Tolstoi, zijn wezen en zijn werk
(1930)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
V. De beteekenis van Tolstoi's apostelschap voor onzen tijdTolstoi's religie zoowel als zijn filosofie - het is bijna niet mogelijk, beide uit elkaar te houden - dragen een pragmatisch karakter. Zijn omschrijving van het geloof als ‘datgene, waardoor de menschen leven’ stemt wezenlijk met William James’ definitie in diens ‘Varieties of religious experience’ overeen.Ga naar voetnoot1) Tolstoi beoordeelde den godsdienst uitsluitend naar diens praktische waarde voor het leven. Noch voor den mythischen, noch voor den liturgischen kant der religie had hij de minste waardeering. In het, door de traditie gewijde, zich tot den geheelen mensch richtende, ceremoniëel der kerk, zag hij slechts de uitingen van een dom bijgeloof, waarvan de menschheid zich moest bevrijden. Zijn rationalistisch utilitarisme achtte het de eenige taak der religie, den mensch te leeren, hoe dezen op aarde het ware geluk deelachtig kon worden, - goed leven en vredig sterven, door zijn heil te vinden in het dienen van anderen. Van deze rationalistisch-utilitaristische sociale religie is Tolstoi de apostel geweest: in haar dienst heeft hij zijn ontzaggelijke geestelijke energie en zijn weergaloos uitbeeldingsvermogen gesteld. Tot haar, hoopte hij, zou op den duur het geheele menschdom bekeerd worden. Hier kwam zijn geloofsijver, die uit diepgewortelde behoefte ontsprong, optimistisch te denken over de toekomst der menschheid, in botsing met zijn psychologisch doorzicht. Dit toch had hem kunnen doen inzien, dat een godsdienst, die met de irrationeele strevingen geen rekening houdt en deze niet bevredigt, weinig kans heeft ooit door de groote meerderheid der menschen aanvaard te zullen worden. Evenals de sociologen en moralisten uit het tijdperk der Verlichting, was Tolstoi overtuigd, dat het zedelijk bewustzijn der menschheid een onafgebroken ontwikkelingsproces | |
[pagina 198]
| |
doormaakt. Deze ontwikkeling openbaarde zich volgens hem in de verandering der vormen van het maatschappelijk leven. Tegen het einde der 18e eeuw had een nieuwe groei van het zedelijk bewustzijn - of, zooals Tolstoi het uitdrukte, een sterkere ‘verlichting van het geweten’ - ingezet, welker maatschappelijke vruchten de afschaffing der slavernij en haar vervanging door den vrijen loonarbeid geweest waren. De volgende stap in de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn zou op maatschappelijk gebied voeren tot de opheffing van het privaatbezit van den grond, zooals zij door Henry George, wiens theorieën Tolstoi geestdriftig omhelsd had, gepropageerd werd.Ga naar voetnoot1) Tolstoi aanvaardde het kommunisme van produktiemiddelen - waarbij hij, zooals vanzelf spreekt, voornamelijk aan den grond dacht - als de natuurlijke orde der dingen. Hij zag het privaatbezit en het daaruit voortgekomen kapitalistisch bezit niet als een historische faze van de eigendomsverhoudingen, die ondanks de ontzettende misstanden, waartoe zij aanleiding gaf, toch gewaardeerd kon en moest worden als de juridische grondslag eener in vele opzichten grootsche en bewonderenswaardige kultuur. Neen, hij zag dat privaatbezit met de geheele daarop gebouwde kultuur als een reusachtige dwaling, die de menschheid van de ware beschaving had vervreemd en haar het heil ontstolen, dat enkel uit het vrijelijk uitstroomen der liefde tusschen mensch en mensch ontluikt. Daarom moest aan het privaatbezit zoo snel mogelijk een einde worden gemaakt, evenals aan alle instellingen, die dienen om dit te beschermen, in de eerste plaats aan den staat en zijn verschillende machtsorganen. Tolstoi was overtuigd, dat een principieele verandering in de eigendomsverhoudingen in aantocht was; deze zou haar beslag krijgen door de onweerstaanbare kracht der publieke opinie, wanneer maar eerst het zedelijk bewustzijn tot hoogere intensiteit gekomen | |
[pagina 199]
| |
was. Daarom moest alle kracht gekoncentreerd worden op de versterking dier opinie en de opwekking van dat bewustzijn. Organisatie was overbodig; ook lijdelijk verzet door middel van dienstweigering, weigering belasting te betalen, openbare ambten te vervullen, enz. was enkel in zooverre goed, als het voortvloeide uit innerlijke noodzakelijkheid. Geweld was altijd en in alle opzichten verwerpelijk, ten eerste omdat het tegen de wet-der-liefde inging en den haat in de wereld vermeerderde, ten tweede omdat de heerschenden toch altijd de sterksten zouden zijn, wanneer de strijd gevoerd werd met gewelddadige wapenen en de onderdrukte massa's, die zich door middel daarvan poogden te bevrijden, hun eigen ketenen slechts zouden verzwaren.Ga naar voetnoot1)
Wij willen pogen, in dit hoofdstuk de vraag te beantwoorden in hoever Tolstoi's denkbeelden op sociaal en sociaal-ethisch gebied heden nog praktische beteekenis hebben en dienstbaar gemaakt kunnen worden aan het streven naar geestelijke en maatschappelijke vernieuwing. Het is echter niet mogelijk dit te beantwoorden, zonder Tolstoi's gebondenheid aan een algemeen historisch milieu, (het russische volk) aan een bijzonder sociaal milieu, (de klasse der russische grootgrondbezitters) en aan een bepaald tijdperk, (dat, verloopend tusschen de opheffing der lijfeigenschap in Rusland en den wereldoorlog) nader onder de oogen te zien. Dat Tolstoi aan de politieke en maatschappelijke vormen van zijn tijd en zijn land gebonden was, kan natuurlijk niet ontkend worden. De vraag is echter, of die gebondenheid absoluut was. Wanneer, zooals de russische marxisten beweren, Tolstoi in zijn denken en streven, in zijn afkeer van den staat, zijn opwekking tot lijdelijken weerstand, enkel en alléén ‘de machteloosheid der boeren in het tijdvak voor | |
[pagina 200]
| |
den wereldoorlog en de revolutie om zich te bevrijden’ tot uiting heeft gebracht, dan is zijn beteekenis als denker en hervormer voor de landen buiten Rusland en voor den tijd na de revolutie natuurlijk nihil. Is echter de gebondenheid van Tolstoi aan zijn milieu slechts betrekkelijk, en is verder niet zij voor zijn wezen in de eerste plaats karakteristiek, maar zijn reaktie tégen dat milieu, dan is het mogelijk, dat zijn apostelschap ook heden nog algemeene beteekenis heeft. Tolstoi was gebonden aan het verleden van zijn volk, aan de traditioneel-russische wijzen van denken en voelen, die in de boeren het sterkst en zuiverst voortleefden. Hij werd daarenboven ontegenzeggelijk óók beïnvloed door de tradities zijner eigen klasse: zijn volstrekte minachting voor het liberalisme, zijn afkeer van het groote stadsmilieu en van de industrie zijn in vele opzichten typische reakties van den grootgrondbezitter op het moderne leven. Zijn denkbeelden over de verwerpelijkheid van den staat, den eigendom en het geweld kregen vasten vorm in hem in den tijd, dat hij de leiders van verschillende russische sekten leerde kennen, die een primitieven vorm van kommunisme in praktijk brachten, den militairen dienst weigerden en niets met den staat te maken wilden hebben. Maar ook afgezien van deze sekten, waartoe slechts een kleine élite der russische volksmassa's behoorde, putte Tolstoi uit het volk zijn religieuze en zedelijke inspiratie. De menschelijke deugden van dat volk, zijn lijdzaamheid, zijn deemoed en broederlijke goedheid, zijn ‘streven naar heiligheid’, dit alles was voor Tolstoi, zooals hij zelf herhaaldelijk erkend heeft, het levenswater, dat zijn versmachtende ziel van den ondergang redde. In het leven van het volk zag hij de leer van het Evangelie vleesch worden. Denkers en wijzen van alle tijden: Rousseau en Proudhon, Thoreau en Henry George, Kant en Schopenhauer, Konfucius en Lao-Tse, Zoroaster en Boeddha, zij allen en nog vele anderen hebben bijgedragen tot de vorming van Tolstoi's levens- en we- | |
[pagina 201]
| |
