| |
| |
| |
Derde bedrijf
More's vertrek in den Tower. More, Kingston, gevangenbewaker. Later Grynaeus en Margreet.
Een jonkman, die al vele malen poogde
u te bezoeke' in uw gevangenschap,
maar mijn bevelen bleven onveranderd:
‘Laat niemand buiten zijn verwanten toe,’
heeft eindelijk het langbegeerd verlof,
God weet door welke liste' of lang, beleg
van wie hoog wone' in 's koninggs gunst, veroverd.
Dat 's een naam die vaart
gelijk een frissche windstroom door de dompe
en muffe lucht. Laat hij gauw komen.
tot den bewaker
mijnheer Grynaeus hier....
hoe dikwijls trachtte ik tot u door te dringen....
ze lieten me nooit toe....
| |
| |
de warme tintelingen van uw oogen
weer over mij te zien.... Kom, zet u hier.
Kijk niet zoo droef. Wel was 't een luchtiger
verblijf, ons paviljoen te Chelsea, waar
wij samen te philosopheeren plachten,
terwijl zacht gerilte ons koelte toewoei....
maar de bloem der philosophie bloeit ook
tusschen de spleten van deze gewelven:
ruikt gij haar geuren niet?
heer Thomas; vergeef mij mijn beklemd hart.
'k Zie u, en vraag mij af: is hij het werk'lijk?
Dat sneeuwen haar, die vervallen gestalte,
dat vaal gelaat.... o wee.... heeft zoo de kerker
kust met een adem die van 't lijf de kloekheid
breekt als de rijp een bloem.... zoo onverlet de
geest blijft, is 't onheil klein.... Mijn kinderen berichtten
mij over u, over uw trouwen steun
in hun verlatenheid; ik dacht niet anders
van u.... En hoe slaagde uw arbeid? hebt ge
niet van mijn arbeid: nietig schijnt mij, haatbaar
dat delven in de mijnen van 't verleden
naar edelsteenen, terwijl in 't vandaag
het licht van een steen dreigt gedoofd te worden
| |
| |
wiens flonkeringen ons verrukte',.... en al
om niet, neen erger dan om niet.... Ik bid u,
laat mij uitspreken wat al sedert maanden
schrijnt door mij heen, telkens als mijn gedachten
beroerden uw geliefde beeld. Niet ik
alleen, al uw vrienden, de mannen wier
wille' in één harmonie met uw wil samen
klonken, door alle levensjaren heen,
zij zijn bedrukt, niet omdat ge gaat sterven
maar om de zaak waarvoor. Het is hun zaak,
't is d' uwe niet. Ge moogt niet door de tijden
rijzen, een mart'laar van het roomsch geloof;
gij, kunt niet willen dekken met uw, dood
't verderf, dat dadig uw leven bestreed.
Erasmus bidt u door mijn mond, nog and'ren:
laat het daartoe niet komen, ga op zij,
buig voor den koning. Zijn wil is niet louter,
'k weet het, welt uit geen zuivre gronde' omhoog,
maar Rome's verzet tegen dien wil stroomt uit
een lichaam, stinkend van verderf.... O keten
u daaraan niet voor alle tijden vast,
door d' eenge daad, die men nooit kan herroepen,
nooit uitwisschen.... verwar den klaren zin
van uw leven niet door verbijsterenden,
Zoon, troebel en verbijstrend
zal mijn dood enkel zijn voor wie verwart
d' uiterlijke verschijning met het wezen.
De dingen der wereld staan niet gelijk
gij denkt, tot ijz'ren onverzoenlijkheden
verstard, tegenover elkaar. 't. Wanneer
en waar, vult de hoekige, harde leuzen
met warme stoflijkheid: elk, oogenblik
vervluchtigt zich en wordt opnieuw geboren
| |
| |
‘Tegen den koning’ beduidt thans en hier
niet vòòr plundring en verdomming door Rome
maar verzet tegen.... een andere macht,
een erger dreiging voor het heil der menschen.
Bij dat verzet te vallen is geen logen,
tast d' essence van mijn leven niet aan.
O 'k weet het wel, ik weet het wel dat gij
rein zijt van hart, dat uw wil naar het goede
zich richt, van zelf, als een bloem naar de zon.
