| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Het terras van More's paviljoen te Chelsea. More, Grynaeus, Margreet, Dance, Mercy, later William en vrouw Else.
Heer Thomas, nauw terug van overzee
drijft mij een drang dit liefgeworden huis
dat ik zoo vaak droombetrad, na een dag
van lang verlangen, weder te betreden
wakend, en mij in werk'lijkheid te laven
aan uw oneind'ge heuschheid, aan dit leven
van scherts-doorweven ernst, geluk'ge arbeid
waar droombegooch'ling mij hongrig naar liet.
Gij zijt mij welkom als weleer, Grynaeus,
en gelijk mij ben 'k zeker al de mijnen.
Vindt g' ons in andren staat weer naar de wereld
dan g' ons verliet, - pronk en praal zijn gevloden,
maar blijheid zingt naar d' ouden trant door 't huis.
tot Margreet
Het is een heerlijk leven
dat wij nu leiden: ik voor mij begeer
geen ander, ook het oude niet terug.
Margreet, hoezeer gelijk hebt ge! - Ge weet
ik ging, om in Italië mij te laven
aan de eedle bron, die daar rijk'lijk welt:
de kennis der latijnsche en grieksche spraken,
waaruit het schoon en diepzinnig gelaat
| |
| |
ons tegenlacht van de wijsheid der ouden.
Aan menig hof wijlde ik waar een grootmoedig vorst
wedijv'rend met de vorsten zijn geburen
een schaar van uitgelezen geesten hield
verzaâmd; hun roem verhoogde zijnen luister
meer dan het stoutst wapenfeit. O hoe klein
maakte mij hun diepwort'lende geleerdheid:
ik kroop weg onder haar machtigen boom!
Ja en ook vrouwen vond ik, stralender
van vernuft dan de kostbare gesteenten
die heerlijk flonkerde' om hun zwanenhals.
Veel leerde ik van hen, veel heb ik genoten:
parelend schenkt daarginds, uit gulle tuiten,
het leven gulpen van genot.... ik wijlde
gaarn' in 't gezegend land!
Maar nergens vond ik, gelijk onder u,
den stroom vernuft beglansd door 't milde schijnsel
van teederheid van hart, en nergens vond
ik den boom weten als bij u geworteld
in diepen levensernst. En vraagt ge mij
wat m' ontbrak in het schitterend Italië:
ik vond geen mensch, bij wien 'k gansch mensch kon wezen;
een man gelijk uw vader vond ik niet.
Die is ook niet te vinde' op 't wereldrond.
schertsend tot zijn dochters
Ei hoor, wat hoofsche wendingen zijn tong
in 't zuidland leerde, om een oud man te loven.
Heer Thomas, niet uitheemsche hoofsche zede,
mijn hart leerde aan mijn tong uw lof. Vergun
nu allereerst dat ik u overbreng
| |
| |
minnigen groet van veel vereerde mannen
uit de landen die ik bezocht.
Niet vele hunner hoorden. ooit uw stem
als ik haar hoor, en zage' uw aangezicht
als ik het zie zich tot hen overbuigen,
maar alle kennen u en hebbe' u lief.
Een broeder rekenen de oud'ren u,
de jongeren een wijzer vriend;
en om met die u 't waardst is te beginnen:
Erasmus zendt u teed'ren broedergroet.
Hoe vaart mijn lieve vriend?
wel hebben ziekte en ouderdom hem bij
de hand gevat, en onbarmhartig sleuren
zij hem tusschen hen in omlaag naar 't graf:
zijn uitgebloeide lijf ontkomt hun niet.
Maar over den geest hebben zij geen macht!
Die stuurt de felle straal van, wetenschap
en 't kleurig vonkensproeisel van vernuft
uit als weleer, lustig en onverzwakt.
O een feest is het te zien hoe zijn spot
slingert den brand in die damme', opgehoopt
door d' eeuwen: domheid, onverstand, vooroordeel,
bijgeloof, en ze opgaan doet in asch.
Jammer maar dat uit die asch tot nieuw leven
de domheid weer herrijst....
Ja bleef alles wat Erasmus versloeg
met geestespijle', ook dood, ja dan.... Ge vondt hem
in Freiburg? Hij mijdt Bazel nog?
| |
| |
o vergun dat ik gelijk vroeger spreke
tot u vrij-uit, heer Thomas... ik kan niet
't verschelen tusschen ons wegdekken met
glad mozaïek van levenlooze woorden....