reldbeschouwing. Maar hun aller gezamenlijke invloed op hem is wellicht niet zoo groot geweest, als die van een tweetal ongeletterde boeren, naar wie Tolstoi even aandachtig placht te luisteren als veertig jaar later Lenin, - haast in alle opzichten Tolstoi's tegenvoeter, hierin echter aan den patriarch van Jasnaja Poljana verwant, dat ook hij in zijn diepste wezen met de volksziel verbonden was, - zou luisteren naar de uit haar opstijgende verlangens en aspiraties. Tolstoi was een persoonlijkheid van gemengden aanleg, al overheerschte in hem ongetwijfeld het artistieke, dat is het zinnelijk-emotioneele menschentype. Wat ons het sterkst in hem treft, is de kracht en rijkdom zijner gewaarwordingen, de hevigheid zijner aandoeningen en de levendigheid van zijn verbeelding. Deze eigenschappen zijn onvereenigbaar met de koele zakelijkheid en rustige objektiviteit, die als eerste voorwaarden gelden van het wetenschappelijk denken. Maar al was Tolstoi geen streng wetenschappelijk denker, zoo neemt dit niet weg, dat hij ook als denker merkwaardige kwaliteiten bezat. Een kritisch denker was hij zeer zeker, een die met scherpe, onverbiddelijke logika de kern der dingen bloot legde. Maar ook een konstruktief denker, die zich geenszins tevreden stelde met afbreken en ontleden, integendeel volhardend naar synthese zocht en niet rustte, eer hij deze gevonden had. De bijzondere plaats, die Tolstoi als levenshervormer inneemt, staat in nauw verband met de kracht en de onmiddellijkheid, waarmee hij het leven onderging als een geheel. Wij kunnen dit omschrijven als een sterk vermogen van synthese, een vermogen, niet enkel zetelend in den geest, maar verworteld met het geheele organisme. Tolstoi probeert nooit, den mensch voor wetenschappelijke doeleinden in hokjes te verdeden: hij splitst hem niet in een ekonomischen en een ethisch-religieuzen mensch. Daarvoor was hij te dóór en dóór realist: zijn psychologische intuïtie zei hem, dat de mensch een ondeelbare eenheid is. In zijn sociologische beschouwingen | |
[pagina 202]
| |
gaat hij dan ook geheel anders te werk dan Marx, met wien hij in dit opzicht vergeleken kan worden, dat beide geestelijke reuzen zich principieel tegen de maatschappelijke orde van het kapitalisme gekant hebben. Marx ging bij zijn kritiek van het kapitalistisch stelsel uit van de kategorieën der staathuishoudkunde. Hij streefde naar de grootst mogelijke wetenschappelijke objektiviteit en geloofde aan de ‘wetenschappelijkheid’, dat is aan het objektieve en onaanvechtbare karakter zijner gedachtekonstrukties. Tolstoi daarentegen ging uit van de waarneming van het leven der russische volksklasse, eerst op het platteland, later ook in Moskou, en van den indruk, dien deze waarneming maakte op zijn gemoed en zijn verbeelding. Van het deel der werkelijkheid, dat hij door en door kende, leidde hij, steunend op historische kennis, de verdere maatschappelijke werkelijkheid af, niet enkel die van zijn tijd, maar die van alle maatschappijvormen, waarin de tegenstellingen tusschen rijken en armen, onwetenden en geletterden, heerschenden en onderdrukten hadden bestaan. Hij nam aan, dat het leven en het lijden der volksmassa's in alle vormen van maatschappelijk leven, waarbij de maatschappij in klassen verdeeld was, essentieel eender geweest was, al wist hij natuurlijk zeer goed, dat de verschillen tusschen een agrarische en een industriëele samenleving van enorm belang voor het zijn en het bewustzijn der massa's waren. Tolstoi heeft nooit gepoogd, in zijn sociologische beschouwingen de krachten van gevoel en verbeelding uit te schakelen. Integendeel heeft hij zijn absolute veroordeeling van uitbuiting en onderdrukking juist op den indruk gebaseerd, dien zij op zijn gevoelen verbeelding maakten en poogt hij juist die indrukken op zijn lezers te doen overgaan. In dit opzicht draagt ook zijn propagandistisch-apostolische werkzaamheid een artistiek karakter. Tolstoi denkt nooit in formules of schema's, zijn denken wordt voortdurend bevrucht door de aandoeningen, die de werkelijkheid in hem opwekt. Hij werkt niet met abstrakte begrippen als ‘prole- | |
[pagina 203]
| |
tariaat’, ‘boerenstand’, ‘bourgeoisie’, enz. Integendeel stelt hij den lezer altijd konkrete menschelijke gestalten voor oogen met hun goede en slechte eigenschappen, hun zelfzucht en hun vermogen zich aan anderer te geven, hun zinnelijke begeerten en hun hunkeringen naar het hooge geluk, dat in de vereeniging met anderen door de liefde gelegen is. Tolstoi zag in eiken mensch het bijzondere, dat wat elkeen tot een wereld op zichzelf maakt. Maar hij zag evengoed in iederen mensch het algemeene, datgene, wat den eenling tot een golfje in den oceaan der menschheid maakt. Als socioloog blijft hij kunstenaar, doordat hij altijd de oneindige verbijzondering der eenlingen voelt. Maar doordat hij in de eenlingen altijd ook het algemeen-menschelijke ziet, verheft hij zich boven de beperkingen van het milieu. Juist door deze gaven is hij feitelijk - al lijkt dit op het eerste gezicht anders, - veel minder aan de beperkingen van het milieu gebonden, dan de wetenschappelijke sociologen, die in sociale kategorieën denken, dat is: die uitgaan van een (niet-bestaanden) abstrakten mensch. Die abstrakte mensch is ten slotte toch gedistilleerd uit een stuk beperkte en begrensde werkelijkheid. Wanneer Marx van het proletariaat spreekt, dan veralgemeent hij schematische voorstellingen van de engelsche industriëele arbeidersklasse uit het tweede kwart der 19e eeuw en acht deze toepasselijk op de arbeidersklasse van alle landen en in alle fazen van haar ontwikkeling. Precies ditzelfde is het geval met den term de bourgeoisie. Uit voorstellingen, enkel toepasselijk op een begrensd stuk werkelijkheid, worden abstrakties gevormd, die pretendeeren een veel algemeener stuk werkelijkheid te dekken. Dit is een nadeel van de induktieve methode, dat enkel opgeheven wordt door de voortdurende onderdompeling der abstrakte konceptie in het leven zelf en in de oneindige verbizondering daarvan. Dit nu is het wat Tolstoi deed - hij kón naar zijn aanleg niet anders doen - en in dit voortdurend verbinden van het aller-persoonlijkste met het aller-algemeenste, in het zien van eiken mensch als een | |
[pagina 204]
| |
éénige openbaring van het menschelijk geslacht en tevens als een specimen van de geheele menschheid - daarin ligt de buitengewone kracht en de diepe waarachtigheid van zijn voorstelling van het menschelijk leven, hetzij dat hij voor die voorstelling de inkleeding van een roman of een novelle gegebruikt of wel een sociologisch betoog houdt. Vergeleken bij Marx, was Tolstoi in wetenschappelijk opzicht een kind. Toch zijn de schema's van Marx over de arbeidersklasse, de bourgeoisie, den klassenstrijd heden ten dage reeds min of meer verouderd, d.w.z. zij passen niet meer op de huidige maatschappij, terwijl Tolstoi's kritiek op het privaatbezit en de, op de basis van dat bezit zich verheffende, moderne beschaving, ook heden nog volkomen aktueel zijn en dit zullen blijven, zoolang de maatschappelijke tegenstellingen bestaan. Tolstoi zag, hoe die tegenstellingen in de individuen, al naar hun omstandigheden waren, de wrange vruchten van hoogmoed, genotzucht, luiheid, onverschilligheid voor anderen welzijn of van afgunst, nijd, wrok en slaafschheid voortbrachten, en hij begreep dat die tegenstellingen dezelfde vruchten zouden blijven voortbrengen, zoolang hun wezen onveranderd bleef, hoezeer ook hun vorm veranderen mocht. Tolstoi's gebondenheid aan zijn nationale omgeving blijkt uit de wijze, waarop hij de opeenhooping van den grond in handen van enkelen als het voornaamste euvel beschouwd en bestreden heeft, terwijl Marx zijn slagen voornamelijk tegen het moderne kapitaalbezit van mijnen, fabrieken, transportmiddelen, enz. richtte. De gevolgen der opeenhooping van het kapitaal in al deze vormen (ook als geldkapitaal) voor de menschheid, heeft Marx met profetischen blik vooruit gezien. Tolstoi echter heeft begrepen, wat Marx niet begreep, hoe veranderingen in de eigendomsverhoudingen slechts nader voeren tot het ideaal van broederlijke gerechtigheid, dat ook Marx in zijn hart droeg, in zooverre de wil, dat ideaal te verwezenlijken, de kracht is, die deze veranderingen tot stand | |
[pagina 205]
| |