Wij weten 't, maar niet alle weten 't; Rome
zal uw dood munten tot het losgeld om
haar eigen verdoeming mee af te koopen;
uw martlaarshoofd, zoodra de beul 't laat vallen,
oprape' en dragen triomfantelijk
voor zich uit, dat van die gebroken oogen
de magische blik vele vrome zielen
Dat moet ik dulden, zoon.
In 't groote woelen van onze aardsche wat'ren
vloeien recht en onrecht nu alle dagen
dooreen. Er zijn geen vlekkelooze zaken
om voor te leven en te sterve'; er zijn
zuiv're harten, die ook in zaak, bevlekt
door mensch'lijke onvolkomenheid, omhelzen
hun hoogsten levensdroom. Mijn vijanden
zullen zeker saamwerpen mijn verzet
tegen den koning, met alle ongerechtig-
heden, Rome verkankerend; u brengt
de opstand tegen Rome saam, in d' oogen
van wie niet goed onderscheiden door haat,
met de tuchtlooze wreede boerenbenden
| |
| |
die trokken roovend moordend Duitschland door.
Zoo kan elk van ons in verbond verschijnen
met wat hem meest mishaagt. Het mag ons niet weerhouden
te doen wat ons geweten wil.
misprijzen uw besluit. Ziet ge die blaam
van wie zoo warm u loofde' en graag u volgden
altijd, niet vòòr u, een waarschuwend teeken
De blaam der lieve vrienden
bedrukt m' en breidt om mij een killen nevel
waardoor ik moeilijk aadmend verder ga;
maar hij weerhoudt mij niet.
Niets. Al de wat'ren van mijn wezen vloeiden
naar dit punt samen, om van hier den sprong
te nemen naar de rustiger gewesten
waar nieuw hun loop begint. Een langen tijd
groeie' onze dade' in ons om rijp te worden;
rijp zijnd, vallen zij af. Zij rijzen uit
de verborgene wortels van ons wezen,
en worden door der wereld zon en regen
gevoed. Om ze anders te maken zou
't zelf anders moeten zijn en al het andere.
Vaarwel dan Morus. O wee, dat de worm
van dit verdriet nu voortaan altijd knagen
| |
| |
zal aan 't beeld dat ik oprichtte in mijn hart;
hem die ik levend boven allen eerde
kon ik niet eeren in zijn dood.... Dat God u make
Bedroef u niet, omdat mijn levenswil
verwrongen zal verschijnen aan de menschen:
wij lijden nog, ook waar wij doen. -
Ik bid u, laat Erasmus weten dat
ik meende een andere te moeten schijnen
om dezelfde te zijn. Vaarwel. Grynaeus af. Hoe zwaar
is 't vrienden te bedroeven! - Voor het eerst
gaat hij van mij weg onvoldaan, en armer
aan vreugde dan hij kwam.... 'k zag door zijn oogen
neerstrijken op de velden van zijn hart
de, zwartgevlerkte vogel die daar lang
zal broeden: doffe smart van niet te kunnen
begrijpen de daden van wie wij minnen,
omdat ze zijn één weze', een ander wij.
‘Hij was een goed man, maar hij stierf voor Rome,
zijn dood maakte op zijn leve' een smet’ - zoo zal
Grynaeus mij gedenken, hij zelf zei 't
en de gedachte voelen als een. stekel
prieme' in zijn vleesch....
Ja zoo denken de menschen:
hun denken kruipt behoedzaam langs de banen
van het leven en houdt diens vaart niet bij.
Het bindt de dingen samen tot een vlot
en daarop zet hun traagheid zich, tevreden
voortdroomend, onbekommerd of de stroom
des levens. ongestuim de lichte balken
weer uit elkander sloeg. - Of 't zoo moet zijn?
Of mijn denkingswijs in de vuist der velen
breken zou en hen, laten, gelijk blinden
| |
| |
rondtastend zonder staf?Behoeven zij
starre gedachte-banden om daarin
de veelheid der verschijnselen te persen,
en de verand'ring vast te leggen, zóó
zichzelf beschermend van door over-veelheid
verbijsterd te worden? Wie zal 't mij zeggen?
Southwell, Palmer en Rich komen binnen.
Mijnheer, wil onze komst vergeven: zij is
niet onze keus. 't Hooggerechtshof belastte
ons met een werk waarvan wij hopen dat
gij 't zult toerekenen wie daartoe gaven 't
uw vertrek te doorzoeke' en mee te nemen
al wat wij vinde' aan boeken en geschriften,
om ze over te leggen aan het hof.
