| |
| |
| |
Tweede bedrijf
More's paviljoen te Chelsea. More, Margreet, een kind van Margreet op More's knie. Dienaar. Later Bisschop Cranmer en de Hertog van Norfolk
lezend
En Crito, dit gehoord hebbende
Heer Thomas, de Hertog van Norfolk en
bisschop Cranmer vragen om u te spreken.
Breng de heeren hierheen. - Doe 't boek niet dicht, mijn kind:
wij zullen na het bezoek verder lezen.
Cranmer en Norfolk treden binnen
Welkom, mijnheeren. Zet u. Het is lang
sinds wij elkander zagen. In mijn woning
zijn gaste' als gij nu zeldzaam gelijk bloemen
in wintertijd, en des te warmer welkom.
Plato, naar 'k zie. Het doet mij leed, dat wij
u en uw dochter storen in zoo zoete
genieting.... maar 't geldt een zaak van gewicht....
Wij wenschten u vertrouwelijk te spreken.....
Ik heb voor deze geen geheimen.
| |
| |
'k Meende met zulke zaken
te hebben afgedaan. - Laat ons alleen,
Margreet en kind af.
Ik zou u haast benijden, More.
De last der openbare zaak is van uw
schouders gelicht; ge zijt gezond, nog krachtig,
uw lieven vorme' om u een dubblen ring
van kind'ren en kindskind'ren: daarin straalt ge,
hun middelpunt, hun zon; en al uw uren
moogt g' als u lust verdeelen, tusschen 't zoet
verkeer met de geliefde uwer jeugd:
de studie, en het zorgloos samenzijn
met d' uwe' in teeder kooze' of luchte scherts;
terwijl wij in de stormbewogen tijden,
van onzen post, met zorgbezwaarde harten
de golven zien bespringen 't schip van staat,
en onze willen spannen, ze te keeren. -
Misgun mij niet, mijnheer,
het gloren dat mijn avondlijken hemel
verguldt: wie weet hoe ras mijn dag zal zinken!
Ik koester mij misschien aan jeugd en blijheid
vandaag voor 't laatst. - Maar wat brengt u hierheen?
Wij komen, More, tot u als vrienden, - mij
behaagde altijd uw frank en open wezen,
uw vrije luim, de mildheid van uw hart.
Gij hebt den staat goede diensten bewezen
en niemand was aan 's konings hart gegroeid zoo
| |
| |
innig als gij. - Hij treurt om uw besluit
nog immer, wenschte u weer terug aan 't hof,
hem bij te staan gelijk gij placht. Hij is
bereid al wat geschiedde te vergeten
en u opnieuw t' omvatten in de koest' ring
Ik dank den koning, Norfolk,
zijn goedertierenheid verwarmt mijn hart.
te doen als 't eene woord te spreken, More,
dat, zooals 't flappen van den standaard meldt
aan allen die het zien: ‘hier wijlt de koning’,
u kenbaar maakt wijd-uit bij alle menschen
een trouw dienaar der koninklijke macht.
't Bezweren der nieuwe besluiten
die de kind'ren der vroeg're koningin
uitsluiten van den troon met hun geslacht
en den koning tot hoofd der kerk van Engeland
Mijnheeren, ik dank u voor
de vriendelijke gezindheid die u doet
pogen de wijzers van mijn zin te richten
naar de slag van den koninklijken wil.
Maar zij zijn te stroef om den sprong te maken
dien gij verlangt. Ik kan de gunst des konings
niet koopen tot den prijs dien hij mij vraagt:
| |
| |
de rust van mijn geweten. Het verbiedt mij
Hoe kan 't geweten u te doen
verbieden wat zooveel eewaard'ge en vrome
christenen zonder schroom hebben gedaan?
Acht gij u dan hen allen wijzer, méér
door godlijk licht verhelderd? Zie: dat zweemt
naar hoogmoed, naar eigengerechtigheid.
Behoede u God voor deze zonde! En dan,
hoe zou 't geweten u verbieden, om
een woord te spreken, dat den toegang tot
de lichte banen van barmhartigheid
en goede werken opent? Ge zijt mild,
haast overmild placht ge uw geld en goed
te deelen met die derfden; schutspatroon
waart g' aller armen; uw lach klonk nooit zoo ruim,
noch stond uw oog zoo helder, dan wanneer
ge een bekommerde hadt opgericht,
geholpen een verdrukte. Maar toen ge
uw ambt verliet, wierpen uw eigen handen
de bronnen van uw macht tot helpen dicht.
Ge hebt noch geld, noch invloed meer te geven,
en ongetroost gaan velen van u weg.