brengt. Tolstoi besefte, dat de verwezenlijking van betere sociale verhoudingen der menschheid nooit in den schoot kan vallen als produkt van de vervolmaking der techniek en van den strijd eener klasse, wanneer die met zelfzuchtige oogmerken wordt gevoerd, maar enkel de vrucht kan zijn van de versterking der moreele krachten in den mensch en van de liefde, die hun aller voedingsbron is. Tolstoi was geen individualist in dezen zin, dat hij sociale, dat is algemeene verschijnselen niet erkende of geringschatte. Hoe had hij, ware hij een individualist geweest ‘Oorlog en Vrede’ kunnen schrijven, dat, meer nog dan de geschiedenis der handelingen van eenlingen, die van het kollektieve instinktmatige handelen van het geheele russische volk ter bevrijding van het russische grondgebied is? Maar Tolstoi beschouwde het volk, de massa, nooit ‘en gros’, - hij zag haar altijd als samengesteld uit eenlingen. Hij begreep, dat het bij elke beweging tot levenshervorming op de eenlingen aankwam. Zijn psychologische subtiliteit stelde hem in staat, één zijde van het sociale vraagstuk - en wel die, welke juist door de revolutionair-gezinde ekonomen in het duister werd gelaten, - in een helder licht te stellen: de vraag namelijk van de versterking der sociale gevoelens in den mensch, die voor hem onmiddellijk vastzat aan de versterking van het religieuze bewustzijn. Zijn vurige drang tot rechtvaardigheid en zijn groote waarachtigheid dreven hem, toen hij de beteekenis van het sociale vraagstuk was gaan begrijpen, op de banen van het uiterste radikalisme. Niet de verzachting, maar de overwinning der tegenstellingen door het herstel der primitieve sociale gelijkheid werd zijn doel. Het was een bewijs van Tolstoi's realisme, dat hij het bereiken van dat doel zag als afhankelijk van een omkeer in den innerlijken mensch, zooals hij die zelf had doorgemaakt. De sociale gelijkheid was voor hem geen postulaat, dat uit een hersenschimmig natuurrecht of uit het verloop der technische ontwikkeling afgeleid werd, - maar een psychologische werkelijkheid op religieu- | |
[pagina 206]
| |
zen grondslag, die door de sociale werkelijkheid op ruwe wijze werd aangerand en ontkend. Alle menschen waren broeders, omdat allen Gods kinderen waren. Dáárom was het schandelijk, dat de grooten en rijken de kleinen en armen in slavernij hielden en als lastdieren gebruikten, niet omdat de machines thans het tien- of het honderdvoudige voortbrachten van voorheen. De sociale tegenstellingen gingen volslagen in tegen de goddelijke wet, de wet der liefde, - daarom moesten zij verdwijnen. Konsekwent en onverschrokken leert Tolstoi, dat de menschen bereid moeten zijn, een groot deel der zoogenaamde kultuurwaarden en kultuurgoederen op te geven, opdat de broederlijke samenleving gevestigd kunne worden. Wat zijn weelde en komfort, wat zijn ook de meeste aesthetische genietingen, vergeleken bij de vreugden van den liefdevollen omgang tusschen alle menschen, het vrijelijk in-en-uitstroomen der liefde door de harten, - vreugden, die enkel mogelijk zijn, daar waar geen tegenstrijdige belangen en geen groote ongelijkheid van bezit en beschaving hooge scheidsmuren tusschen de menschen optrekken. De liefde is de kroon des levens, de essentie zijner heerlijkheid. Daarom moet aan haar al het andere ondergeschikt worden gemaakt. Het liefdevolle verkeer met alle menschen en het besef, naar de goddelijke wet der liefde te leven, beschouwde Tolstoi als de eerste voorwaarde tot het geluk. Als de tweede zag hij het verrichten van arbeid, waar de mensch iets van zichzelf in kan leggen en van welks nut hij diep overtuigd is, zoodat deze hem voldoening schenkt. Eigenlijk beschouwde hij alléén den landbouw en het ambacht als arbeid van deze soort, dat is als ‘goeden arbeid’. Uit ervaring wist hij, welk een gevoel van diepe bevrediging lichamelijke arbeid in het vrije veld den mensch verschaft. Dit gevoel heeft hij uitgebeeld in de meesterlijke bladzijden van Anna Karénina, waarin hij alle schakeeringen van Ljewins blijheid, trots en voldoening beschrijft op dien eenen volmaakten zomerdag, dat zijn held, tezamen | |
[pagina 207]
| |
met de boeren van het dorp, van zonsopgang tot zonsondergang het geurige, dichte gras afmaait, dat in lange golvingen achter de rij der maaiers liggen blijft. En in ‘Mijn Geloof’ beklaagt hij de arme rijken, die nooit iets levends verzorgd hebben en niet beseffen, hoeveel vreugd het kweeken van een plant, het fokken van een dier, den mensch verschaffen kan. In tegenstelling tot wat men gewoonlijk aanneemt, heeft Tolstoi de beteekenis van materieele welvaart voor het menschelijk geluk nimmer geloochend. Het positieve leed, dat armoede, onwetendheid, overmatige arbeid, vuilheid, enz. voor de russische volksmassa's beteekenden, bedrukte zijn gemoed tot het uiterste. Hij wist, dat armoede niet slechts den mensch belet gelukkig te zijn, maar hem ook vernedert en doet ontaarden. Maar hij wist ook, dat in het bezit van rijkdommen geen enkele waarborg tot geluk is gelegen. Met al zijn kracht heeft hij de verkeerde voorstelling van het geluk als iets, wat door een uiterlijke verandering alléén bereikt zou kunnen worden, bestreden. Tolstoi verstond onder het ‘Koninkrijk Gods’ geen uitsluitend geestelijken toestand, maar een verzuiverd gehalte van het geheele bestaan, een weldadige sereniteit van de geheele levenssfeer, een gedrenkt worden van alle levensklokken met een gouden klankkleur. Hij verafschuwde het marxistische socialisme, omdat dit de geestelijke dingen uitsluitend als werkingen van de materieele zag: zelf was hij overtuigd dat de materieele kant der sociale kwestie vanzelf tot oplossing zou komen, zoodra de menschen zich in hun gedragingen door liefde voor elkaar lieten leiden. Voor zoover Tolstoi in zijn apostolische werkzaamheid uitging van de ekonomisch-sociale werkelijkheid, stonden natuurlijk de tradities, de toestand, de zeden en gewoonten van het russische volk in het middelpunt van zijn bewustzijn. Maar hij beschouwde de ekonomie niet als den hoofdfaktor van het menschelijk-maatschappelijk bestaan, niet als den faktor, waar de bevrijding van het menschelijk geslacht van ellende en broedertwist in de eerste plaats afhankelijk van is. Hij | |
[pagina 208]
| |
poogde niet datgene, wat behoort te zijn, af te leiden uit dat wat is, zooals de materialistisch-gezinde socialisten deden of, althans, geloofden te doen. Integendeel: hij veroordeelde juist de maatschappelijke struktuur en de maatschappelijke verhoudingen onvoorwaardelijk uit naam van een hooger moreel beginsel. Hij zag in die verhoudingen en in de produktiewijze waar zij uit voortkwamen en die zij bestendigden, geenszins, zooals Marx dit deed, een progressief element. Hij geloofde niet, dat de ekonomische ontwikkeling krachten voortbracht, welker groei en ontplooiing automatisch zouden leiden tot sociale rechtvaardigheid en sociale gelijkheid, tot een maatschappij van vreugde en liefde. Evemin geloofde hij, dat ‘de wetenschap’ ooit de sociale kwestie zou kunnen oplossen. Dit kon alléén gebeuren door een ander soort hefboom in werking te stellen: het redelijk inzicht in het wezen van den mensch en van het leven. De liefde tusschen de menschen moest vermeerderd worden en dit kon, wanneer zij zouden gaan begrijpen, dat dáárin hun geluk lag. Daarom moest zoowel het bijgeloof bestreden worden, dat den mensch leerde, zijn hoop te stellen op allerlei dwaze ceremoniën en op het hiernamaals, als de menschelijke zelfzucht. De kern van het verschil tusschen Marx en Tolstoi is deze: Marx nam aan, dat de ekonomische ontwikkeling in de massa's de geestelijke krachten (inzicht en wil) moest voortbrengen, die de menschheid zouden bevrijden van de rampen en de ondeugden, voortspruitend uit heerschappij en dienstbaarheid. Tolstoi daarentegen was overtuigd, dat de geestelijke verandering, waartoe hij opwekte en die, naar hij vertrouwde, aanstaande was, een einde zou maken aan alle ekonomischsociale ongerechtigheid. Marx ging uit van de menschelijke gebondenheid in de ekonomisch-maatschappelijke, de uiterlijke sfeer: Tolstoi van de menschelijke vrijheid in de innerlijke sfeer, die van het geweten. Elk van deze beide groote rebellen tegen de slechte maatschappelijke werkelijkheid, deze beide groote strijders voor een nieuwe menschheid, was on- | |
[pagina 209]
| |
vermijdelijk eenzijdig en onrechtvaardig in zijn oordeel over den ander.Ga naar voetnoot1) Elk zag een deel der waarheid en hield dat deel voor de geheele, eenige waarheid. Marx erkende niet, dat de kapitalistische produktiewijze, zelfs al voerde zij min of meer automatisch tot de socialisatie der productiemiddelen, toch nooit in staat kon zijn, een socialistische maatschappij voort te brengen, dat is een gemeenschap van menschen, die zich bij hun daden laten leiden door liefde voor elkaar en voor de gemeenschap. Tolstoi hield niet genoeg rekening met den invloed van produktie-vormen en verhoudingen op het voelen, denken en willen der menschen. Marx, kan men zeggen, liet zich te veel imponeeren door dat wat is. Tolstoi hield zoo goed als uitsluitend rekening met dat wat behoort te zijn.