Vergunt ge dat ik d' onwelkome taak
Ik heb niets te vergunnen
mijnheer. Men heeft mij niet gevraagd, toen men
mij pennen en papier ontnam, men zou
niet luisteren, zoo ik mij nu bezwaarde.
Voert gij uw opdracht uit.
| |
| |
Palmer en Rich Zoeken in het vertrek en pakken de boeken en geschriften bijeen die Southwell doorbladert; na eenigen tijd, terwijl Palmer nog Zoekt, wendt Rich zich tot More die rustig is blijven Zitten.
Heer Thomas, ge zijt wijs
en in de wetten van den staat geleerd,
vergun daarom, dat ik u voorleg eene
vraag die mij zeer vervult. Zoo 't parlement
tot koning van Engeland mij verklaarde,
zoudt gij mij dan erkennen als koning?
Ja mijnheer 'k zou u erkennen als koning.
Maar stel nu 't geval, dat het parlement
een wet maakte die mij tot paus verklaarde,
zoudt ge mij dan als paus erkennen?
stel dit andre geval eens, mijnheer Rich,
dat het parlement door een wet verklaarde
God niet meer God te zijn, zoudt ge u achten
geen parlement heeft in geest'lijke zaken
| |
| |
't Is als gij zegt, mijnheer.
Southwell die aan 't einde scherp heeft toegeluisterd maakt een beweging van teleurstelling; dan wendt hij zich tot Palmer en Rich en beduidt hun dat zij kunnen vertrekken.
Wij hebben onzen last volvoerd, mijnheer,
maar vergun mij, eer ik ga, nog een woord
met u te spreken.... Ge zult weldra moeten
verschijnen voor het hof.
ge ook, waarom 't een vol jaar duurde, eer ge
'k Meen het te begrijpen,
redden, tegen u zelven u beschermen:
achter het fronsen van zijn ongenade
leeft in zijn hart nog de lach van zijn gunst.
Hij hoopte, dat g' in eenzaamheid hervinden
u zelf zoudt, tot u inkeeren.... Zijn oor
boog gretig naar het eerst gemurmel over
dat zou stijge' uit de lang bevroren wellen
van uwe trouw.... nog buigt hij luistrend over....
Maar 't is nu gauw te laat.... Ge zwijgt, heer Thomas?
| |
| |
Ik zou den koning en mij zelven gaarne
besparen wat nu komt, maar mijn geweten
verbiedt mij te doen gelijk hij verlangt.
dat hij, wanneer het oordeel is gevallen
niets meer vermag, om....
dat ik het oordeel, wanneer recht en wet nog
gelde' in zijn rijk, met gerustheid verwacht.
Southwell maakt opnieuw een beweging van teleurstelling en loopt eenige malen het vertrek op en neer, dan wendt bij zich opnieuw tot More
Ik kan zulk een halsstarrigheid niet vatten,
in een vroom christen, mijnheer More, als gij:
ge staat alleen met uwe weig'ring tegen
alle bisschoppen; gij, een leek,
werpt door dit weig're' een blaam op hun gedrag
in geestelijke dingen; matigt u
een oordeel aan over hen wien ge zijt
gehoorzaamheid in zaken des geloofs
verschuldigd.... ik begrijp u niet....
daden te oordeelen was eens mijn ambt;
het is 't niet meer; in de harten te lezen
komt mij, een feilbaar mensch, niet toe. Ik volg
| |
| |
den weg, dien 'k voor den goede houd, de eeden
weig'rend, en neem aan dat de bisschoppen
ze zwerend, gaan den weg die hun geweten
Weet ge wel dat uwe liefste
vrienden uw koppigheid betreuren? Zij
achten 't onwaardig een verlichten geest,
zich zoo te klampen aan een vorm, als gij doet
Mijn vrienden hebben mooglijk
mijne redenen om te weig'ren niet,
noch ik de hunne, om voor den eisch des konings
te buigen 't hoofd.... Er zijn tijden, mijnheer,
waarin wie dachten in de levenszee
bijeen te blijven, door machtige winden
worden verstrooid en elk voor zich moet zoeken
veilige reede. Dit is zulk een tijd....