Keer terug tot des konings dienst, en dra
zullen de bronnen van uw gulheid weder
borrelen, rijklijk als weleer.... ik spreek
niet van de vruchten voor wie zijn u 't naast:
ge telt dat niet - 't is edel - maar bedenk:
Ik raad u, mijnheer, niet verder
te ploegen deze voor, zoo ge niet wilt
dat ons gesprek stuite op ijzerhard en
| |
| |
niet weg te ruimen eer. - En wat betreft
mijn machtloosheid te helpen, hare heeling:
ik weet dat geen gulheid kan zegen werken
die uit den modder van een veil geweten
troebel ontspringt; en geen werk'lijke gave
groeit uit het zaad, dat in de slechte aarde
verzuurd is van een slinksch gemoed.- Ge zegt
dat ik niets kan, niets meer vermag te doen
nu koninklijke gunst mij niet meer hooghoudt
op haren arm - toch nog een man te wezen,
wil 'k hopen, die zich niet verlokken laat
zijn geweten te ruilen voor wat aanzien
en goud: - misschien een vaan ook waar omheen zich
zaamlen wie denke' als ik....
middelpunt van verzet? - Vergeldt ge zóó
den vorst zijn gunst, de lange weldaden
dier jaren dat de weerschijn van zijn macht
om uw persoon een sfeer van hoogheid spreidde
die elk eerbiedig neigen deed voor u?
Zwarte ondank, trouweloosheid zou het wezen....
zijn mijn zin vreemd, mijnheer. Ondankbaar is
wie met een stomp of geprikkeld gemoed
ziende naar het weldadig vuur waaraan hij
verwarmde zijn kleumende lijf, het uittrapt
en verder gaat, niet wie de taaie vezels
van liefde voor zijn weldoener, met pijn
rukt uit zijn eigen tegenstrevend hart,
zich zelven aandoend een bloedende wonde
| |
| |
wensch geen mensch toe dat het lot hem bescheer'
wat 't mij beschoor: zich los te moeten maken
van wat hij liefhad, tegenover 't voorwerp
van lange liefde met ontgoochelde oogen
komen te staan.... Mijn hart hing aan den koning.
Had ik den jong'ling niet zien overbuigen
hunk'rend om uit den stroom van 't nieuwe weten
te drinken, waar ik zelf zoo diep-begeerig
uit dronk? Wist ik hem aan zijns vaders hof
niet kwijne', een plant van eed'ler soort, dan in die
grove aarde tieren kon? Ik zag
de adem van den zachter, ruimer geest
die waarde door Europa, vulle' en ronden
de weeke vormen van zijn jong gemoed.
En toen zijn koninklijke wil mij riep,
verliet ik welgemoed de vreed'ge stilte,
waar 't plechtig ruischen van philosophie
zich met klokjes-heldere stemmen, kinder-
stemmen, verbond tot schoone harmonie.
Het beste deel van mijn manlijke krachten,
gaf ik den koning - en hij hief mij hoog
in zijn vertrouwen, stortte gunst en vriendschap
met milde hande' over mij uit. 'k Gedenk het,
al die glans-omvloten jaren gedenk ik,
gelijk mij past, met eerbiedigen dank;
en ook, als wij verloren vreugd herdenken,
| |
| |
Toen ik dat alles weg moest stooten, dien
bond van veel jaren breken, heb ik lang
naar kracht gezocht, om wat in 't hart was samen-
gegroeid met de ranken van veel-vertakt
levensbedrijf, daaruit te rukken. En
in 't eind vond ik die kracht: in mijn geweten
vond ik haar. En de stille oogen van
mijn dankbaarheid, die mij verwijtend volgden
heb ik gesloten met een langen kus
gelijk men een vrouw kust waar men voor eeuwig
Begrijpt ge nu, waarom mijn ooren wel
hoore' uw verwijt, ik zou ondankbaar wezen,
mijn hart het niet verstaat?
Gunt me, ik bid u, 't recht
van iederen beklaagde: vrij te spreken
tot zijn verdediging - 'k zal niet lang meer zijn.
Ge noemt me trouwloos: ik erken geen trouw
die bindt in 't slechte. - Mijn trouw was 't, den koning
't gelaat der waarheid t'ontsluieren, haar
stem te doen uitklinken boven het koor
van vleierij en logen, dat de ooren
der vorsten vult. Mijn trouw was 't hem te raden
tegen de baan, waarheen hem drong begeerte,
zijn driftig bloed, zijn heerschzuchtige aard.
Mijn trouw, met zachten aandrang hem te leiden
omhoog tot effen vrede-weiden waar
zijn volk kon grazen - niet met hem te rollen
de helling af van ied'ren lust. Mijn trouw
| |
| |
was het niet, elke ongerechtigheid
met hondsche aanbidding t' omkwispelen. Niet
dien trouw had hij gevraagd, had ik gezworen,
in 't uur dat onze bond gesloten werd,
toen hij, zijn arm om mijnen nek geslagen,
zóó, sprak tot mij: ‘Zie eerst naar God en uw
geweten - dan naar mij; zoo zult ge mij
immer het beste dienen.’ O 'k heb hem
nog lief, omdat hij dat woord heeft gesproken
eenmaal. Mijn trouw verkoor het zich tot vaan,
volgde 't op de woelige levensvelden
waarheen zijn dienst mij voerde, - en volgt het heden
door ter zijde te staan....