Ge weet hoe ik hem hooghield, hoe vereerde....
Ons geslacht vond, opgroeiend, voor zich uit
het spoor van zijne glanzende gevechten
tegen 't bederf der kerk, en volgde het.
En waar 't ophield, gingen wij verder, met
Luther, met Melanchton, met Zwingli, verder
tot de klare onherroepelijke daad.
Zij is zijn werk, zijn werk is de hervorming;
hij leerde ons niets schuwen, niets ontzien.
O zeg niet neen; gij kunt het niet bestrijden:
wij ketters zijn de zonen van zijn geest.
Waarom verloochent hij ons dan? Waarom
vlood hij uit Bazel; verbrak, een oud man
en ziek'lijk, langgewende levensplooi;
verliet verknochte vrienden, de stad waar
een elk vol liefde en eerbied aan hem hing,
elk kind hem groette met vertrouwelijk ontzag?
Ziet: gij hebt u tege' over ons gesteld
en stut de oude kerk met uw vermaardheid;
het doet ons leed, 't verdriet ons: 't grieft ons niet.
Maar grievend is zijn dubbelzinnigheid,
zijn angstig poge' een evenwicht te vinden
tusschen twee machten die elkaar bespringen
als vuur en water.... Reeds gaat tusschen ons
als een gangbare munt dit bitter oordeel:
Erasmus denkt gelijk met de hervormden
maar durft niet doen gelijk hij denkt.... Vergeef
zoo ik u krenkte.... 'k had dit best verzwegen....
gij kent mijn heete gallisch bloed....
| |
| |
bedroefde wel. Het smart mij diep, mijn zoon,
u weer te vinden nog verstrikt in 't net
van ketterij.... Marr eigen wil vermag
niet meer ons te brenge' aan den voet der waarheid
dan de magneet het schip stuurt door zijn kracht.
God zette u vrij. Ik wil door 't welkom zoet
van samenzijn te lang ontbeerd, niet mengen
de gal, die twistgesprek altoos ontdruipt.
Maar van Erasmus moet ik een woord spreken
dat ge uw onrecht ziet. Niet vrees houdt hem
van de hervormden ver, maar zijn geweten.
Hij wil één kerk, vernieuwd aan hoofd en leden,
geen breuk, geen scheuring in de christenheid.
Hij heeft geleefd om haar dreige' af te wenden;
gestreden, om de kerk te zuiv'ren. Dat
hij faalde is niet zijn schuld, maar schuld zou 't wezen
zoo hij zijn welgewogen wil verliet
en zich meesleepen liet om te verzamen
met hen wier doen hij niet goedkeuren kan.
Hem rest niet anders in zijn oude dagen
dan te maken partij voor zich alleen.
Denk welk een moed het vergt om dit te doen,
tot mikpunt, dag aan dag, te dienen voor de
pijlen, gedoopt in 't gif van hoon en laster
die spijtigheid afschiet op u! Veel lichter
ware 't, te neigen naar één zij, te geven
gewonnen zich, aan wie zoo zoetjes vleien
‘kom bij ons’, te schuilen in de bescherming
van bondgenootschap - maar het mag niet zijn.
Zoo leeft hij dan vereenzaamd, fel bestookt
van beide zijden, vogelvrij, maar ook
vrij van inwendig wrijten, 't deel van wien
samengaat met zoodaan'gen, wier weg hij
| |
| |
niet gansch kon loven. - Ziet hem nu uw denken
In mij strijden 't oude met
het nieuw gezicht en maken mij verward.
Maar ook uw rede knoopt vast om mijn denken
een band dien ik zelf niet losmaken kan.
Gij looft Erasmus, dat hij tusschen beide
partijen staan blijft.... en gij koost partij....
Wij zijn gevormd uit and're stof.... en leven
drong ons op andre banen. Niet aan elk
stelt het de groote vraag op d' eigen wijze,
niet voor elk blinkt in zijner lijnen wirwar
dezelfde als die der plicht. Had Erasmus
gestaan voor mijne keus, ik meen hij had ge-
kozen als ik.... maar dit zijn ijdle woorden....