Wat waant ge toch weigerend te bereiken?
En zoo alleen de vrede van 't gemoed,
lijkt u dat zoo gering een ding, dat ik
daarvoor het restje van mijn aardsche dagen
Ik ben verbaasd te hooren
dat wie zoo teeder aan de zijnen hing
als gij, dien vrede proeven kan, terwijl
uw kind'ren zich om u van angst verteeren.
Zeg mij, Morus, verstoort nimmer uw vrede
| |
| |
gedachte aan hun onvree? Dan moet zij
zich, naar mij dunkt, hebben gehuld in dikken
mantel van zelf-genoegzaamheid....
kunnen niet willen dat ik mijn geweten
geweld aandoe voor hen....
billijken niet uw redeloos vasthouden
aan 't onzalig besluit. Zij kozen niet
uw zijde.... niet één hunner koos uw zijde....
uw lievlingsdochter zelve, d' edelste
loot van uw stam, schaart zich tegen haar vader:
Ik ried haar dien te doen.
Wat één betaamt, is niet voor allen goed:
zij, jonge vrouw en moeder, kon 't niet dragen
van man en kleinen gescheiden te zijn....
na een stilte
Ik moet nu gaan, mijnheer. Ge moogt bedenken
dat wij weer zullen samenkomen waar
mijn ambt den toon van zachte overreding
en hartelijken aandrang mij verbiedt....
Nu ik verzekerd ben van uw verstoktheid,
zal het mij lichter vallen voor 't gerecht
de volle lengte en breedte uit te meten
van uwe schuld.... Tot wederziens, mijnheer.
Southwell af
| |
| |
Heden en hier werd mijn vonnis geveld....
de plompe Rich en de geslepen Southwell....
een vreemd verbond.... Hoe velen hebben zoo
hun krachten beproefd op de taaie vezels
van dit half stuk-gereten hart.... De koning
schaamt zich, 't grijze hoofd van zijn ouden dienaar
te doen neerrollen langs de trappen van
't schavot.... wist ik voor hem en mij een uitweg....
maar 't moet geschieden....
de brenger te zijn van welkome tijding;
uw dochter Margreet kreeg verlof u te
bezoeken.... zij zal daadlijk hier zijn.... zie,
Margreet komt binnen en werpt zich in de armen van More.
Had ik geweten dat die vrucht voor mij
te rijpen hing aan den boom van vandaag,
hoe zouden mijn gedachten lang te voren
| |
| |
Een geur als van jong gras
omhing de laatste maal je haar en kleedje...
Dat was mijn zomer.... tot vandaag.... Nu ligt
zeker het versche hooi al op de weide
gespreid voor 't huis nietwaar? Lief hart, hoe leven
de onzen? - je gezicht is klein en strak....
O laat mij zoo nog blijven zonder spreken....
Ik voel de zwaarte der beklemming wijken,
mijn angst wordt een onwezenlijke droom.
Hier is het goed en vrede.... o kon ik blijven
hier bij u, vader.... Schuilen bij u.... Vader,
ik ben uw eigen kind niet meer.... ik kon
mijn woord niet houden, de onzen te steunen,
ik had geen kracht meer, ik tast zelf naar steun....
Geen stam zoo welgeworteld, of een wind leeft
die hem omwerpen kan.... geen menschehart
zoo sterk, of een smart kan het overstelpen....
De ontwortelde stam, hij blijft geveld,
maar dapper richten zich weer op de harten.
Sedert mijn kleine liev'ling
gestorven is, die ons omschaduwd leven
licht maakte met zijn zilv'ren kinderlach,
heb ik mijn kloekheid niet teruggevonden.
Mijn goede William houdt, met liefdesterke
armen, zooveel hij kan, mij op de helling
tegen naar zwart gepeins; hij draagt geduldig
dat hij mij niet over u troosten kan.
Dance heeft door angst en bezorgdheid verloren
| |
| |
de speelschheid die haar zoo gevallig maakte,
en sluipt, een stille schim, door 't stille huis.