Alle gekonsolideerde machten in staat en maatschappij (regeeringen en partijen, kerken, wetenschappelijke instellingen, geestelijke stelsels, enz.) zijn geneigd, in hooge mate rekening te houden met het bestaande. Daarom is het geen wonder, dat geen enkele dezer machten zich ooit geplaatst heeft op den bodem van Tolstoi's denkbeelden. Hoezeer zij onderling ook mogen verschillen, - voor hen allen is de kern van Tolstoi's leer onaanvaardbaar. Dat men, strijdend voor een betere wereld, zijn zaak enkel zou stellen op de liefde en de rede - dat beginsel kan een heerschende politieke partij nooit aanvaarden. Niet enkel de heerschenden echter, maar ook zij, die naar heerschappij streven, moeten dat beginsel verwerpen, omdat het het zedelijke recht van elke heerschappij ontkent. Alle georganiseerde stroomingen in het openbare leven, die bestaande machtsinstellingen willen veroveren, om zich daarvan te bedienen, - wat insluit, dat zij die machtsinstelllingen | |
[pagina 210]
| |
willen versterken - achten daarom het tolstoiaansche beginsel ‘utopisch’ en ‘reaktionair’. Zoo lijkt Tolstoi's invloed op het maatschappelijk gebeuren van onze dagen, oppervlakkig geoordeeld, uiterst gering. Die invloed schijnt beperkt tot kleine onbeteekenende nevenstroomingen in den hoofdstroom van het sociale geschieden. Ja, wanneer wij onzen innerlijken blik op dien hoofdstroom of beter op de voornaamste stroomingen vestigen en ons hun ontzaggelijke, schijnbaar door niets te stuiten kracht voor den geest stellen, dan moet het ons toeschijnen, als is er van eengen invloed der tolstoiaansche beginselen op het wereldgebeuren geen sprake. Zooals in Rusland zelf de omwenteling op andere krachten steunde, andere banen insloeg, zich andere doeleinden stelde, andere levensvormen schiep, dan Tolstoi gehoopt en verwacht had, zoo schijnt thans heel het ontwikkelingsproces over de geheele wereld tegen die hoop en die verwachtingen in te gaan. Het bolschewisme handhaaft zich, het fascisme wint voortdurend veld: industrialisatie, mechanisatie en rationalisatie rollen als machtige stoomwalsen over de aarde, overal de traditioneele arbeidsmethoden verpletterend, de oude verhoudingen loswrikkend en den geest spannend in het juk der steeds volmaaktere machine. De militariseering van Europa en Amerika wordt door geen Volkenbond, geen konferenties en verdragen gestuit, de daemon der vernietiging loert in elke chemische en kunstzijde-fabriek. En, wat voor Tolstoi zelf misschien de ergste ontgoocheling geweest zou zijn: de Aziatische volken, van wie hij verwachtte, dat zij door hun apolitiek wezen, hun agrarische tradities en hun geestelijke koncentratie een dam zouden oprichten tegen den invloed der vermaterialiseerde westersche kultuur en een faktor blijken te zijn tot de regeneratie der menschheid, - de Aziatische volken zelven worden in een snel tempo verwesterscht, geïndustrialiseerd en gemilitariseerd. Turkije, Perzië, Indië, China, - zij allen volgen min of meer het voorbeeld van Japan. | |
[pagina 211]
| |
Inderdaad, wanneer wij ons al te zeer laten imponeeren door de georganiseerde krachten in de huidige maatschappij - door cijfers over uitgaven voor militaire doeleinden, over fabrieken, ambachtsscholen, lokomotieven, kilometers spooren telegraaflijnen, luchthavens, uitzendstations en de duizend andere dingen, waaruit het geraamte der moderne beschaving bestaat, - en wij stellen tegenover deze formidabele grootheden de nietige cijfers, waaruit we de vorderingen der tolstoiaansche gedachte rechtstreeks kunnen afleiden, b.v. het aantal dienstweigeraars in de verschillende landen of dat der produktiekoöperaties, dan moeten we wel tot de slotsom komen, dat Tolstoi's propaganda is gevallen op een steenigen bodem, waar slechts enkele zaadkorrels in konden ontkiemen. Maar is het aanleggen van kwantitatieve maatstaven wel de juiste weg, om den invloed na te speuren van een geestesrichting, die ondermeer ten doel heeft de menschen te bevrijden van het geloof aan de kwantiteit, hen te verlossen van den waan, dat meet- en weegbare dingen den eigenlijken inhoud des levens vormen, en hun te leeren in zuiverheid des harten en in den dienst van den naaste de grootste krachten des levens te zien? Die geestesrichting leent zich niet tot organisatorische kristallisatie. Haar essentieele waarde zou verloren gaan, zoo zij, naar het voorbeeld van andere geestesrichtingen, voornamelijk in de binding van verwante krachten tot vaste formaties haar heil ging zoeken. Naar haar wezen is zij een fluïdum, een vluchtige essentie, die in onderling zeer verschillende lichamen vermag door te dringen en hen in mindere of meerdere mate te doortrekken. Tolstoi is een der grootste voorloopers geweest van de reaktie tegen de moderne technisch-mechanische kultuur, die in onzen tijd in kracht toeneemt. De meest universeele voorlooper dier reaktie was hij zeer zeker. Niet slechts zijn sociale ideeën hebben een profetisch karakter gedragen: ook in zijn werkzaamheid op verschillende gebieden - in de eerste plaats op dat der opvoedkunde, - was hij zijn tijd en is hij ook den | |
[pagina 212]
| |
onzen, ver vooruit. Het profetisch karakter van Tolstoi's optreden staat - al schijnt dit oppervlakkig gezien vreemd - in nauw verband met zijn sterke binding aan het verleden, zijn afschuw van het moderne grootestadsleven, zijn liefde voor den akkerbouw, zijn sympathie voor de landbouwende volken (Russen, Indiërs, Chineezen) en voor den godsdienst, de levensopvatting en het levensgevoel dezer volken. Die liefde gaf hem de kracht, den maalstroom van het moderne denken en willen te weerstaan en tegenover de waarden, die het tijdperk der industriëele civilisatie boven aan den levensmast doet wapperen, waarden te stellen, door de eeuwen beproefd en getoetst. In een tijd, dat de overgroote meerderheid der beschaafden de experimenteele wetenschap als het hoogste punt, ooit door den menschelijken geest bereikt, begroette, - dat zij van den verderen vooruitgang dier wetenschap en van de ‘wonderen der techniek’ het heil der menschheid verwachtte, brandmerkte Tolstoi den modernen tijd als ‘de periode van het wetenschappelijk bijgeloof’, zooals de daaraan voorafgaande die van het godsdienstig bijgeloof was geweest. Tolstoi was overtuigd, dat de tweede periode evenmin eeuwig zou duren, als de eerste eeuwig had geduurd. En die overtuiging bedroog hem, naar ik meen, niet. Heden kan men weer de stelling verkondigen, dat de wetenschap niet in staat is, klaarheid te verspreiden over de hoogste en diepste levensproblemen, of dat de industriëele civilisatie een gevaar is voor de toekomst der menschheid, zonder voor een reaktionair en een duisterling te worden aangezien. De opvatting, voor welke enkel de zintuigelijke wereld als ‘reëel’ en de zintuigelijke ervaring als de eenige betrouwbare geldt, heerscht heden evenmin meer onbeperkt, als de zienswijze, die de experimenteele wetenschap als den eenigen weg tot de waarheid beschouwt. Op de toppen van het geestelijk leven waren deze denkwijze en deze opvatting feitelijk reeds overwonnen, nog eer Tolstoi's persoonlijk leven ten einde was. Nog bij zijn leven sloeg de natuurwetenschap banen in, die haar steeds | |
[pagina 213]
| |