Het loopt verkeerd. - De koning,
Morus, is zeer verbitterd tegen u.
Zijn gunst hield u vaak staande als uw benijders
saamspanden tot uw val; zij was het schild
dat hunne slagen weerde. Nu heeft hij
zijn vrienden noodig. De lucht bulkt van strijd:
het gaat er om, wie heerschen zal in Eng'land,
koning of paus. Ontvalt gij hem - de staf
dien hij zich uitverkoor om op te leunen -
dan aadmen al zijn vijanden verruimd,
en steken tot weerspannigheid de hoofden
bijeen. Uw afval geeft hun moed. Hij kàn
dien afval niet gedoogen. Begrijpt ge? Hij kan 't niet.
Zoo staat de zaak. Ik raad u, om uw zelfs wil,
raad ik u, Morus, voorzichtig te zijn.
Ik dank u voor dien raad, mijnheer. Voorzichtig
was ik zoo lang ik kon. De dagen van
heldhaftige overmoed ben ik ontwassen
sinds lang; mijn lijf jaagt niet vooruit, begeerig,
| |
| |
bij 't speuren van gevaar.
Door meen'ge rustelooze nacht lag ik
uitmetend de gevaren die mij dreigden
zoo ik niet zwenkte, en hun aangezichten
maakten mijn zwak hart telkenmaal vervaard.
Daarom ontweek ik mij te stellen tegen-
over den koning - 'k had voor dit ontwijken
grond genoeg - zocht ik veiligheid in het
verborgen bestaan van den simp'len burger,
als een dier in zijn hol. Maar in het perk
des levens rukken onvoorziene winden
de ballen onzer best-gemikte daden
vaak van hun baan. Niet met mijn wil, mijn neiging,
ondanks hen is het oogenblik gekomen
van de keus: voor, of - tegen. Hoort mij aan:
ik ben een oud man, gehecht aan de zijnen,
verlangend naar rust en een weinig vreugde
om zacht t' enden. - Maar bovenal schat ik
inwend'gen vrede.... Ge kunt verder spreken
u sparen: 'k heb de keus gedaan.
en roek'loos man, hol niet zoo blindelings
naar uw verderf. Staat ge alleen? Hebt ge
het recht, om al de uwen te verderven,
ze mee te sleuren in uw val?
Vijf gezinnen hebt g' om u heen verzameld
van kind'ren en kindskind'ren, ze gewend
van u t' ontvangen al wat leven zacht en
behaaglijk maakt. In uwe ruime huizing
vonden allen plaats. Reeds waart, naar men zegt,
de armoewolf rondom de staat'ge woning,
die nu, een overruim gewaad, omrimpelt
uw veel-gekrompen staat. - Maar laat dit wezen
als 't is. Wat zal gebeuren, zoo ge blijft
| |
| |
weig'ren te zweren? - U zelf wacht de Tower
tot de dood u verlost....
Uw goederen verklaart de kroon vervallen,
d' uwen worden verjaagd van huis en hof....
Denk aan hun lot, denk aan 't harde bestaan
dat al die teere vrouwe' en jonge kindren
bedreigt.... verstrooid zullen zij zwerven, lijden,
verkwijne' in zorg en kommer.... van het oude
glansrijke leven, zal hun enkel blijven
en sterk, met kennis en verstand gewapend:
zij zullen eten 't zelfverdiende brood
Waar zullen ze verdienste
vinden? Des konings ongenade schuift
den grendel dicht voor ieder wel-bezoldigd
en eervol ambt - weet ge het niet?
z' aan de deuren vragen barmhartigheid
bij wie vergeefs barmhartigheid nooit vroegen
geslote' alom, want des verraders kindren
te helpen, brengt zelf in reuk van verraad,
en vrees bedwingt de laffe menschenharten....
| |
| |
Neen, maar 't overgroot getal.
Laat een storm schudden aan uw levensboom:
de vrienden die hem welig maakten, dwar'len
omlaag en vluchten weg in dolle vaart.
Uw kind'ren zullen naakt staan in de wereld,
zonder bescherming, vriendeloos, verlaten....
dat zal uw daad zijn.... zij zullen hun vader
niet danken voor die daad....
verachten zoo zijn leer ging eenen weg,
zijn doen een andren.... Laat hij in hun hart
voortleven als een man, die 't liefste liet,
't lieve leven zelf neerlei, liever dan
wat hem heilig was, uit vrees te verraden...
ik ben tevree als zulk een man te leven
vriend, want de greep der wereld zal het beeld
van den held en den mart'laar in hun harten
verwringen tot gedaante monsterlijk,
en haar bazuinen stem zal zóó luid dreunen:
‘schande over Morus, hij verried zijn koning,
die hem met weldaden omkranste’, dat
de stem des bloeds in een beschaamd gefluister
uitdooven zal. Bezin u, Morus, luister
naar rede, onteer niet den naam dien ge draagt!