.... Mercy is krank.... De jongens gaan en keeren
bedrukt van uitzicht, want de ooren blijven
doof voor hen en de deuren dicht. Onze arme
moeder weeklaagt en jammert dag en nacht:
‘Thomas, Thomas, wat doet g' ons allen aan,
hartlooze man’ - In 't huis dat voorheen zoemde
van blij, arbeidsgerucht en levensvreugd
hoort men nu enkel haar snikkend geklaag
door de beklemming van de stilte scheuren....
lang dobb'ren op onzekerheid,
maakt harten altijd flauw. Een steun
komt nader, hij is ons al zeer nabij:
dat wat onherroepelijk is en blijvend.
Nog een weinig geduld, mijn kind....
zoo wij maar eenig waren, zoo maar allen
van ons als zeker zagen dat ge doet
wat goed is, al kunnen zij 't niet doorgronden,
en om u heen vlochten een ring van trouw,
't zou niet zoo vreeslijk zijn, - maar 'k sta alleen,
altijd alleen tegen hun klagend vragen
waarom ge toch 't zoete leven wegstoot
van u: hun smeeken maakt mij zoo ellendig,
of ik u niet òmstemmen kan, die 't dichtste
leefde aan uw hart, hun verholen verwijten
dat ik het nog niet deed....
't is liefde die hen drijft: zij is niet ziende,
| |
| |
maar ook blinde liefde stemt zacht ons hart.
Geduld: misschien gaan hun oogen nog open.
O 'k weet het wel, het is voor jou het zwaarst....
Is er dan niemand van de oude vrienden
wiens vaste lichte hand den zwakken stengel
opbinden kan van hun slaphangend hart?
ons bleven trouw - en het zijn er maar wein'gen -
zuchten, en wenden 't hoofd af als wij spreken
van u.... Zij willen onze smart niet met
het koude ijzer van hun blaam beroeren
maar zij begrijpen niet, wat u beweegt....
Er is niemand meer, die u steunt....
wees daarom niet verdrietig: niemands steun
kan mijn stam tegen den windvlaag beschermen
die mij omwerpen gaat. O waarom springt
je hart telkens zoo schichtig voor de waarheid,
wier schaduw valt voor onzen voet, opzij?
Zie haar aan: zij is niet verschrikkelijk
zoodra je haar aanziet met vaste oogen.
Is de dood zulk een vreeslijk kwaad voor mij?
Ik ben sinds lang nog maar van hem gescheiden
door een dunne en ijle mist. Tweemaal
sedert ik hier kwam scheurde die: ik zag
zijn rustomkransd gelaat over het mijne
gebogen en voelde geen vrees.... wèl lichte
droefheid toen 't weer verdween....
ik kan 't niet hooren.... Vader, mijn hart is
| |
| |
sinds ge weg zijt, zoo dof en zwaar geworden....
ik kan niet verder leven met dat doffe
bezwaarde hart! O dat ge 't nemen kondt
tusschen uw hande' en met uw warmen adem
weer daarin wekken d' oude heerlijkheid
van hoogen drang en gloed. Die is nu dood.
Moed is dood in mij.... o ik bid u, help mij, vader,
geef mij een levenswoord, geef mij een woord
dat ik dag en nacht als een warme zachte
troost kan drukken tegen mijn borst, en voelen
dringen zijn kracht in mij....
groeit hier op aarde niet, dochter Margreet:
het hart wekt in de woorden warm getril
van leven, door zijn eigen levenswarmte;
is het zelf kil dan blijven z' in hem slapen
als zaad in hard-bevoren aard.... Mijn kind,
niemand kan voor een ander wezen voeren
de worsteling tegen een smartgolf als
jou overmoucht; dat moet hij zelf, zijn eigen
kracht moet hem weer oprichten.... Ik kan niets
dan zóó je handen streelend, zachtjes zeggen:
hef je hart op naar d' oude helderheden,
Ik kan het niet.... ik kan
niets voelen dan die doffe zwaarte, en, scheurt die,
de scheuten van een vreeselijke pijn....
Vader.... heb medelijden met ons.... Laat
ons niet zoo achter.... morgen is de dag....
Laat ons niet zoo verloren achter, vader....
ik smeek u, doe den eed....
| |
| |
na een stilte
Nu breekt de laatste staf waarop ik leunde
doormidden.... Waarom heb je dat gedaan....
binnenkomend
Vrouwe Margreet, de tijd is om.