verder af moesten brengen van haar oorspronkelijk, naïef en onbeperkt vertrouwen in de absolute ‘werkelijkheid’ der materie. De ondoorgrondelijkheid en onuitputtelijkheid van den stroom-van-het-bewustzijn worden heden algemeen erkend. Het goede recht der religieuze en mystieke ervaring, naast de zintuigelijke en experimenteele, en hun waarde voor het leven worden niet langer geloochend. Het moeilijkst en langzaamst dringen Tolstoi's opvattingen door in groote, hecht gevoegde lichamen, zooals de staten, de kerken en de groote partijen dat zijn. De kracht van weerstand tegen het nieuwe is in zulke lichamen altijd het grootst. Maar in kleinere instellingen van minder straffen bouw, in gebieden, waar theorie en praktijk in elkaar vloeien, en in 't algemeen overal, waar innerlijke vernieuwingsprocessen aan den gang zijn, waar voortdurend afstooting van oude en assimilatie van nieuwe cellen plaats vindt, daar komen denkbeelden voor, en breken opvattingen zich baan, verwant aan die, welke Tolstoi verkondigd en zooveel mogelijk toegepast heeft. Bijzonder duidelijk komt dit uit op het gebied der opvoedkunde, - een gebied, waarop Tolstoi zich met bijzondere voorkeur bewogen heeft. Immers in haar wint de richting voortdurend aan kracht, die wil breken zoowel met allen dwang van buiten, alle opgelegde discipline, als met het ingieten aan de leerlingen van min of meer voor hun gebruik gereed gemaakte feitenkennis, die zij betrekkelijk passief in zich opnemen en die hun innerlijk leven op geen enkele wijze verrijkt. Dat Tolstoi een voorlooper van deze richting geweest is, wordt nog te weinig erkend. Toch is het een feit, dat alle kernbeginselen van de ‘nieuwe opvoeding’ en de ‘nieuwe school’ - de autonomie van eenling en groep, de kameraadschappelijke omgang tusschen leerlingen en leeraars, de invoering van zelfwerkzaamheid, de verbinding van lichamelijken en geestelijken arbeid, de poging om het onderricht aan te passen aan het maatschappelijk milieu van den leer- | |
[pagina 214]
| |
ling en dienstbaar te maken aan zijn lateren beroepsarbeid, - dat dit alles door Tolstoi drie kwart eeuw geleden niet slechts ontdekt of her-ontdekt is, maar ook reeds toegepast werd in zijn school te Jasnaja Poljana en verkondigd in het tijdschrift van denzelfden naam. Ook op het gebied der rechtswetenschap en tot op zekere hoogte der rechtspleging winnen opvattingen en denkbeelden veld, tot welker pioniers Tolstoi, al heeft hij in den strijd ervoor dan niet in de eerste rijen gestaan, - zeker gerekend kan worden. Het bijwonen, in zijn jeugd, van een terechtstellingGa naar voetnoot1) maakte hem voorgoed tot een onvoorwaardelijk tegenstander van de doodstraf. Zijn bezoek aan de eerste gevangenis in het, vergeleken bij het toenmalige Rusland, zoo verlichte en beschaafde Duitschland, waar de celstraf werd toegepast, had de uitwerking, hem tot een onvoorwaardelijk tegenstander te maken van een strafstelsel, welks kwellingen, door een koud, geraffineerd intellektualisme uitgedacht, hem satanischer toeschenen dan de wreede straffen van barbaarsche tijden. Heden ten dage wordt de onmenschelijkheid der celstraf in haar strenge vormen algemeen erkend en wordt de tegenstand tegen de doodstraf àl sterker. Maar dit niet alleen: óók de opvatting, die den mensch het recht ontzegt, over anderen te oordeelen, laat staan hen te veroordeelen, - een volkomen tolstoiaansche opvatting - wordt heden niet meer als pure waanzin verworpen. In alle landen is een voorhoede van vakkundigen en leeken den strijd begonnen voor een ‘hervorming van het strafstelsel’, die de beveiliging der maatschappij tegen psychopaten, personen met abnormaal zwakken socialen aanleg, poogt te vereenigen, niet alleen met het toebrengen van een minimum van leed, maar ook met een maximum van sociale reëdukatie. Zij, die een dergelijke hervorming propageeren, hebben natuurlijk het denkbeeld der | |
[pagina 215]
| |
straffende gerechtigheid als een menschen toekomend recht volkomen losgelaten. Over Tolstoi's intuïtief doorzicht, door aandachtige waarneming gescherpt, in den aard van het menschelijke bewustzijn zou een belangrijke studie geschreven kunnen worden. Ongetwijfeld heeft zijn intuïtie hem dingen geopenbaard, die met de uitkomsten der experimenteele diepte-psychologie verwonderlijk veel overeenkomst hebben. Hoe Tolstoi tegenover de psycho-analytische methode gestaan zou hebben, wij kunnen het slechts gissen, maar als wij de geschriften lezen, waarin hij psychologische en ethische problemen behandelt, worden wij telkens getroffen door zijn meesterlijke ontrafeling van de schijngronden, waarmee het menschelijk bewustzijn gedragingen goedpraat, die voor den innerlijken rechter niet vergoelijkt kunnen worden. De valschheid en onbetrouwbaarheid der bewuste ziels-inhouden heeft hij als geen ander, Pascal misschien uitgezonderd, erkend. Tegen de rechtvaardiging van de levenshouding die hij kenschetst als ‘sociaal parasitisme’, door het dichte netwerk eener vernuftige argumentatie, heeft hij onvermoeid zijn scherpste aanvallen gericht. Hardnekkig heeft hij gestreefd, om de ‘sociale parasieten’, waartoe hij alle sociaal bevoorrechten rekende, te doen inzien, dat hun zelfzuchtig leven het hun onmogelijk maakte, de zin des levens te doorgronden. Ook in de geneeskunde beginnen zich opvattingen baan te breken, niet ongelijk aan die, welke Tolstoi tot groote ergernis zijner standsgenooten - waarvan velen gewoon waren, uit verveling jaar in jaar uit zoowel van den eenen dokter naar den anderen te loopen, als van de eene badplaats naar de andere te reizen - verkondigde. Geen ander letterkundige sedert Molière heeft, naar ik meen, over de praktijk der geneeskundige wetenschap zoozeer den staf gebroken, haar dienaren zoo onbarmhartig gehoond en zoo gespot met het geloof in de wonderkracht van pillen en drankjes als hij. Heden is, zal men zeggen, daar nog het geloof in injekties | |
[pagina 216]
| |
tegen alle mogelijke ziekten bijgekomen. Het is wáár - daar staat echter tegenover, dat de strooming sterker wordt, die alle geneesmethoden enkel beschouwd wil zien als pogingen tot ondersteuning van de krachten tot zelfgenezing, in den mensch aanwezig, en boven alles vertrouwen stelt in matigheid, reinheid en lichamelijken arbeid. De groote, haast onbegrensde invloed van den geest, speciaal van het onderbewustzijn, op lichamelijke toestanden wordt zoo weinig meer bestreden, dat elke dorpsmedikus er in zijn praktijk rekening mee houdt. De overtuiging, dat het richten van het persoonlijk bewustzijn op het Absolute Bewustzijn ziekteprocessen tot genezing vermag te brengen, is het uitgangspunt en tevens de kern van een georganiseerde, over de geheele wereld verspreide kultus geworden. Op alle terreinen van het sociale en kultureele leven beginnen opvattingen, waarvoor Tolstoi een halve eeuw geleden als eenzaam individu den strijd aanbond tegen de heerschende machten, door te dringen in de gekonsolideerde massa der meeringen, die te zamen de ‘moderne wereld- en levensbeschouwing vormen, en in haar te werken. De historische gebeurtenissen’ der laatste vijftien jaar hebben de fundamenten dier wereld- en levensbeschouwing, te weten het blinde geloof in de meerwaardigheid der westersche kultuur en in den ‘vooruitgang’, in hooge mate ondermijnd, om niet te zeggen vernietigd. De wereldoorlog onthulde op verschrikkelijke wijze de nietigheid en voosheid van het zedelijk gehalte dier kultuur. Het geheele trotsche gebouw der beschaving stortte ineen, - op één vleugel na: die van de techniek en de mechanische organisatie, dat is de vleugel, die meer en meer over de geheele breedte der façade wordt uitgebouwd. Aan het zelfbewustzijn van den westerschen mensch werd een onherstelbare slag toegebracht. Alle faktoren, waarop de verschillende maatschappelijke groepen hun hoop hadden gevestigd, - alle krachten, waarvan zij redding hadden verwacht: de kerken, de socialistische arbeidersbeweging, de | |
[pagina 217]
| |
internationale wetenschap, het burgerlijk pacifisme, faalden. Niet minder dan de ontzetting van den oorlog zelf, bracht de ineenstorting van al haar verwachtingen de menschheid tot vertwijfeling. In de periode van wanhoop, ontwrichting en algemeene verwarring, waarin hij eindigde, waagde een schaar daadkrachtige, door een muurvast geloof in de marxistische idee bezielde strijders voor sociale gerechtigheid een, ook heden nog voortdurende, poging, om de menschheid, dwars door alle hindernissen heen, een recht pad te banen naar welvaart, vrijheid en vrede. Toen hun poging, belangrijke uiterlijke successen ten spijt, aanvankelijk in het wezen der zaak mislukt was, drong de reaktie door heel zuid- en oost Europa al sterker en sterker op. Fascisme en militaire diktatuur wedijverden in de bloedige onderdrukking der burgerlijke vrijheden, overal waar deze niet door een proces van eeuwen diep in het volksbewustzijn verworteld waren. Maar al slaagden de oude en de nieuwe heerschers erin, door onmenschelijke middelen hun macht te handhaven, - hun moreel gezag weer op te richten vermochten zij niet. Wel staan de muren van het gebouw der heerschappij nog overeind, de zedelijke krachten echter, die het schraagden, zijn ineengestort. Niet enkel in Europa is dit het geval, ook in Azië en Afrika, overal waar het blanke ras de gekleurde rassen aan zich onderworpen en voor zijn doeleinden gebruikt heeft. De wil, het gehate juk af te werpen, wordt nog slechts door den machtstoestel der heerschers in toom gehouden. De wereldoorlog heeft aan het prestige van het blanke ras een even onherstelbaren knauw toegebracht als aan zijn zelfbewustzijn. Het einde van dien oorlog heeft den ‘vrede door recht’ niet gebracht, waarop velen hoopten. De onderlinge naijver tusschen de staten is niet verdwenen, integendeel: de ontzettende verarming, die ook voor de overwinnaars - met uitzondering van Amerika - de duidelijkste vrucht der overwinning is, deed dien naijver nog hooger opvlammen. Van geen enkel der nationale, ekonomische en politieke vraag- | |