Ge erfdet hem, een ongerepten spiegel,
die veel geslachten voor u hielden blank;
uw daden en geschriften maakten heller
zijn glans: en wilt ge nu dien naam
uw kind'ren overgeven, zwart besmeurd met
| |
| |
roep van verraad? Zal uw geslacht
hem voortaan medesleepen door de tijden,
beschaamd, of schuw verbergen onder een
geborgden, klankloos van herinneringen,
vertrouwend aan den vloed der tijden over,
wetend, dat hij daaruit eens op zal rijzen
blinkend-geschuurd en blank van schuld. De toekomst
maakt het onrecht van heden goed....
Dan wil ik liever ook toekomstig onrecht
dragen, dan tegen mijn geweten doen....
Ge zijt uitzinnig! Allen zullen zweren....
Zoo laat dan één anders dan allen zijn:
gewetens zijn niet gelijk aren, buigend
alle naar ééne zijde voor den wind.
Bij God, Heer Thomas, voor de laatste maal,
neem u in acht met koningen te twisten:
des konings wraak beduidt de dood.
spaart evenmin wie in 's konings genade
| |
| |
volop zich zont. Hij is de oceaan
waar onze levens eens alle in monden,
al is hun aller weg niet even lang....
tot Norfolk
Hij is niet meer te helpen....
tot More
dat gij en de bisschop van Rochester morgen
u vervoegt in het aartsbisschoppelijk
paleis, om de besluiten te bezweren.
Een bode haalt u nog van avond af....
Zie toe, dat ge voor morgen maakt gesmijdig
dit overstug geweten, 't leert te plooien
zich naar den vorm van 's konings wil. Zoo niet:
tot Cranmer
Morgen als heden geve God mij kracht
voor geen verlokking of geweld te wijken:
tot Norfolk
Ik wensch u heil, mijnheer.
Norfolk en Cranmer af
Nu heb ik een koers gezet, die mijn schip
doet recht tegen de klip der koningsmacht
oploope' en zeker zal verbrijzelen....
Ik kan niet meer terug.... Vreemd om het land
te zien wegdeinen en zeker te weten
dat men nooit in de haven wederkeert...
Goddank! het zwaarste deed ik.... al het andre
| |
| |
zal gebeuren zonder mijn doen.
Margreet treedt binnen
Ik zag de heeren gaan....
Zij ziet More aan en verschrikt
Vader, wat is.... wat kwamen
Zien, of ze konden met gedreig
murw maken je vaders gewete', of dat
hardere hamers daartoe noodig zijn....
Ze dreigden u? Waarmee?....
ziet baar zwijgend aan; zij bedekt het gezicht met de banden
er is niets gebeurd om verschrikt te wezen,
mijn kind. Kom zet je op het oude plaatsje:
wij willen ‘akademie’ houden, als
je placht te noemen ons vertrouwlijk spreken
over de vragen die van alle zijden
dit klein levens-eiland ombruisen.
gaat aan zijn voeten op een bankje zitten
voel 'k mij weer worden het jongmeisje, vol
van vagen drang en onbestemd verlangen,
dat uit uw zacht-nadrukkelijke woorden
eens 't licht van zekerheid zag opstaan....
| |
| |
wendde je jonge ziel zich naar dat licht....
Ik zag de kelk zich openen, begeerig
drinken den dauw, dien ik opving voor jou
van P1ato's lip en die der and're wijzen.
Wat was het zoet, aan uw hand te betreên
dat gouden land van de philosophie;
te voelen, hoe een vastheid in mij groeide
Wat was het zoet, te stijgen
hand in hand naar de toppen der gedachte,
waar opengaat de zin des levens.... Kind,
ik heb in jou mijn groot geluk gevonden
en ik wil dat je weet hoe ik het vond. -
Mijn kind'ren heb ik allen lief
gelijkelijk, met de teedere liefde
eens vaders, maar jou heb ik ook nog lief
anders, niet teederder maar hoopvoller.
Ik heb in jou mijn liefste droomen lief,
het heilige verlangen en verwachten,
dat mijn hart aanraakte: het zoet gezicht
dat in mij groeide door de blijde dagen
van mijn volrijpe jeugd....
der vrouw, gelijk zij zijn zal, wanneer allen
als zij zijn zal in schemerverren tijd,
| |
| |
wanneer de booze waan heeft uitgewoed
die haar nu houdt vernederd en gevangen....
O schoone wereld, waarin zij zal zijn
den man gezellin, saam zij zullen dorschen
Konden wij haar zien worden,
Ik zag haar worden, kind,
en dat was mijn geluk.... 'k zag in jou hoofdje
de vonk der rede aangroeien tot vlam....
