maar was ook niet naar eigen getuigenis reeds een nieuw leven voor hem begonnen, nadat hij Beatrice voor het eerst had aanschouwd? Wij houden vast aan de eenheid van Dante's leven, wij zien die in den krachtigen, voortdurenden drang tot verwezenlijking van een steeds louterder en verhevener zelf, die den dichter der Divina Comedia bezielde. Diezelfde drang maakt, geloof ik, ook de eenheid van Tolstoi's leven uit. In zijn dagboek heeft Tolstoi den drang naar zelfverwezenlijking een even onweerstaanbare menschelijke aandrift genoemd als de aandriften van zelfhandhaving en voortplanting - een sleutel tot het begrip van tal van menschelijke daden, die anders onverklaarbaar schijnen.Ga naar voetnoot1) Zulk een sleutel is de drang naar zelfverwezenlijking ook met betrekking tot Tolstoi zelf en tot de uiteenloopende manifestaties van zijn wezen in verschillende levensfazen. De drang naar zelfverwezenlijking leeft zwakker of sterker in alle menschen. Die drang werkt in den mensch, wanneer hij zich stort op de dingen, om ze te genieten of ze te ver- | |
[pagina 14]
| |
vormen. Die drang drijft hem, om tallooze malen lief te hebben op telkens nieuwe wijze,-op zooveel verschillende wijzen als hij verschillende dingen, wezens en ideeën liefheeft. Het kind verwerkelijkt zichzelf in zijn spel, de jongeling in zijn passies, de koopman in zijn zaak, de industriëel in zijn fabriek, de militair in den oorlog of in de voorbereiding tot den oorlog, de moeder in haar kinderen, de kunstenaar in zijn werken, de geleerde in zijn theorieën, de hervormer in de maatschappij. In de groote meerderheid der menschen leeft de drang naar zelfverwezenlijking niet onafgebroken-krachtig. In de meesten is hij een vonkje gelijk, dat slechts nu en dan hooger opvlamt. Somtijds ook dooft dit vonkje op lateren leeftijd geheel uit. Traagheid, moedeloosheid, onverschilligheid, verstikken het met hun zware dampen. Dan worstelt de mensch niet langer, om tegen de macht der omstandigheden in, iets van zijn persoonlijkheid in zijn werk te leggen, hij streeft niet langer naar zelfvolmaking, dat is naar ontplooiïng van zijn hoogste zelf: hij werkt enkel nog omdat hij moet, omdat de noodzakelijkheid hem dwingt te werken. Vaak ook bezwijkt de drang naar zelfverwezenlijking in de worsteling tegen de stugge materie, legt hij het af tegen den invloed van geestdoodenden beroepsarbeid of van een vijandig milieu. Dan houdt de mensch op, oorzaak, werkende kracht in de dingen te zijn; hij leeft verder als enkel produkt, enkel gevolg van oorzaken buiten hem zelf. Het onderscheid tusschen de gewone stervelingen en de genieën, wier voetstappen een diep spoor achterlaten in het zand der tijden, wordt voor een groot deel bepaald zoowel door de verschillende mate, waarin de drang tot zelfverwezenlijking in den eenen en den anderen leeft, als door het verschillend doel, waarop hij gericht is, en door de verschillende mogelijkheden, die den eenen en den anderen tot zijn verwezenlijking ten dienste staan. In Tolstoi was de drang tot zelfverwezenlijking uiterst | |
[pagina 15]
| |
krachtig en bleef, haast tot aan zijn dood toe, onverzwakt. Verder beschikte Tolstoi over buitengewoon vele en doeltreffende middelen, om dien drang door te zetten. Gedurende heel zijn lange leven heeft Tolstoi niet enkel bestaan, maar ook waarlijk geleefd; hij heeft aldoor gestreefd naar zelfverwezenlijking en tevens naar de verwezenlijking van een àl hooger, volmaakter zelf. Een ànder zelf is het, dat Tolstoi poogde te verwezenlijken in zijn jeugd en in zijn ouderdom; in de levensfaze, waarin hij er voornamelijk naar streefde ‘comme il faut’ te zijn, èn in de faze, waarin hij trachtte te leven naar de geboden der Hoogste Liefde. Maar hierin bestaat de eenheid van zijn leven: dat hij door alle fazen heen aan het streven naar verwezenlijking van datgene, wat hij op een gegeven oogenblik als zijn hoogste zelf beschouwde, al het andere ondergeschikt heeft gemaakt. Dit streven ter wille heeft hij in zijn jeugd geworsteld, zonder hulp of aanmoediging van anderen, tegen zijn fouten en driften: traagheid, ijdelheid, zinnelijken lust; - heeft hij op rijpen leeftijd gebroken met levensgewoonten, die hem tot een tweede natuur geworden waren (vleesch eten, rooken) en afstand gedaan van genoegens, die sterke