[pagina 218]
| |
stukken, die vóór den wereldoorlog bestonden, heeft hij de oplossing gebracht. Integendeel: de reeds vroeger bestaande vraagstukken heeft hij virulenter gemaakt en daarenboven tallooze nieuwe problemen in het leven geroepen. De oorlogstoerustingen worden voortgezet; nieuwe vernietigingsmiddelen bedreigen de volken met vreeselijke katastrofen. De produktiviteit van den arbeid neemt snel toe, maar haar meest in 't oog vallende werking is niet de vermeerdering van den welstand der bevolking, maar de groei der werkloosheid en der sociale ellende. In haast alle Europeesche landen vermindert het aantal geboorten: in niet weinige neemt de kunstmatige onderbreking der zwangerschap, drakonische straffen ten spijt, op onrustbarende wijze toe. De traditioneele en konventioneele remmen tegen sexueele losbandigheid werken ál zwakker en zwakker. Een tijdperk is begonnen, waarin de oude normen snel vervallen, nieuwe daarentegen slechts langzaam tot stand komen. Door tabak en alkohol, door morfine en cocaïne, door de razernij van jazzmuziek en negerdansen, door sensatiefilms en futuristische tooneelstukken, door oceaanvluchten en poolexpedities, door duizelende snelheden, verblindende lichteffeckten, oorverscheurende klankvolumen, door alle middelen, die grenzenlooze vindingrijkheid en ten top gevoerd technisch meesterschap haar verschaffen, poogt de ‘beschaafde’ menschheid haar onrust en onvrede te verdooven, haar angst voor naderende verschrikkingen, haar ongeloof in het leven, haar wanhoop over zijn zinneloosheid te verdringen. Al minder kan elkeen, die zich van de maatschappelijke verschijnselen rekenschap geeft en hun onderling verband erkent, zich ontveinzen, dat niet alleen voor de Europeesche volken maar feitelijk voor de geheele menschheid - immers de samenhang tusschen haar onderdeelen werd àl inniger - een kritiek overgangstijdperk aangebroken is, van welker uitkomst haar lot voor lange jaren, wellicht voor vele eeuwen, zal afhangen. | |
[pagina 219]
| |
Tolstoi heeft er herhaaldelijk met nadruk op gewezen, dat zulk een periode voor de menschheid in haar geheel begonnen was. En ook heeft hij de algemeene oorzaken aangegeven, waardoor zij aan de oude levensvormen ontgroeit. ‘Met de menschheid geschiedt heden ten dage in het oosten zoowel als in het westen hetzelfde’, - schreef hij in 1908 aan den leider der indische onafhankelijkheidsbeweging C.R. Das, - ‘wat met elken eenling in de overgangsfaze van kind tot jongeling, van jongeling tot man geschiedt: hij raakt af van den weg, dien hij tot dusver volgde, zonder zich de eischen reeds helder voor te stellen, die bij zijn leeftijd passen: hij verzint alle mogelijke bezigheden, zorgen, verstrooiingen, verdoovingen, om de armza ligheid en zinneloosheid van zijn bestaan voor zichzelven te verbergen. Zulk een toestand kan lang duren. Maar zooals bij den overgang van de eene tot de andere levensfaze onvermijdelijk het oogenblik komt, waarin het leven niet langer in doellooze drukte-makerij en overprikkeling voortgezet kan worden en de mensch moet inzien, verplicht te zijn tot een begrip van het leven te komen, dat in overeenstemming is met zijn leeftijd en zich door dat begrip verder te laten leiden, - zoo moet ook voor de groeiende, zich rekkende menschheid eindelijk zulk een oogenblik aanbreken. De innerlijke spanningen in het leven der menschen hebben heden een uitersten graad bereikt, en wel door de erkenning aan den eenen kant van de zegeningen, die de liefde overal, waar zij heerscht, voortbrengt, en het voortduren, aan den anderen kant, van een levensorde, die, tegen de wetd er liefde ingaande, gegrondvest is in overweldiging en eeuwenlang tot een ijdele en overprikkelde levenswijze, rijk aan kwellingen, heeft geleid.’ De tegenstelling, waarop Tolstoi hier doelt, - die tusschen den socialen aanleg van den mensch, welke hem de saamhoorigheid met zijn medemenschen doet beseffen als het hoogste, heerlijkste geluk, en de sociale en politieke organisatie der menschheid, die aan het bereiken van dat geluk | |
[pagina 220]
| |
onoverkomelijke beletselen in den weg stelt, - dit is het, wat thans verstaan wordt onder het fiasko der moderne kultuur. Dit fiasko openbaart zich zoowel in de onmacht dier kultuur, de stoffelijke behoeften van de leden der menschelijke gemeenschappen te bevredigen, als in de onmacht, hun, behalve levenszekerheid, ook levensvreugde en levenswijding te verschaffen. Op deze twee kanten van het fiasko der burgerlijke kultuur heeft Tolstoi telkens en telkens weer de aandacht gevestigd. Met woorden, zwaar als mokers, heeft hij de valsche maatstaven verbrijzeld, waaraan die kultuur in hoogmoedige zelfverblinding zichzelve mat. Met zinnen, scherp als ploegijzers, heeft hij getracht, het stugge gemoed open te woelen der zelfgenoegzame negentiendeeuwsche ‘bildungsfilisters’. Hij heeft dit gepoogd in een tijd, toen het grootste deel der intellektueelen en kunstenaars nog verstrikt was in het geloof aan de voortreffelijkheid der moderne beschaving. Niet als zijn eerste leermeester Rousseau, heeft hij deze veroordeeld uit naam van den een of anderen fantastischen ‘natuurstaat’ en evenmin uit naam van een weinig minder fantastischen toekomstigen socialistischen ‘heilstaat’: hij heeft haar gedaagd voor den rechterstoel van het menschelijk geweten en dit het vonnis laten uitspreken, dat door geen sofismen ontzenuwd kan worden. In weerwil zijner soms opzettelijk kwetsende, soms door hun grove onbillijkheid tot tegenspraak prikkelende oordeelvellingen over kunst, wetenschap en filosofie, is Tolstoi in die oordeelen geenszins de barbaar, waarvoor de blinde vereerders van de moderne kultuur hem hebben uitgemaakt. Dat hij niet in staat geweest zou zijn, de beste aesthetische vruchten dier kultuur, althans wat litteratuur en muziek betreft, te waardeeren, is een even dwaze en in den grond der zaak even aanmatigende bewering, als dat hij de beteekenis van kennis en wetenschap niet zou hebben bevroed. Tolstoi was schoonheidsgevoelig in de hoogste mateGa naar voetnoot1); ook heeft hij tot aan zijn | |
[pagina 221]
| |
dood toe naar vermeerdering van kennis gestreefd. Maar boven alle kunst en alle wetenschap ging hem het menschelijk heil, - het heil, dat naar zijn overtuiging slechts voortspruiten kan uit broederlijke samenwerking. Enkel de kunst en de wetenschap, die deze samenwerking bevorderden, hadden in zijn oogen recht van bestaan. Alle kunst, enkel dienend tot vermaak en verstrooiing, leek hem de roeping der kunst te miskennen. Alle wetenschap, die hetzij zich in dienst stelt van geldzucht en wil-tot-de-macht, hetzij ontaardt in ijdele zucht naar veelweterij en grenzelooze specialiseering, veroordeelde hij als pseudowetenschap. De praktische vruchten dier wetenschap schenen hem in doodelijke gevaren voor de menschheid te moeten verkeeren, zoolang zij de vraag van de organisatie der samenleving niet had opgelost.Ga naar voetnoot1) Heden ten dage loochent niemand meer de gevaren, waarmee de moderne techniek de menschheid bedreigt, zoolang haar sociale organisatie zoo onrustbarend ten achter blijft bij haar technisch vermogen. De rampen, reeds een paar maal veroorzaakt door de ontsnapping van giftige gassen, zijn slechts een eerste waarschuwing van wat haar wacht, zoo | |