Ik zag over dit zacht gelaat, tot mij
in teed're schroomvalligheid eerst geheven,
den glans zich breiden van bewusten wil,
en d' argelooze blik dier lieve oogen
verdiepen tot lange nadenkendheid.
Ik zag het meisje vol verholen drang
schuilgaand in droomen, tot de jonkvrouw rijpen,
moedig en frank, wier welgewogen oordeel
weegt voor den man, dien hare vrije neiging
verkoor.... ik zag de jonge moeder niet
de lijfjes maar van haar liev'lingen koest'ren,
hun leen'ge willen ook buigen en leiden
met zek'ren zin en vaste hand. - En als
de spotters, kleingeloovigen, wier vleugels
hen niet drage' over heden heen, mij hoonden
om de droomvrouwen van Utopia,
lachte ik hun een stillen glimlach tegen
en mijn hart sprong, de tijden te gemoet
dat de kleine jonkvrouwen zullen baden
in klare kennis hun kost'lijke ziel,
en de moeders wetenden zijn, en vroed
voor de gemeenschap.... jij gaf mij dien zegen.
ik dank je daarvoor kind....
| |
| |
werd ik door u; al wat ik weet, ik heb het
van u geleerd; aan u gelijk te worden
zooveel ik kon, dat was mijn prilste wensch;
mijn stoutste droom, u tot een hulp te zijn.
Jij waart de blanke vijver, die getrouw
de kruinen spiegelde, en al hun deinen
van mijn gedachte-woud, die 't heimlijk ruischen
van mijn hart kende en nimmer verried.
O laat het mij nu ook zijn! Geef mij weder
uw hart! Vertrouw mij, leg op mij de zwaarte
die 'k zie dat u bedrukt....
dat wij gelezen hadden Plato's woorden
over de ziel en haar onsterflijkheid,
en daarna zaten in den stillen schemer
wiens zachte hand soms de verborgen dingen
omhoog streelt uit hun schuilhoek in het hart?
ge tot het kanselierschap waart gehuldigd,
een vrede-ademenden najaarsdag....
Vijf jaren zijn sinds dien voorbijgestroomd,
ik huwde, God schonk mij twee lieve kind'ren,
en gist'ren schijnt die dag....
| |
| |
wij toen sprake' over dood en leven, hoe
werde' is der wereld wezen, alle dingen
dragen in zich kiem van weder-vergaan?
En dit aller droefheden droefheid is,
dat het hart niets omvatten kan in veilig
't Is mij als hoor ik weer uw stem,
manend: ‘daarom moet het tot d' eeuwige sterren
zich beuren, en tusschen hun gouden spaken
zich vleie' als in een nest’.... 'k voel langs mijn wangen
weer druppen de tranen van stil berouw.
Wij meisjes waren overstelpt geweest
door d' ongewende pracht, de vreemde hulde....
Wij waande' ons in een hoog're sfeer verheven
boven ons oude zelf.... den dag na 't feest
riept ge mij, om samen Plato te lezen
en koost den Phaedon.... ik voelde den roes
van wereldschheid als dunne damp vervliegen....
Mijn beste vader, 'k dank het meest dat uur
dat toen ineenstortte ons oude leven
van weelde en glans, mijn hart niet werd verschrikt.
een steun voor arme ontwrichte moeder en
jongere zusters, die met duiven-oogen
mij hulp'loos aanzagen.... O blijf ook nu
mijn onverschrokken kind.... Heugt het je nog
hoe wij verder sprake' in den stillen avond
over den mensch, hoe hij soms raakt beklemd
tusschen 't stuwen van oversterke machten,
gedreven wordt waarheen hij niet wil gaan,
| |
| |
en een wijl worstelt in wanhopig weren
van wat zijn diepst ik onafweerbaar weet?
Tot hij op een dag neerdaalt in zichzelven
en zich gewonnen geeft; en op het pad,
dat hem ontvoeren zal aan de beklemming
der dingen en het wrijten van zijn wil,
vestigt hij rustig-lang den blik der oogen
en rijst om te gaan.... Weet je 't nog, Margreet?
Hoe zou ik het vergeten? In dat uur
werd immers ons verbond gesloten....
in dat uur vond je dapper hart zichzelf.
Want toen ik vroeg: kind, zoo wie jou was 't liefst,
stond voor de keus als voor een donker water:
de steilte van den dood beklimmen, of
zich laten dringen op omlage wegen
die hij verfoeit - zag ik je wange' en hals
en heel je wezen bespreid van den gloed
dien het hart opzendt als een eed'le en hooge
willing 't in vlam zet, en je stem was hel
van dapperheids goudenen klankkleur, sprekend:
‘veel liever zag ik hem dood, dan zich zelven
ontrouw - immers wenschte ik hem dan toe lijden
bitterder dan de dood’ - weet je het nog,
geschreid, omdat ik het niet kon vergeten,
die kleine koude hand tusschen de mijne
| |
| |
klemmend, vroeg ‘zoo de dag eens kwam, Margreet,
dat ik stond, aangedrukt tegen de keuze
waaraan het leven hangt - zou jij mij dan
steunen van uit je hart’ - en jij niet spreken
kon, maar knikte van ja? dat was 't niet waar?
