| |
| |
| |
Vierde bedrijf
De Theemskade bij Londenbrug. Nacht. Aan gindsche zijde van de brug, op den anderen oever, ziet men flauw de omtrekken der stadspoort. William, Grynaeus, later Kingston, Margreet en de nar.
Hier zijn wij waar wij moeten wezen: dit is
Maar hij komt zeker: dat 's er een
van het soort die hun woord gestand doen. Hij
en gij Simon, bevriende' ons nog; al d' anderen
verstoven na dien slag.... De nacht is geurig....
Ja, door de zoelte hangt een geur van vlier....
Hoe genoot hij de zomerzoete geuren
van zulke nachten.... Ach Simon, ik kan
van ginds-af ziet, verschole' in fulpen duister
zijn bloedeloos hoofd op ons neer....
O dat w' enkel d' armen geknotten romp
| |
| |
begraven mogen, en moete' overlaten
het edelste ten prooi....
William Kingston. Zijt gij het,
mijnheer Grynaeus? Is niet William Roper
Hier ben ik Kingston. Dank dat gij
gekomen zijt.... wij verlangen te hooren....
En toch.... mijn hart huivert.... O Kingston,
Blijde als een kind, dat huiswaarts
naar moeder keert, en even gerust.
Maar o vrienden, de schande.... o de schande....
Hoe kan één van ons die daarbij was, nog
het licht verdrage'.... Een getuig'nis, gevlochten
uit dikke en drieste leugens hebben zij
gedraaid tot een strik, om mee te verworgen
den nek, die het nobelste hart van England
bond aan het beste brein.... Hoordet g' op welke
gronden het vonnis werd geveld?
geruchten. Men zegt, een gekocht getuige
zwoer, dat hij vader had gehoord betwisten,
en honen 's konings kerkelijk opperrecht.
| |
| |
is nog niet uitgestorven.... ik wil pogen
geregeld te verhalen, maar de woorden
't band zijner zwijgzaamheid verbroken heeft.
Opende hij hun, waarom zijn geweten
de reden was als wij konden verwachten
van een man gelijk hij.... Kon ik in woorden
uitdrukken welk gevoel alle, ook de rechters
deed opstaan toen hij binnen werd gebracht!
Het was geen deernis met zijn lijdend wezen,
zijn gebogen gestalte, moeizaam gaande
geleund op eenen stok.... het was ontzag
voor een milde majesteit, uitgerezen
boven het leed.... Toen mijnheer Audley alvoor
d' aanklacht te lezen Morus heuschelijk
begroette, en bood voor 't laatst in naam des konings
vergiffenis, hoopte ik even dat hij
had toegestemd te zweren, en 't zoo tusschen
hen was gekomen overeen. Maar rustig
klonk reeds zijn antwoord door de zaal:
ik ben den koning zeer erkentelijk,
maar bid tot God, dat hij in zijn genade
mij helpe in mijn gezindheid te volharden
tot dit flakkerlicht wordt gebluscht.’
dat hij zijn leve' in handen van de rechters
| |
| |
legde, en niets hem redden kon, dan mooglijk
hun manhafte moed.... ik oude dwaas hoopte
Ge wist toch dat de koningin
zijn ondergang gezworen had.... haar willen
De rechters zetten zich, en mijnheer Southwell
las d' aanklacht voor.... Gij kent de punten?
Toen hij gedaan had, kreeg uw vader 't woord
tot zijn verdeed'ging, zittend, want hij had een
zetel verzocht, zeggend zich te gevoelen
te zwak om lang te staan.... Langs d' eerste punten
gleed hij met korte woorden heen; gekomen
zei hij nadrukkelijk, nimmer te hebben
gepoogd, één mensch met woorden te bewerken
den eed te weigeren, noch één ontsloten
de gronden van zijn weig'ring. God kwam het toe
en God alleen, de gedachten te richten,
geen aardsche rechters mogen 't doen. Daarom
bestreed hij, dat hij door te zwijgen zich
verraderlijk tegen zijn koning keerde,
en zou het bestrijden zijn leven lang.
Hier zag hij rond; zijn stem was weeker toen hij
voortvoer: ‘Ik heb in deze eigen zaal
veel jaren recht gesproken, vele malen
in menschelijke zwakheid mij vergist.
Maar nooit - hier zocht de oogen van zijn rechters
| |
| |
zijn vrije blik - heb ik bewust gebogen
onrecht tot recht: dit maakt mij stout, een woord
tot u uit innerlijken drang te spreken.’