Ik liet u blijven tot het allerlaatst,
maar de poorten moeten gesloten worden:
ik bid u, maak een kort vaarwel.
moeten wij dan zóó scheiden....
het moet, en langer waar alleen verlenging
van onze pijn. Kus moeder goedendag,
groet maag en vriend van mij, zeg hun te dragen
een moedig hart, en te roeme' in de waarheid:
dat is het heil. Dank die mij diende' in trouw,
en de geburen, wier hulpvaardigheid
mijn hart dikwijls verheugde: geef hun allen
minlijken groet..... Treur niet te zeer, mijn kind:
wij zullen elkaar weerzien waar vreugd bloesemt
uit alle droefheid, alle aardsche zwakheid
gelouterd wordt tot kracht.
| |
| |
Mijn lieve hart, er valt niets te vergeven:
Margreet met Kingston af. More na lang zwijgen
Kom nu, mijn laatste vriend,
kom dood en maak dit kranke hart gezond....
Mijn vrienden zoeken mij te wringen in
het enge keurs van hun partijd'ge meening;
zij wenden zich in wrevel van mij af
omdat hun wil niet mijn kompas kan wezen.
Voor de mijnen ben ik een steen geworden
waaraan hun voet zich stoot..... Mijn liefste kind
hoort als een vreemd en onverstaan rumoeren
het kloppen aan van mijn hart.... Eenzaamheid,
ik zag u lang genaken, Eenzaamheid,
en voor u sidderde mijn hart terug
dat slechts gedijt, wanneer het houdt één maat
met and're harten.... sidderde terug
als het u hoorde spoken door mijn hoofd,
en kon u toch niet, kon u toch niet vliên....
Ge zijt gekome': onder uw looden hand
krimpen mijn schouders en huivert mijn hart.
O dat een vrouw nu komen mocht tot mij,
die sinds lang van mijn gemoed alle paden
kende en trad tot de gronden van mijn hart....
't zou zoet zijn in haar oog te lezen dat
ik deed gelijk haar vertrouwen verwachtte,
haar warm begrijpen als een luwe wind
te voelen zacht mijn wang omspelen, drogend
op mijn gelaat de klamheid van den dood....
Else en ik hebben in verscheiden sferen
altijd gewoond.... een menscheleven lang
weet ik het, heb het zonder wrok gedragen....
arme ziel! waarom drukke' uw enge grenzen
| |
| |
vandaag zoo zwaar?... Mijn hart had één vertrouwde:
als ik mij tot haar wat'ren overboog
vond ik mijn wil verzacht, verinnigd weder
in 't lout're willen van mijn liefste kind....
Nu zendt de ziel van mijn Margreet omhoog
een ander beeld.... ik kan niet meer, mij spieg'lend
in haar klaarten, denken: 't is wel met mij....
Zij en Erasmus stonden mij het naast
van alle wezens.... Nu denkt hij aan mij
als een afvallige: de tijding van
mijn sterven zal den stervende vervullen
met bitterheid.... 't Is droef te weten dat
wij tweegespan die zoo lang najaagden
eenzelfde waarheid, den dood ingaan dragend
tot elkander een wreev'lig hart....
Mijn leven schijnt een zinnelooze leegte
en ik kan niets denken als droefenis.
O diepe zeeën, wijd-zwellende landen,
begroeide ruigten tusschen ons, niet gij
hebt mij van mijn ouden genoot gescheiden,
niet gij doet mij hem voelen ver en vreemd.
IJzeren grendels en dikke gewelven
van ongehouwen steen, en tralies die
onwrikbaar donkert tusschen mij en vrijheid -
ik ben ellendig, maar niet door uw macht.
Smaadlijke dood, die dreigend vóór mij staat,
bijl dien ik zweven zie boven mijn hoofd,
het is de vrees voor u niet, die mij martelt,
maar dat ik eenzaam sterf.
welk een zaligheid van zongouden licht,
zou stroomen langs de vaalheid dezer wanden,
zoo ik maar wist, dat ergens in de wereld
andere harten neigden naar mijn hart;
neigden in één wil, ééne hoop, één blijheid....
| |
| |
Oude honger, hunkering ongestild
naar een broederschap, die ik nauw kan denken,
waar ik geen naam voor weet, doorwoelt ge tot het einde
Ge wordt nu haast gestild;
ziedaar: de gemeenschap der heiligen
gaat voor u open.... zijt ge nòg niet blij?