Margreet knikt zwijgend.
Het heugt je nog. Nu is die dag gekomen.
Help mij Margreet. Ik heb de keus gedaan.
Vader.... Wat gaat ge doen?
naar wat ik wou ontgaan. Al mijn beleid
heb ik gebruikt, mijn boot voorbij te sturen
aan deze klip, met al mijn kracht gestreefd
den greep t' ontkomen, die zich om mij knelt.
Vergeefs! ik had sinds lang met eigen handen
de ketenen gesmeed waarmee het lot
Van dat g' u verbondt aan den koning, broeide
de botsing aan de kim van elken dag;
komen moest zij als zijn zelfzuchtige driften
schuimend zouden bijte' in den breidel van
uw wil.... wij wisten 't.... Dikwijls vreesden wij
wat ging gebeuren. Maar ge hebt den band
verbroken, die u aan den koning bond....
ge zijt weer vrij.... ik dacht u veilig.... vader,
Ik heb den band verbroken
die m' aan den koning bond, maar niemand kan
den band ontbinden tusschen hem en zijn
| |
| |
verleden: 't weefsel van zijn vroeg're daden
omwikkelt hem voor goed.... Hoe hooger 'k steeg,
hoe vaster mij de vorst in zijn vertrouwen
omvatte, als in een tooverring, die zich
nooit meer ontsluit waar hij zich heeft gesloten,
des te minder kon zijn koningswil dulden
dat ik mij loswrong.... poogde het te doen....
Toen in zijn sterke lijf de sterke lusten:
wulpschheid, heerschzucht, gelddorst, uitbraken en
het teer gewas wegvraten der belofte
van zijn groenende jeugd, toen moest ik gaan,
wilde ik niet, blijvend, mee schuld drage' aan daden
die ik verfoeide, - of tusschen hem en mij
oproepen d' erge botsing, die zou voeren
tot mijn vernietiging. Die te ontwijken
ben ik gegaan: ik ging vergeefs, Margreet.
Aanzien en rijkdom stroopte ik mij
als waardelooze vodden van het lijf
en waande een poos den greep te zijn ontkomen,
reeds knellend om mijn hals. - 'k Herademde!
Maar 't onweer drong weer op, geduchter dan het
eerst was geweest.... Toen wist ik mij verloren....
Ik wees het je, maar je wilde niet zien....
Mijn dapper kind, nu staat
de booze wolk vlak boven onze hoofden:
nu moèt je zien. De koning eischt een eed,
die zijn leugenbond met Anna vat
| |
| |
in gouden lijst van wettelijke wijding,
en een and'ren, die hem verheft tot hoofd
der kerk van Engeland. Ik kan die eeden
niet zweren, mijn geweten wil het niet.
Ik kan niet verder uitwijken,
en mijn weig'ring raakt den koning in 't hart;
want om, zijn wil door te zetten behoeft
hij steun van allen, wier woord in de schalen
der openbare meening weegt: - wie niet
met hem meespringt over de hinderpalen
van wet en zede en goddelijk gebod,
wordt zelf, een hinderpaal, omvergehaald.
Hem blijft geen keus, als mij geen keus blijft. Hij
moet mij vernielen, misschien tegenwillig,
zooals ik tegenwillig moet trotseeren
O waart ge nooit in dienst
getreden van den koning! Hadt ge nooit
voor hem 't vrije leven van den geleerde
vaarwel gezegd, waarnaar uw hart bleef hunk'ren
als een schelp naar de zee... Hem offerdet
ge de rust der dagen, den slaap der nachten,
't zoet verzamen met ons,.... voor hem hebt ge
der zorgen last geschouderd, haar gedragen
van jaar op jaar, en nu....
Margreet, spreek zoo niet verder;
je weet niet wat mij dreef in 's konings dienst.
| |
| |
Ik wil je alles toevertrouwen, kind,
dat je moogt zien hoe wat nu gaat gebeuren
met diepe wortels vastzit in 't verleên. -
Heerlijk waren de dagen mijner jeugd!
de luchten trilden van de nieuwe leuzen,
die d' ontwakenden toeriepen elkaar.
Boven de grenzen uit van land en taal
werd een zuivere broederschap geboren;
strijdbroederschap tegen al wat het blijde
leven op Gods lieflijke aarde ontwijdt:
domheid en wreedheid, breidellooze zeden
en blind geweld. Eén hoop bevleugelde ons:
niet maar de kerk, neen, d' aarde zelf, de menschheid
te zuiveren door de macht van den geest.