Hij rees op, zijn gestalte strekte zich,
zijn vaal, ingezonken gelaat bezielde
de blos van heilgen ijver; warmte trilde
door de diepere tonen van zijn stem,
toen hij riep ‘Rechters, ik bezweer u, rechters,
o buigt het recht niet krom.’
weer voort, hun toonend hoe gemeenschap vergt
om vast te staan, zede en recht, als de steenen
de kalk behoeven, te vormen een bouw;
hoe zoo zij, van wie op aardsche rechters
was geen beroep, nu 't recht krombogen, dit
zou zijn den bouw der maatschappij ontwrichten
zoodat geen mensch meer veilig wonen kon.
Rustig en zacht besloot hij: ‘Ge weet wel
dat ik mijn leven niet terug wil winnen
als in een kansspel uit uw hand. Ik heb
mijn anker reeds gelicht, en merk den stroom
mij voeren naar de wijde wateren
der eeuwigheid. Maar gij blijft en het volk
van Eng'land blijft: voor u zelf pleit ik, en voor
dat volk. Moog God van uw hoofden afwenden
dit erge doen.’ Toen zonk hij in zijn zetel
terug, en sloot d' oogen....
Een mompelen ging tusschen hen
en ik ving enk'le woorden op die deden
opscheemren voor mijn hart een zweem van hoop.
| |
| |
‘Wij kunnen niet’.... ‘er is geen grond’.... ‘het schuldig
sterft op de tong’.... maar mijnheer Southwell trad
naar vore', en ik zag op zijn gluipgezicht
een lachje van boosaardig triomfeeren
en voelde mij verstijven, want ik kende
hem voor een nijdaard, Morus slecht gezind.
Met effen stem vroeg hij het hof verlof
hun alsnog voor te stellen een getuige
die zelf gehoord had 't schennend woord ontvallen
aan Morus' lip. Ik geef mijn hoofd, Grynaeus,
zoo die getuigenis niet was te voren
bekonkeld tusschen hen....
't Is zeer waarschijnlijk,
maar ik bid u, ga voort....
werd vóórgebracht, een zek're Rich. Hij zwoer
waarheid te zeggen, en dischte op den rechters
dit dwaas verhaal. Hoe hij onlangs in opdracht
tot Morus ging, met Southwell en een klerk,
zijn kerker te doorzoeken naar geschriften;
en terwijl d' anderen zochten, vroeg hij
More tot een vraag verlof, te weten:
zoo 't parlement hem, Rich, tot koning maakte,
of More hem dan erkennen zou. En Morus
zeide van ja. Toen vroeg Rich verder, of
zoo het parlement hem tot Paus verklaarde
More hem als paus erkennen zou. Maar Morus
antwoordde, vragend op zijn beurt, of zoo
het parlement God niet meer God verklaarde
te zijn, hij Rich, zich reek'nen zou gebonden
aan zoo'n besluit. En Rich ‘wel zeker niet,
geen parlement had macht dat te bepalen.’
| |
| |
Waarop More ‘evenmin, een wereldsch vorst te maken
tot hoofd der christenheid.’
nam het hof aan als een bewijs van schuld!....
Niet te gelooven.... Wat antwoordde Morus?
Hij bracht den rechters in herinnering
hoe hij alree verklaard had, en 't bezworen,
nooit te hebben aan eenig mensch ontsloten
in deze zaak, de gronden van zijn hart,
en bad hen te bedenken, dat zoo hij
een man was, die met eeden speelde als waren 't
ballen, hij niet vóór hen zou staan, maar zeet'len
tusschen hen in ‘Immers slechts een eed scheidt mij
als u bekend is, van mijn ouden staat.’
Ik zag bij 't woord sommigen van de rechters
de oogen neerslaan, als beschaamd.
Toen, zich wendend naar waar Rich stond, sprak hij
verder, niet in toorn, maar gestreng van wezen:
‘Ik heb eeden altijd gehouden heilig,
en daarom mijnheer Rich, bedroeft mij meer
uw meineed nu, dan mijn bedreigde leven.
Ik ken u sinds de dagen van uw jeugd,
- wij woonden immers in hetzelfde kerspel -
voor een lichtzinnig mensch, een erge speler,
maar nimmer hield ik u voor eenen man
dien ik, of dien een ander zou verkiezen
| |
| |
O neen, met een uitdagend lachje hoorde
hij 't streng-klinkend woord van uw vader aan,
en haalde, toen die zweeg, de schouders op
als vond hij zich te goed hem te weerspreken.