[pagina 222]
| |
zij er niet in slaagt dien achterstand in te halen. Dat die dreiging niet afdoende bestreden kan worden door wettelijke bepalingen, verboden en verdragen, of liever, dat zij het slechts in zooverre kan, als in dit alles de ‘goede wil’, het gevoel van menschelijke saamhoorigheid, waar Tolstoi den hefboom van elken waarachtigen socialen omkeer in zag, tot uiting komt, - ook dat is in de periode ná den oorlog zonneklaar gebleken. De erkenning, dat de vernieuwing der maatschappij - hoezeer dan in materieel opzicht aan de techniek gebonden - in de richting naar vorming eener waarachtige gemeenschap pas mogelijk wordt door veranderingen ten goede in het inzicht en de gezindheid der menschen - die erkenning breekt zich baan ook in een beweging, welke zich tot dusver streng daarvoor afsloot. Wij bedoelen in de socialistische arbeidersbeweging. Ook in haar komen in den laatsten tijd telkens denkbeelden tot uiting die, al worden zij doorgaans in de terminologie der wetenschappelijke zielkunde geformuleerd, soms ook in die der wijsbegeerte, toch, wat hun ethisch gehalte aangaat, onmiskenbaar verwant zijn aan tolstoiaansche opvattingen. De ‘nieuwe richting’ in het socialisme motiveert den strijd daarvoor niet langer, door te pogen het bewijs te leveren, dat de technische en ekonomische ontwikkeling ‘noodzakelijk’ in het socialisme uitloopt, maar hiermee, dat die verwezenlijking een eisch van rechtvaardigheid en menschelijkheid is. Deze verlegging der motieven in den socialistischen strijd van het ekonomisch naar het zedelijk gebied, - van de sfeer van wat is naar wat behoort te zijn-heeft zeer verstrekkende gevolgen. Zij vervangt het beroep op de belangen van een bepaalde maatschappelijke groep door dat op het geweten van alle leden der samenleving en maakt hiermee de maatschappelijke vernieuwing van een klasse-aangelegenheid tot een zaak der geheele menschheid, evenals Tolstoi dit deed. De nieuwe richting in het socialisme poogt niet de begeerlijkheid der massa's te prikkelen; zij stelt haar hoop niet op | |
[pagina 223]
| |
driften als wrok, afgunst en wraakzucht en niet op den socialen haat. Zij richt zich tot het gevoel van zelfwaardeering, dat in eiken mensch sluimert, tot het bewustzijn zijner ‘menschelijke waardigheid’. En wat is dit gevoel, in de religieuze terminologie overgezet, anders dan het bewustzijn in den mensch, dat een vonk van het goddelijke vuur in hem is uitgestrooid? De nieuwe richting in het socialisme ziet zeer zeker in den strijd der arbeidersmassa's voor meer rechten, meer levenszekerheid, en meer arbeidsvreugde, een der voornaamste faktoren van de versterking der socialistische elementen in het maatschappelijk leven, maar geenszins het eenige element. Zij is overtuigd, dat ook andere maatschappelijke groepen aan die versterking kunnen medewerken: zij verwacht in dit opzicht veel van allen, wier aard, opvoeding, of werkzaamheid hen geschikt maakt te begrijpen, dat het dienen van de gemeenschap bevrediging van een oneindig zuiverder en edeler gehalte, verschaft dan het jagen naar geld en macht. De nieuwe richting in het socialisme ziet de vervanging van kapitalistische door socialistische levensvormen niet alléén, zelfs niet in de eerste plaats, als een kwestie van macht. Zij erkent, dat, zoo het kapitalisme zich van den schok van den wereldoorlog heeft kunnen herstellen, de diepste oorzaak daarvan het feit is, dat de massa's zelven de socialisatie der produktie en die der levensvormen niet vurig begeerden en niet bereid waren, hun eigen individualistische neigingen te bestrijden en hun individualistische gewoonten op te geven. Zij stelt het opgaan der volken tot een hoogeren vorm van samenleving niet enkel, zelfs niet in de eerste plaats, afhankelijk van de ‘verovering van den staat’ door de arbeidersklasse, maar van de gezindheid dier klasse, blijkend uit haar instellingen, gewoonten en zeden en van de mate, waarin haar idealen tot algemeen maatschappelijke idealen worden. Een ‘tolstoiaansch’ element in de nieuwe richting in het socialisme is ook de nadruk, die zij - in tegenstelling tot het | |
[pagina 224]
| |
strenge marxisme, dat den socialist enkel naar zijn prestaties als klassenstrijder beoordeelt - legt op de sfeer van het persoonlijke leven. Een socialistische overtuiging, die niet in staat is, in die sfeer vruchten te dragen, lijkt haar betrekkelijk waardeloos. Het besef dat socialisten ook in een kapitalistische omgeving iets van hun idealen kunnen omzetten in motieven, - dat hun vermogen dit te doen méér waarborg biedt voor de verwezenlijking der socialistische gedachte dan het bezetten van zoogenaamde machtsposities, - ja dat dit niet enkel een onmisbare voorwaarde tot die verwezenlijking, maar haar begin zélf is, - wat van de bezetting zelfs van de belangrijkste machtsposities niet gezegd kan worden, - dat besef leefde tot aan den wereldoorlog slechts in enkele, door de praktici der beweging voor droomers en utopisten gescholden, vereenzaamde geesten.Ga naar voetnoot1) Thans is de leus, ‘socialistische levensvorming’ het program geworden van een breede strooming, die konferenties houdt, geschriften uitgeeft en over een eigen orgaan beschikt.Ga naar voetnoot2). Zelfs deze zeer schetsmatige en onvolledige karakterisatie van het ‘nieuwe’, dat is het psychologisch-religieus-konstruktief georiënteerde socialisme, maakt, dunkt mij, duidelijk, dat dit zich beweegt weg van Marx in de richting naar Tolstoi. Werd de stelregel van Hendrik de Man, - de internationaal het meest bekende woordvoerder en theoretikus van de nieuwe richting - dat met iederen rechts-eisch aan de gemeenschap een ethische eisch aan ons zelven behoort samen te gaan, algemeen door de arbeidersbeweging aanvaard, dan zou dit de verinnerlijking en verdieping beteekenen van een streven dat tot dusver overheerschend naar buiten gericht | |
[pagina 225]
| |
was, dat is de vernieuwing daarvan in tolstoiaanschen geest. Natuurlijk moeten wij ons niet tot de dwaling laten verleiden, van overal tolstoiaansche elementen te willen zien. De westersche mensch kan nu eenmaal bepaalde opvattingen van Tolstoi, zooals zijn absoluut-negatieve inzetting tegenover de moderne kultuur, onmogelijk aanvaarden. Ook dan, wanneer het dien mensch gelukt is, zich van overmatige waardeering der kultuur waarin en waarmee hij opgegroeid is, te bevrijden, zal hij slechts zelden zoover gaan, dat hij haar alle waarde ontzegt. Veel eerder zal hij, gedachtig aan de wet der ongelijkmatige ontwikkeling, haar een waardevol element tot de wording van een algemeene kultuur der menschheid blijven achten, tevens erkennend, dat zij groote leemten vertoont en in belangrijke opzichten de mindere van andere en anders gerichte kulturen, zooals de Aziatische, is. Evenmin zal de wetersche mensch - behoudens uitzonderingen - zich voorbehoudloos kunnen plaatsen op het tolstoiaansche standpunt ten opzichte van den staat. Zeker: tusschen de verschillende politieke richtingen in het westen bestaan groote verschilpunten over de vraag, in hoever de staat een instrument tot verdediging van de voorrechten eener kleine minderheid en in hoeverre hij een orgaan der gemeenschap en een kultuur-orgaan is. Maar dat hij niet enkel en alleen het eerste, dat hij ook nog iets anders is, dat hij óók kultureele funkties uitoefent, - dat kan heden door geen enkele richting, hoe extremistisch ook, ontkend worden. En hieruit vloeit onvermijdelijk een andere houding voort ten opzichte van den staat, van het politieke leven en van de door den staat geschapen, demokratische en kultuur-instellingen, dan met het strenge en konsekwente Tolstoianisme vereenigbaar is. In West-Europa staan slechts kleine, onbeteekenende groepen in de arbeidersbeweging op het standpunt van het absolute, al dan niet religieus gekleurde, a-politieke anarchisme.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 226]
| |