Sommigen onzer verdiepten zich zoo
in de zinnige woorden die ons tegen-
fonkelden uit de lang verzonken tijden,
dat zij tot zoete levenstaak verkoren
die te reinigen van der eeuwen stof.
Mij gaf natuur een zin, die zich niet kon
gansch in vervlogene schoonheid verzinken,
maar zich van haar beurde naar onze dagen,
om die schooner te maken, kon het zijn.
Ik zag der tijden drang, den harden nood
der arme duizenden, die hulploos zwerven,
'k zag gouddorst in de grooten mensch'lijkheid
versmoren, de kleinen zich, gelijk wormen
gemarteld, winde' in kronkels van den nijd.
Ik zag de vrouw in lediggang vermorsen
haar reedlijke vermogens en haar hart,
een weeldepop, of als lastdier beladen
overzwaar, zwoegen naar den dood. Ik zag
alom de ongelijkheid van bezit.
als de grond van de algemeene krankte
die 't lichaam aanvrat van de christenheid.
| |
| |
- Maar ook zag ik het menschelijk vernuft
opendwingen, een geweldige beitel,
de geheime bergplaatsen der natuur.
Ik zag de aarde grooter worden; voor
onze verbaasde, opgetogen oogen
nieuwe deelen van haar verschijnen, als
trok morgennevel op over de wereld.
En toen rijpte het droomgezicht in mij;
uit vele wortels groeide het omhoog....
Land van geluk en minnelijk verkeer
der menschen, van vrede die zal omranken
hun dagen, als 't bezit gemeen zal zijn
van de goederen des levens, en geen mensch meer
om geld zijn broeder misbruikt en verdrukt,
als allen samen maken wat behoeven
lieflijke velden van Utopia,
lachende huizen tusschen groene tuinen,
lachende kinderen die geen vrees kent,
blinkende scharen van mannen en vrouwen
edel van leden en zuiver van ziel:
eens zult ge zijn, ik weet het. Maar wanneer?
Hoe zal de menschheid haar weg tot u vinden?
Ik kan 't niet zien. - In mijn hoopvolle jeugd,
Margreet, waande ik een weg te weten: daarom
trad ik in 's konings dienst.
uw hoop.... den koning.... hem wildet gij winnen,
voor de wet winnen van Utopia....
Een vriend van 't nieuwe weten leek hij, wien het
dienden minlijk gezind - en toen hij was gekroond,
wendend den steven van zijn vaders banen
| |
| |
naar recht en vrede weg. Hij riep mij tot zich,
en het snijdend woord mishaagde hem niet,
waar ik de euvelen van de gemeenschap
mee openlei. Zoo werd mijn waan geboren,
- uit verlangen en hoop werd die geboren -
dat hij de heerscher was, verkozen om
menschheid op den weg van geluk te voeren,
zoo ik hem steunde. Heerlijk door mijn leden
welde een vloed toen van duizelig geluk.
Maar ook verhief zich door het bloed de stem
der neiging, en fluisterde mijn hart toe:
‘de staatsdienst is het graf der vrijheid’, en
uit nog dieper gewelven rees omhoog
woord'looze maning, zoodat ik mij wist
op een verraderlijke zee te wagen,
die mij niet weer zou geve'.... Een dag, een nacht,
en nog een dag en nacht heb ik gestreden
tegen mij zelf: toen overwon dat hunk'ren
naar menschengeluk en die hoop. Ik ging
tot den koning. Dien dag bracht ik aan 't wank'len
den steen die mij verplettren gaat. God weet het,
ik was niet karig met mijn kracht. Den boog
van mijn vermogens spande ik dag aan dag tot
het uiterste, - en 't scheen in 't eerst als neigde
het hart des konings naar mijn raad.... Niet lang....
't Was 't gloren van een valschen dageraad,
waarop een somb're nacht van onrecht volgde....
bedrog.... geweld.... Ik heb het doel gemist....
De hoop die ontlook aan mijn morgenhemel,
is sedert lang verwelkt; ik zelf
ga door dwingelandij gebroken worden.
Ik zie de baan niet naar menschegeluk,
ik weet den zin niet van mijn eigen leven:
moge 't een and're wezen, dan nu schijnt!
Maar één ding weet ik: wat mij dreef in jeugd,
te doen als ik deed, dat drijft mij ook nu.
| |
| |
Niet allen kunnen strijden op één wijs,
noch kan op d' eigen wijze één altijd strijden,
maar één ding doet allen die strijden nood
t' allen tijde voor meer gerechtigheid
en meer geluk op aard: zich zelven niet
te zoeken, de zoete dingen van 't leven
niet liever te hebben dan 't klaar gebod
van d' innerlijke stem. Dit ééne weet ik,
en zoo zal 'k doen, Margreet.
dat ge zijt als de heil'ge martelaren
en d' oude helden.... ik heb u zoo lief....
vader, ik kan niet zonder u....
een macht oversterk dringt tusschen ons beiden
en maakt d'omstreng'ling onzer armen los.