atavistische instinkten in zijn wezen bevredigden (de jacht). Ter wille van dit streven is hij, toen de dood naderde, zijn huis en zijn gezin ontvlucht, om arm, naakt en eenzaam, alléén met zijn geweten en zijn God, in te gaan tot de eeuwigheid. Met ontroering leest men in Tolstoi's dagboek van de jaren 1847/1855 - dat is in den tijd tusschen zijn 19e en zijn 26e jaar - het relaas zijner innerlijke worsteling om het ideale zelf te verwezenlijken, dat hem, sedert hij een knaap was, voor den geest zweefde, en waar hij oorspronkelijk zoo ver van verwijderd was. Men ziet in dat dagboek, hoe de drang tot zelfverwezenlijking, aanvankelijk haast uitsluitend op uiterlijke vaardigheden als rijden, schermen, dansen, en op parate kennis gericht, weldra omgezet wordt in een vurig streven naar zelfzuivering, zelftucht en zelfveredeling. | |
[pagina 16]
| |
Echter, het zien van Tolstoi's leven als een eenheid sluit de erkenning niet uit, dat in zijn wezen diepe tegenstellingen tot uiting kwamen, tegenstellingen, die gegrondvest waren in zijn lichamelijk-geestelijken aanleg en van zoo fundamenteele beteekenis bleken voor zijn genie, dat men zich dat genie niet zonder hen vermag voor te stellen. Uit hen ontstonden de spanningen, die de essentie van dit genie bepalen. Spanning tusschen den naar zintuigelijk genot dorstenden en den met haast bovenmenschelijke inspanning naar zedelijke volkomenheid strevenden mensch. Spanning tusschen een fel-erotisch temperament en een neiging tot ascetisme. Spanning tusschen het zichzelf zoekend ik, dat streeft zich door te zetten ten koste van al wat niet-ik is, tusschen de drift, die nemen, bezitten, gebruiken wil, en de van zelfzucht bevrijde, zichzelve verzakende liefde, die wil dienen en van het offer leeft. Spanning tusschen de behoefte, door de liefde de menschen te doorgronden, ze in zich op te nemen en zich zelf met hen te vereenzelvigen, en de behoefte, ze kritisch aan te zien, te ontleden en uiteen te rafelen. Spanning tusschen den instinktieven hoogmoed van den aristokraat, voor wiens voorvaderen het bevelen sedert eeuwen even vanzelfsprekend was als het ademhalen, en de ootmoed van den christen, die in iederen mensch den broeder ziet. Spanning tusschen den op-de-daad-gerichten en den kontemplatieven geest, tusschen den geloover in bepaalde vormen, bepaalde regels van gedrag, bepaalde daden als goed en heilzaam, en den zoeker naar datgene, wat alle vormen te buiten gaat, zich boven alle regels verheft: den zoeker naar God. De groote tegenstellingen en daarmee samenhangende spanningen in Tolstoi's wezen maken de ontzaggelijke worsteling begrijplijk, die hij zijn leven lang heeft moeten voeren, om harmonie te brengen in zijn innerlijke wereld. In zijn jeugd beheerschten zijn aandriften hem haast volkomen. Aan de talrijke levensregels, die hij zichzelf als hulpmiddel in den strijd tegen die aandriften voorschreef, vermocht hij zich niet | |
[pagina 17]
| |
te houden en de heilige voornemens, die hij na elk falen opnieuw nam, hielden geen stand tegen de verleiding. Te vergeefs spant hij al zijn krachten in, om den chaos in zijn binnenste te ordenen, de slechte neigingen uit te wieden, de goede aan te kweeken. Telkens struikelt hij en bezwijkt voor de verleiding. Maar zoo vaak hij struikelt, zoo vaak richt hij zich weer op. Ondanks alle mislukkingen blijft zijn zelfvertrouwen onverminderd. Op zijn 23e verjaardag neemt hij het vaste besluit, evenals zoovelen dit voor en na hem hebben gedaan, om ‘een nieuw leven te beginnen’. Maar eenige dagen later moet hij aan zichzelf bekennen: ‘tot mijn ongeluk blijf ik steeds dezelfde: plotselinge veranderingen zijn onmogelijk’.Ga naar voetnoot1) Zoo leeren de vele teleurstellingen, die hij ten opzichte van zichzelf ondervindt, hem allengs zelfkennis. Niet door het wonder eener plotselinge verandering zou Tolstoi het ideaal van goedheid en heiligheid, dat in zijn kinderjaren voor hem was opgeflitst, benaderen, maar door onvermoeiden arbeid aan zich zelf, door levenslangen strijd tegen zijn zwakheden, zijn ondeugden en zijn driften. In zijn jeugd begon hij dien strijd. En door dien strijd legde hij den grondslag van datgene, wat ook de hoogst begaafde, ook het genie behoeft, willen zijn krachten en vermogens tot volle ontwikkeling komen, - karakter. |
|