Verdorven hart, is in u alle schaamte
Schaamte? 'k wed, hij zal morgen pralen
met zijn meineed als zijn verdienste.... Mompelt
men niet, dat hij eerstdaags geadeld wordt....
Maar gij verlangt verder te hooren.... Als
merkte hij niet het ergerlijk gebaar
van den ellend'ling, wendde tot de rechters
Morus zich weer, met vaste klare stem
vragend, of dit hun toescheen geloofwaardig,
dat hij, een oud man, in de school des levens
geoefend in lange geslotenheid,
zou hebben geopend 't geheime boek
van zijn geweten, dat hij niemand toonde
- ook niet den trouwste' en meest vertrouwden vriend -
aan een nietswaardig mensch, dobb'laar en drinker,
dien hij laag achtte en waartoe niets hem dreef.
Hij bracht hun in herinnering, hoe de koning
had uitgezonden tot hem, in zijn kerker,
veelmalen, mannen van beproefd verstand,
opdat hun schranderheid hem zou ontlokken
zijn welbewaard geheim - maar steeds vergeefs.
‘Houdt ge het dan voor mogelijk,’ besloot hij,
‘dat waar zoovele goede schutters waren
afgedeinsd, en hadde' alle 't doel gemist,
zoo plomp een hand zou zijn bij d' eerste poging
geslaagd?’ - O vrienden ik had het wel willen
| |
| |
uitschreeuwen, willen roepen tot de rechters:
zie waarheid op dit voorhoofd zeet'len, hoor
haar klank die hartgrondige stem doorgulden;
en zie dan daarheen, naar dat driest gezicht,
waar alle lage drifte' op achterlieten
hun slijm'rig spoor.... Kunt ge in trouwe 't een'
getuigenis tegen het ander wegen?
Wat had het ook gegeven!...
Sprak een der rechters nog aan de getuig'nis
van Rich zijn twijfel uit?
rees, zeggend dat nu uw vader de faam
van den getuige aantastte, hij moest vragen
Southwell, of die iets had gehoord....
had gewis niets gehoord...
zijn aandacht was zoo bij zijn taak geweest,
dat niets tot hem drong van hun beider spreken.
Maar snel rees Morus op, en weder klonken
zijn strenge woorden door de dompe zaal:
‘Southwell, waarom bevlekt gij uw geweten
met valsch te zweren?’; en hij verhaalde hoe
hij den leugenaar had gezien, begeerig
happend naar 't woord, dat hem More zou verderven,
en toen 't uitbleef, met een gebaar van wrevel
zich afwendend, of hij 't niet kroppen kon.
| |
| |
Hij veinsde niet te hooren,
verdiept in zijn papieren, maar ik zag
zijn gezicht vertrekken en zich verharden
tot een masker van haat.... Het was de beurt
nu aan zijn slangenrede.... ik bid u, laat
mij u bespare' en besparen mijzelven
dat glinst'rend web van boosaardige leugens
weer uit te spreiden.... 't walgt me....
waagde hij het zich te beroepen op
de Judas-getuig'nis van dien meineedge?
Hij waagde het. Schaamteloos was de wijze
waarop hij uw vader hoonde, met woorden
groen van venijn. Zie die spotter, sprak hij,
staande bij hen die Rome felst bestookten
weleer vooraan.... maar nu zijn koning, die
twintig jaar lang met de room zijner gunsten
hem heeft gevoed, zijn hulp behoeft, zie, nu
verschuilt hij achter Rome en haar geboden
zijn verraderlijk hart....
Ik vreesde dit.... Antwoordde Morus nog
| |
| |
dat hij eerst na het oordeel spreken zou.
De rechters trokken zich terug tot hunne
beraadslaging.... een doffe zwaarte lag
over de broeiing van den heeten noen
waar vliegen droomerig doorgonsden.... soms
hoorde men even een gedempt gefluister
als was er tusschen ons een doode.... More
had het gelaat in de handen verborgen
en peinsde of bad.... Ik weet niet of het lang was
dat wij wachttent.... De tijd bestond niet meer,
niets bestond als een doffe
knaging van onrust en benauwenis.
Eindelijk hoorden wij schreden, de rechters
keerden door de holle gangen terug.