Wij moete' uiteen. De zoete wenning die
de jaren tusschen ons al vaster vlochten
wordt nu ontknocht. Wij zullen niet meer gaan
samen door 't bosch in den herfstklaren morgen,
a1s de lage zon 't laatste knetterblad
rosgoud doet gloeien onder schuinsch gestraal.
En als de lente komt, zal zij ons niet
meer dwalen zien, het avondrood in d' oogen,
langs 't slingerpad dat de rivier bezoomt,
en huiswaarts keeren, als de vogels zwijgen,
vol vredige gedachten, arm in arm.
Wij zullen niet meer, onze hoofden samen
aandachtig buigend over 't oude boek,
waaruit heil'ge schoonheid en wijsheid stijgen,
voele' onze harten kloppen in één maatgang
van eerbiedige vreugd. Wij zullen niet
meer, in de ijle sferen der muziek
| |
| |
samen ontzweefd, werelden op zien deinen
Ik daal waar de lente geen oogen heeft
en alle zachte lach en stemmen zwijgen,
en dalend breng ik droefheid over jou.
Arm kind, nu zullen je dagen voortaan
gedoopt zijn in de vale schaduw van de
alleenheid waarin ik jou laat. - Nu moeten
we sterk zijn, hart, en wat we al die jaren
beleden met de lippen, onze levens-
waarheid te zijn, moet het hange' onzer schouders
Moeder en zusters zullen mijn zin zwaar
maken, d' armen, met bidden en vermanen
dat ik toch buige.... Zult jij stand houden,
en voor mij vechten tegen hun begeeren,
voor wat je weet in mij 't beste te wezen,
al gaat het om het leven zelf?
Kunt je 't beloven, hart?
te trachten trouw te zijn aan den wil dien
g' in mij gewekt hebt....
den donk'ren gang in der gevangenschap.
Trouw hart, wij blijven samen, worden onze
lichamen ook gescheiden.... en mijn lieven
laat ik in zek'ren troost....
mocht zinge' een dier verlangenzware wijzen,
waar 't hart zoo zoet op wegdeint.... ik ben mat....
More zinkt vermoeid in zijn zetel achterover; men hoort Mercy in den tuin zingen. Tegen het einde van het gezang ziet men baar.
| |
| |
Hoor vader, Mercy heeft uw wensch geraden
gelijk zij pleegt zoo vaak.... het is de wijze
van het eiland glanzend over den vloed.
Ver over de glinst'rende zeeën, verder weg dan het avondrood
voorbij de klippen van strijd, en het bare strand van den nood,
voorbij aan de rots waar de winden van den haat worden uitgebroed
drijft het zon- en schaduw beminde eiland van geluk op den vloed.
Zijn groene oevers ombruisen de oevers van groen kristal,
den zeezang echoot het ruischen van zijn dichten boomenwal.
Daar in het bosch wordt geboren het allerinnigst geluid:
de tortel koert haar bekoren-bewogene vrede uit.
Glanzende boomen dragen 't eener tijd bloesem en vrucht,
en door de bloeiende hagen gonst altijd zomergerucht.
Het dichte gewas der dalen buigt onder zijn gouden vracht,
en tegen de hellingen stralen de weiden hun gouden pracht.
Daar wonen de blinkende menschen met vrede-omlicht gelaat
door wien het gemeene wenschen als een stroom van kracht heengaat.
Hun spraak ruischt als onze gebeden, hun gang schrijdt als onze dans;
hun stem is een nest van zachtheden, hun oog een bad van glans.
Leven is altijd beladen daar met een geur van vreugd
als waar zomerwind vol genade hier somtijds ons hart mee verheugt.
In den morgen gaan blijde gezellen zingend tot het arbeidsfeest
dat lijf noch ziel zal kwellen, en dadendrang geneest.
En de uren der rust heenglijden door den toover menigvoud
van der schoonheid fonk'lend gesmijde, en het plechtig gedachtewoud.
| |
| |
De dood komt op lichte schreden, hij draagt een wit gewaad
en wie hij wenkt gaat mede, als een gast van een feest opstaat.
Hem woelt door het hart niet de wreede zorg om wees of hulplooze weeuw,
want daar heerschen de zachte zeden, heerscht de wet van de gouden eeuw.
Het veld en de wei en de bosschen, en de vruchten der zee en de wijn
geperst uit de purperen trossen, daar het erfdeel van allen zijn.
Mijn en dijn hebben verloren hun rink'lende klank van metaal
en zoeme' in die zuivere ooren als zinlooze kindertaal.
O wisten wij waar u te vinden, land van gelukzaligheid,
voorbij aan de rots der winden van haat, en de klippen van strijd.
Heer Thomas, een bode van staat wacht buiten;
hij vraagt of ge gereed zijt.
|
|