Neen nog niet gansch: de gemeenschap der menschen
die haar wortel en stam is, stoot u uit.
Welk een vreemd lot is mijn lot! Tot de menschen
voelde ik mij vroeg getrokken als een golf
getrokken voelt om tusschen andre golven
zich op te lossen in hun reidans. Maar
ik bleef altijd eenzaam onder hun scharen
in 't allerdiepste, want ik vond er geen
die wilde met mijn wil, zag met mijn oogen,
die dacht als ik dacht dat de schande' en smarten
niet kome' uit God, maar uit de maatschappij,
en met mij wilde voorwaarts dringen naar
waar smart en schande overwonnen worden....
Eenzame wil, eenzame golf, ga onder....
Er zijn er die zullen brande' om mijn naam
de wierook van hun lof, en zullen stemp'len
met het merk hunner waarheid mijn gedachtenis....
Ach, zij hebben zich nooit gebogen over
de bronnen van mijn hart, nimmer hun ruischen
vermoed.... eenzame golf, eenzame wil....
Hoe droef-misvormd, Thomas More, zal uw beeld
voortleven in de spiegeling der tijden,
onkenbaar verwrongen door lof en blaam,
gelijk een onbegrepen melodie
tot zinnelooze verwardheid verkeerend
door plompe druk van ongevoel'ge hand.
| |
| |
Mij walgt daaraan te denken.... Eenzaam, eenzaam
Zoo ik maar wist dat eens
liefdevol-begrijpende gedachte
zou heenbuige' over mijn herinnering,
ik zou zoo hongerig niet sterven....
kon ik een mensch uit d' ongeboren tijden
den sleutel reiken tot mijn binnenst hart!
Ja, had ik, gelijk dichters doen, mijn wezen
gebed tusschen bloesems van schoone droomen
waar het doorheen scheen, blinkend zacht voor wie
dieper doordringen dan de eerste blik,
en langer wijlen.... Maar dat kon ik niet....
Ik heb het diepste hunk'ren van mijn ziel
niet met der schoonheid zilverdraad doorweven
maar gestikt tot een bruin en nuchter web....
Tusschen de bladen der Utopia
daar leeft mijn wezen, als des dichters wezen
mij vinden wie mij zoekt? Zal hij het waanbeeld
niet afwerend, waartoe menschen mij maakten,
mij oproepen uit wat ik heb gewrocht?
O ja, dat zal hij.... eenmaal komt een tijd
dat wat nu schijnt een nest van speelsche droomen
voor vele' als klare levenswaarheid staat,
waartee hun voeten zich in maat bewegen
waarnaar hun armen zich strekke' en hun hart....
O Kommunisme, als de wil tot u,
een stormwind, zwelt door de wouden der menschheid,
dan wordt mijn wil begrepen en bemind....
Verre vriend die mij toelacht door een mist;
ik kan uw aangezicht niet zien, de tijden
breiden hun nevel tusschen u en mij,
| |
| |
maar 'k voel uw hand vol mild begrijpen tasten
naar den klop van mijn hart.... ge vindt het, ge
buigt over mij zooals een ouder broeder
over zijn jonger broer; ge leest mij, onze harten
neigen te zaam.... O zoet geluk, ge komt,
zoete broederschap, ge komt eens voor mij....
De eenzaamheid, die mijn denken omhuifde
met looden kap, is weg, mijn bloed stroomt vrij.
Door de donkere schaduwhoeken zie 'k
de lichte, vriend'lijke gestalten zweven
van maag en vriend.... Zoete herinneringen
omzoemen mij, uit uren dat ik voelde
in liefde met de menschen zoetst-verzaamd.
O zacht-geoogde vriend dier verre tijden,
gij hebt den steen der eenzaamheid getild
van mijn gemoed.... Ja de gedachte aan u
zond God mij, dat niet met dat hongerknagen
in 't hart, 'k zou scheiden van zijn lichte aarde.
Nu ben ik weer blij, dat ik heb geleefd.
Mijn ziel verkwikt een wonderzoete vrede,
dien ik in lang niet had gevoeld....
makker, het eind van uw gevangenschap
is eind'lijk - o zij 't einde goed - gekomen;
ge moet morgen verschijnen voor het hof.
Het eind wordt zeker goed, Kingston: 'k zie morgen
dagen met een gerust en vroolijk hart.
|
|