Stappen naderden, deuren sprongen open,
en 'k las op de schuldbewuste gezichten
hun eigen schande. Audley stelde de vraag,
en zesmaal spitsten zich de droge lippen
tot het gruwelijk onverzoenbaar woord
dat toonloos zonk in de beklemde stilte:
schuldig - schuldig - schuldig - schuldig - schuldig -
schuldig.' - Zes malen kromp mijn hart ineen.
Ik zag naar uwen vader, waar hij zat:
een licht van troosting, vrede en klaarheid straalde
van dat ontspannen rustig-mild gelaat.
Toen kwam het vonnis, en wij huiverden
bij den klank van die vreeselijke woorden:
‘zal met gloeiende tangen eerst genepen,
dan 't hart hem worden uitgerukt,’ maar toen
volgde dat de koning in zijn genade
het tot onthoofding had verzacht. - Hoe licht
getroost is toch de mensch in zijn ellende!
Wij voelden iets verruimd.
| |
| |
rees op, en met zachte heldere stem,
als waren wij allen bijeen in vrede,
begon hij te spreken, zeggend alleen
zoolang met zwijgzaamheid te hebbe' omsloten
zijn lip, uit vrees dat vervolging hem vinden
mocht zwak, en klein van hart,
want hij voelde 't in zich niet onvervaard
gelijk de martelaren die getuigend
uitlokken lijde' en gaan ten jubeldood,
en 't scheen hem hoogmoed toe door eigen doen
op zich te laden, wat hij tot het einde
misschien niet standvastig zou drage'....
dat 's uw ootmoed'ge zin.... Ach, Kingston, wij
vielen hem hard, omdat hij zijn vertrouwen
verklaarde hij met mannelijke woorden
waarom hij niet kon zweren, sprekend uit
wat nu in Engeland alle rechtschapen
harten denken, maar niemand zegt:
hoe koning Hendrik de hervorming niet
tot stand wil brengen om de kerk te rein'gen,
maar uit belustheid op het goed der kerk,
en hoe de geestelijken die hem steunen
als hem beweegt begeerlijkheid - of vrees.
| |
| |
Hier zweeg hij even, over zijn gezicht
trok donk're schaduw toen hij voortvoer: ‘nu
zullen de kloosters worden opgeheven,
der armen wett'lijk erfdeel, hun geschonken
tot de verlichting van hun langen nood,
wordt hun ontgrist door gewelddaad'ge handen;
de borsten waaraan 't arme volk zich laafde
verdrogen: hoor het krijten van den dorst.’
Weer zweeg hij; zijn wezen versomberde
een nieuwe vlaag van aanstormende smart:
hij sidderde, zijn wijd-gesperde oogen
schenen achter de hoofden van de rechters
een ontzetting te zien; en haar bedreiging
beefde in 't schrille stijgen van zijn stem.
‘Ik zie de duizenden, die veilig leefden
op kloostergoed, worden door nieuwe heeren
verjaagd om plaats te maken voor de schapen;
ik zie 't reed'looze vee vreten de menschen,
ik zie de troepen hongerige zwervers
dole' over 't land; ik zie de zweepen dalen
en weer opspringen in der beulen vuist,
en de galgen niet ophouden te dragen
hunner verschrikking vreemd-bengelende bloem’.
En, als den hemel nemend tot getuige
hief hij de armen hoog ‘dat heet hervorming,
o monsterlijke, monsterlijke leugen,
hemeltergend onrecht, zaad van langen haat’....
O vader, vader, liefde tot de armen
en ik merkte het niet....
| |
| |
Toen hij 't gemoed ontlast had
effende zich zijn weze' opnieuw tot vrede;
eklarezilvervlaxn brandde. zijn stem.
Hij wist wel, zei hij, dat één steen niet stuiten
kan losgebroken stroom: hem overstelpen
de wateren. En hij, die schier alleen
zich stelde in den weg van 't vorstlijk willen
moest zoo worde' overstelpt en ondergaan.
Maar dat men onrecht niet kon keeren was
nooit rede' om niet tegen onrecht te strijden:
‘niet alle strijders kunnen zegen oogsten,
maar alle kunne', onrecht weerstaande, nader
brengen uw dag, gerechtigheid, op aard.’
Hij zei dit zacht, als beschaamd voor de and'ren
die niet hadden weerstaan.