Eén gebied echter is er, waarop Tolstoi's scherp vijandelijke inzetting tegenover den staat, diens verwerping als het voornaamste instrument tot instandhouding van verouderde levensvormen en tot aanwakkering van anti-sociale aandriften, in de huidige westersche demokratieën evenveel recht van bestaan heeft als zij dat had in het tzaristisch absolutisme. Dit is, zooals de lezer waarschijnlijk reeds begrepen heeft, het gebied van het militarisme. En daarom is het niet verwonderlijk, maar integendeel volkomen logisch, dat juist in de tegen het militarisme gerichte bewegingen, de geest van Tolstoi na den wereldoorlog zich doorgezet en een sterke, door ideëele motieven gedragen beweging van verzet tegen het bestaande heeft bezield. Het aktieve, radikale anti-militarisme, dat tot in de laatste jaren hoopte in de eerste plaats door de persoonlijke dienstweigering een einde te maken aan militarisme en oorlog, is een echte loot aan den stam der tolstoiaansche maatschappij-beschouwing. Het vindt zijn inspiratie in den stelregel, die de kern der tolstoiaansche ethiek is ‘Weersta den booze niet met geweld’. Het stelt zijn hoop enkel en alleen op meerwaardige persoonlijke motieven en wekt op tot persoonlijke daden. Het vertrouwt, dat een minderheid door haar voorbeeld en door het offer, dat zij voor haar overtuiging brengt, op den duur onweerstaanbaren drang zal uitoefenen op de meerderheid. Dat de voorstelling van de persoonlijke dienstweigering als het middel bij uitnemendheid tegen den oorlog naïef is en niet voldoende rekening houdt met de ingewikkeldheid der uiterlijke zoomin als met die der innerlijke wereld, behoef ik hier niet te betoogen. Haar aanhangers hebben echter tevens altijd gepoogd, door propaganda en agitatie de openbare | |
[pagina 227]
| |
meening te beïnvloeden. Daarenboven voltrekt zich in den laatsten tijd in het tolstoiaansche aktieve antimilitarisme, in verband met de nieuwste veranderingen in de oorlogstechniek, een ontwikkeling, die tot een zeer belangrijke verschuiving en tevens verbreeding van zijn basis kan voeren. Dit antimilitarisme gaat, behalve aan de eigenlijke militaire dienstweigering, steeds meer aandacht schenken aan de arbeidsweigering, - de weigering om in geval van oorlogsdreiging of oorlog, arbeid te verrichten, van welken aard ook, die aan den staat ten goede komt. Het is haast niet noodig, erop te wijzen, hoe sterk tolstoiaansch van wezen deze beweging is. En ook hiermee is geen eindpunt bereikt. Reeds wordt de idee van een zedelijke verplichting tot arbeidsweigering gepredikt, niet slechts wanneer oorlog dreigt en ook niet slechts om koloniale onderdrukkingsmethoden te fnuiken, maar als plicht tot weigering van elken ‘slechten arbeid’, dat is elken arbeid, die door het geweten veroordeeld wordt. Daarmee naderen wij nog dichter tot Tolstoi. In de russische revolutie van November '17 was het geen onbeteekenende minderheid, die optrad voor federalisme en tegen straffe centralisatie, - voor het initiatief van eenlingen en groepen en tegen reglementatie van bovenaf, - voor lokale autonomie en tegen versterking van het staatsgezag, - voor ‘socialisatie der eigen persoonlijkheid’ en tegen plotselinge, algemeene en gewelddadige socialisatie van het ekonomisch leven, - voor een voortdurend beroep op den ‘goeden wil’ van alle niet-parasitaire elementen en tegen de diktatuur van partij of klasse, al kon die minderheid zich niet doorzetten tegen het veel méér homogene, uit den aard der zaak sterker georganiseerde bolschewisme. In de duitsche revolutie van November 1919 was de konsekwente ‘tolstoiaansche’ strooming in het algemeen wel is waar zwak, de politiek echter die in Beieren door Kurt Eisner en Landauer eenige maanden lang in praktijk werd gebracht, bevatte ontegenzeggelijk tolstoiaansche elementen. En in het laatste tiental jaren | |
[pagina 228]
| |
zijn min of meer met Tolstoi verwante stroomingen zonder twijfel in Duitschland sterker geworden, en niet in Duitschland alleen. Hun denkbeelden worden niet langer bespot, maar onderzocht en overwogen door degenen, die zoowel den geest van gewelddadigheid als de afgodische vereering van den staat, het blind geloof in zijn vermogen, den volken de zegeningen van vrede, welvaart en vrijheid te schenken, gevaren achten voor de toekomst der menschheid. In den groei van alle libertair, anti-autoritair, federalistisch en humanitair gekleurde socialistische denkbeelden keert Tolstoi terug. De tweede groote beweging, waarin zijn leer een groot stuk sociale werkelijkheid doordrong en bevruchtte, is de indische non-koöperatie-beweging, welker wereldberoemde leider, Gandhi, zich zelf een leerling van Tolstoi noemt. Zeker is de indische non-kooperatie-beweging opgekomen in een geestelijke sfeer, die oostersche religie en filosofie, oostersch zelfbedwang en geduld, oostersche koncentratie en oostersche passiviteit sedert eeuwen hielpen vormen. De lijdelijke weerstand als politieke methode werd door Gandhi reeds in Zuid-Afrika toegepast, nog eer hij de denkbeelden van Tolstoi had leeren kennen. Dit alles is waar, maar het neemt niet weg, dat die denkbeelden van den patriarch van Jasnaja Poljana, door hem in een persoonlijk schrijven aan Gandhi uiteengezet, de grondslag werden, waar heel het gebouw van diens latere sociale en politieke werkzaamheid op verrees. In het oosten vond Tolstoi den bodem voor zijne denkbeelden door een eeuwenlange bewerking bereid. Daar ontkiemden zij het gemakkelijkst en droegen de rijkste vruchten. Maar ook in Europa is hun zaad opgegaan en heden doet het merkwaardige feit zich voor, dat een strooming in het Europeesche anti-militarisme, die zelve den passieven weerstand propageert, de oostersche volken met klem tegen het overnemen van westersche gewelddadige | |
[pagina 229]
| |
methoden in den strijd voor hunne sociale en nationale bevrijding waarschuwt.Ga naar voetnoot1) Deze drie verschijnselen: het veldwinnen van een richting in het socialisme, die inplaats van het terneer werpen van den tegenstander, het ‘zélf anders worden en anders leven’ op den voorgrond stelt en het socialisme van de zaak enkel eener klasse tot een algemeene menschelijke aangelegenheid maakt, - de anti-militaristische beweging in haar verschillende vormen, die gemeen hebben de massa's op te voeden tot het beginsel van liever sterven dan dooden en hen opwekken tot ongehoorzaamheid aan den staat, - en de non-koöperatie als een der voornaamste middelen in den bevrijdingsstrijd der Aziatische volken - zij zijn alle drie breede stroomen, uit velerlei bronnen afkomstig en door zeer verschillende krachten gevoed. Maar wanneer wij hun hoofdbron in het heden naspeuren, voert het spoor ons altijd naar Jasnaja Poljana terug. Elke vruchtbare reaktie tegen het geloof in de kracht van materieele middelen, om niet-materieele uitkomsten te bereiken, vindt in Tolstoi haar oorsprong en neemt van hem uit haar loop. De drie verschillende, tegen dat geloof reageerende, bewegingen, die wij hierboven noemden, zou Tolstoi met oprechte vreugde als kinderen van zijn geest hebben begroet. Zij zouden in hem de hoop verlevendigen - hij heeft haar uitgesproken in den prachtigen brief aan C.R. Das, waar ik reeds enkele passages van aanhaalde, - dat ‘de tegenstelling tusschen het erkennen van den zegen, dien de liefde brengt, en een maatschappij-orde die, tegen het gebod der liefde ingaande, | |
[pagina 230]
| |
op geweld gegrondvest is, waarschijnlijk opgelost zal worden niet in den zin der leer van het geweld, maar tot de zegepraal der waarheid zal voeren, sedert de vroegste tijden den menschen bewust, - de waarheid, dat de wet der liefde met het wezen van den mensch in overeenstemming is.’ Van alle kostbare gaven, die Tolstoi der menschheid als uitbeelder des levens en als levensleeraar schonk, is deze wellicht toch de grootste en heerlijkste: dat hij, in een tijdperk waarin haat en wrok, hoogmoed en afgunst, waarin het geloof aan dwang en geweld als aan de sterkste krachten in het maatschappelijk leven en den wil die krachten te gebruiken, de overgroote meerderheid der menschen nog in hun onzalige ketenen gekluisterd houden, door leering en voorbeeld, het vertrouwen heeft opgewekt in de onweerstaanbare kracht van de zuivere gezindheid en den goeden wil, van ootmoedige, zich erbarmende liefde. |
|