Maar ik voelde wereldsche eere, praal
van weidsche daden en wapenenluister
verbleeke' en zinken naast dit. simpel woord,
zich stil ontvouwend als een zilv rig bloeisel
hoog aan den stengel der recht-oppe daad.
Zijn rechters aanziend met
een glimlach die zoet als olijventwijg
boven de bitterheid van dat uur zweefde
zei hij hun mild vaarwel. Hij bad hen, hem
te willen gedenken in hun gebeden
niet als den man dien zij daar vonnisten,
maar als den makker, wiens beeld vóór hen rees
uit heugnis van veel zacht-gesleten uren
die mensch binden aan mensch. Eens zouden zij
en hij weer samenkomen waar de draden
| |
| |
van hun verwarde willen zeker gingen
zich effenen tot glanzend vreugde-web.
Ja toch: hij liet den koning weten
dat Morus, met dankbaar hart oude dagen
gedenkend, zonder wrok ging in den dood.
En toen gaf mijnheer Audley mij bevel
om More terug te voeren naar den Tower
daar te lijden den dood als 't vonnis wou.
De rechters gingen heen....
hemelsche boodschappers nog tot de menschen
dalen om hen te sterken met hun aêm.
Maar zoo 't geschiedt stond zulk een hemelling
vast, door ons ongezien, achter uw vader
hem toewuivend op blanke wiek genâ.
Want toen ik tot hem trad, en droefheid mij
zoo overmande, dat ik luid uitsnikte
of dit zou zijn de laatste dienst dien ik
ging aandoen den beminden man, de laaste
bloem die veeljaarge plant van vriendschap dreef,
| |
| |
sloeg hij zijn arm vertroostend om mijn hals,
en lachte mij mild-bemoedigend toe.
‘Kingston,’ zei hij ‘wees welgemoed man, laat
uw hart zich niet bezwaren om uw opdracht;
mij behaagt wèl dat gij me zult geleiden,
oude vriend, naar de poort der eeuwigheid.
Ik ga, zegenend onze goede aarde,
maar blijde dat het is mijn tijd te gaan,
want ik heb uitgestaan veel moeienissen’.
Toen omhelsde hij mij, en wie ons beide
daar zag, die had gezworen hem den trooster,
en mij, afwachtend smadelijken dood!
Wij zijn 't die troost behoeven, niet meer hij....
Ach, één afscheid is hem nog zwaar gevallen.
Vrouwe Margreet verhaalde u wis, hoe zij
opwachtte zijn terugweg, en zich wierp
tusschen de mannen van de wacht? Ik wist niet
dat zulke kloekheid wonen kan in 't schuchter
gemoed van een teedere vrouw....
heeft haar vaders wezen geërfd; ook zijne
groothartigheid.... wij allen steune' op haar....
ik kan niet denken wat mijn leven wezen
zou zonder dezen steun.... Zeg mij, Kingston,
hoe was het mogelijk dat zij tot hem drong
ondanks de wacht, dat al die hellebarden
haar niet stuitten, een wapenlooze vrouw?
Was het verrassing? Weken z' uit erbarmen?
Zij zelf weet niets, zegt ze, als dat vaders aanschijn
riep tot haar, van ver, en zoo'n grooten drang
| |
| |
haar overmocht, om hem nog ééns te kussen
dat vrees en schuwheid van haar liete', en zij
gezogen werd naar waar hij stond....
u dit alleen maar zeggen, William; wij
hoorden, toen wij onder den Tower landden
een stem die riep ‘vader’, en weer ‘vader’.
Zulk een angst van verlangen zwol daarin
dat allen stilhielden en het hoofd wendden,
naar dien roep als van een verschrikten vogel
die om zijn jongen krijt. Ik zag haar staan,
de armen voor zich uitgestrekt, en naast haar
uws vaders oude nar met het vroegwijze
kindergezicht, toen vreemdvertrokken grijnzend
in smartelijken lach. Ik hoorde hem
schreeuwen: ‘nu vrouwe,’ en zag hem voorwaarts storten
tusschen de pieken, zij hem na. Slechts even
verdween z' in wriemling van wapens en lijven,
toen zag ik haar weer, ijlings verder schietend
als tusschen gouden flikk' ringen een visch.
Zij dook op aan de zijde van uw vader
hing als een drenkeling hem om den hals....
Mijn oude oogen loopen weder over
blij was zijn lieveling nog eens te zien,
Mij scheen 't dat vreugde en droefheid
streden in hem. Toen zij viel in zijn armen
zag ik een glans verhelderen zijn edel
| |
| |
ontvleescht gelaat, en een oneindig-teed'ren
blik uit zijn milde grijze oogen glijden
over haar zachtgebogen hoofd. Maar plots
doorschokte hem een siddering, hij klemde
de lippen saam, als een man die verbijt
een felle pijn. Toen schudde hij meewarig
het hoofd, en streelde haar en kuste haar
en maakte haar armen voorzichtig los
van om zijn hals. Hij hield haar van zich af
rondziende, als zocht hij wie haar weg kon voeren.
Maar toen zij voor de tweede maal zich klampte
aan hem, zacht-kreunend, zag ik op zijn voorhoofd
de druppels paarlen van den bangen strijd
en aan zijn wimpers hingen zware tranen.
Even aarzelde hij, toen overbuigend
tot haar, fluisterde hij dicht aan haar oor
wat geen onzer verstond, maar met een schok
kwam z' overend, kuste hem en verdween
als zwolg de grond haar op.... Wij gingen verder.
Hij vroeg haar een belofte te gedenken
die zij hem eenmaal deed.... Haar grootste schat
is een verfrommeld briefje, in haast geschreven
dat hij haar deed zenden, vlak voor het end.
Hij roemt haar daarin zijn dappere kind
die hij nooit zóó als in het uur beminde
dat zij voor het laatst hem hing om den hals,
want hem behaagde boven maat als liefde
alle wereldsche bloôheid overwint.
Er komt over haar een wondere blijheid
Het heeft zoo moeten wezen,
maar waarom is voor 't hart een duist're zee....
| |
| |
Het ziet de vrucht niet blinken van zijn lijden,
en vruchtloos lijden van goeden en wijzen
Misschien dat vruchten rijpen
Zeg mij William, is 't waar
dat gij het vaderlijk erf moet verlaten?
Beval de koning 't waarlijk?
Kingston, wij mogen niet meer wonen waar
zijn beeld oprijst uit de vertrouwde steenen
en alle dingen spreken met zijn stem.
De wraak der machtigen verslaat ons, maar
één troost houdt mij staande in het bittre zwerven
dat nu begint: ik wil het aardsche doen
van onzen heilige gaan nederschrijven
in een getrouw relaas: zoo zal zijn geest
voortleven, en de komende geslachten
Maar zult ge ook vermogen
d'eigenste kern en klankkleur van dien geest
in woord te beelden? 'k Voel in hem een wezen
doorziet hem gansch. Onze zielen begrijpen
van zijn ziel 't stuk, waar eigen kracht toe reikt;
| |
| |
zoo zult ook gij, mijn goede William, beelden
beelden hem beter dan een onzer 't kan.
Kingston, ge weet, de koning gaf verlof
dat wij zijn armen romp mogen begraven....
zij noemen 't gunst.... Vrouwe Margreet verweent
haar oogen van verlangen, nog te koest'ren
eens, en te bedden zacht zijn wreedgeschonden hoofd.
Weet gij een weg, Kingston?
ik heb daartoe geen macht. Kom: 'k hoor de hanen
de komst verkonden van den nieuwen dag.
Hoe leeg en kil rijst hij, hoe arm aan vreugde!
Ja, leven is somtijds een zware vracht.
God sterke u, William, en de uwen allen;
ge ziet mij spoedig weer.
Kingston, en steun ons verder met uw trouw.
Kingston af
Kom keeren wij ook huiswaarts Simon: wis
waakt mijn Margreet, wachtend van mij te hooren
wat Kingston heeft verhaald.
William en Grynaeus af - Margreet en de nar komen van de andere zijde op; de nar spiedt behoedzaam rond.
| |
| |
zet u hier, en wacht totdat ge zult hooren
driemaal herhaald, het krassen van een uil.
Kom dan; stel u op rechts onder de poort
en houdt uw voorschoot op.... wij zullen slagen.
Wees niet vervaard: wie ons bevrienden houden
Mijn hart bonst, maar niet in vervaardheid, enkel
van verlangen, en dat wordt dra gestild.
Ga, haast u; voor de tweede maal al kraaiden
de hanen en de nacht wordt dun.
de nar verdwijnt
God, dat dat liefste hoofd nog eens zal rusten
gelijk het deed zoo vaak, in dezen schoot.
EINDE
|
|