Wist hij toen ge hem 't laatst bezocht, dat ik
des konings dienst verlaten had? Sprak hij
had nog de tijding Freiburg niet bereikt;
wel het gerucht dat ge in de zaak van 's konings
huw'lijk den vorst weerstreefdet. Toen Erasmus
dat vernam, pelde zijn scherpzinnigheid
dra het gevolg uit den bolster der oorzaak:
Hij sprak er van, behoedzaam
afwegende het voor en tegen, zóó
| |
| |
dat ik nauw merken kon naar welke zij de
schaal van zijn oordeel overwoog. Hij loofde uw
onbuigzaam wezen met zinrijke en
hartgrondge woorden, makend mij den prijzer
haast even lief als den gepreez'ne. Maar
dan weer sprak hij van de noodzaak'lijkheid
voor wie in 's levens raderwerk wil wezen
een wiel, om het beweeg van zijnen wil
zóó te reeg'len dat geen geduchter rad'ren
hem brijz'len, botsend tegen hem. Hij roemde
uw taak: de plecht der koninklijke macht
richten naar wat'ren van vrede; de scherpe
haken der heerschzucht met de wol omwinden
van matiging.... en zoo, veel kwaad voorkomen
dat anders vast geschiedde. ‘Laat’, sprak hij,
‘More in de zaak van 's konings huw'lijk niet
te vast zich klampen aan zijn meening.... Moge
zij juist zijn, hij moet tot het uiterste
niet gaan; hij is verplicht te denken aan de
gevolgen van zijn daad: valt hij, zoo worden
wij humanisten alle ontkrachtigd, onze
invloed krijgt in alle landen een knak.
Men moet ook wete' iets toe te geven: laat hij
ditmaal doen 's konings wil.... een andermaal
kan hij met te meer klem de teugels korten
en vindt volgzamen zin.’....
En dat zegt mijn scherpzinnige Erasmus!
Hij weet niet, dat wie achter koningsluimen
aandraaft, te land komt in den diepen kuil
der machteloosheid, en daar liggen blijft;
'k herken in den raad zijn plooibaar gemoed
dat tot het laatst beproeft vreê te bewaren,
te verzoenen wat onverzoenlijk is.
| |
| |
Hij meester in den woordenstrijd, schuwt strijd
die uitgaat boven het gewar van woorden
tot naakte klippen van de daad. - Mijn vriend,
ge draagt zijn meening met veel warmte voor:
't Past mij niet, uit te spreken
wat ik zou voelen als een oordeel over
een, dien ik boven alle menschen eer.
Maar ik erken, dit weegt voor mij wel zwaar:
- heeft zeker ook u zwaar gewogen, Morus -
wij humanisten reek'nen 't onze taak
om het heil dat nu opborrelt uit klare
en lang-gestremde wellen, te doen stroomen
over de wijde levensvelden, zoo
die voorbereidend eens een oogst te dragen
van menschlijk-milde, broederlijke zeden,
nietwaar? Maar wij kunnen die welle' alleen
heenleiden waar ze 't menschenzijn bevruchten,
door de rotssteen der vorstelijke macht.
Door dat graniet moeten wij een weg banen
onzen droom naar het land der daad. Daarom
is het veel waard, meen ik, eens konings vriend
en zijn raadsman te wezen; het te blijven
ook offers waard.... het moeten gronden zijn
steigend uit de diepten van het geweten
die ons loslaten doen, als onze harten
eenmaal vastgrepe' eens konings hart...
uw hand, Grynaeus: 'k denk als gij. Uit diepten
van het geweten kwam de stem die ik
volgde, toen ik mij van den koning wendde.
Hij zette zijn voet op donkere paden;
| |
| |
ik kon hem niet weerhouden: hem verzellen
En zoo vindt g' ons terug, aan wereldsch goed
verarmd, van menigeen verlaten die
onzen voorspoed omzwerfde als de vlinder
kleurige kelk tot hem de bui verjaagt;
en vindt ons vergenoegd en vredig levend
voor elkaar, de zoetste gaven des levens
genietend met een. onbekommerd hart.
Zoo dienaren ontbreken, onze handen
bezorgen fluks het werk en geen lakeien
reppe' als onze voeten zich vóór 't bevel.
Kauwend roemen wij 't zwarte brood, dat maakt
de tanden blink-wit en geurig den adem -
nietwaar kinderen? Ik voor mij betreur
niets van het oude zorgbezwaarde leven,
en de lang ontbeerde lucht der vrijheid
Wij voele' ons één in liefde en alle dingen
zijn tusschen ons gemeen: ik bid tot God
niet anders, dan dat hij het late blijven
Neen, niet betreur ik weelde
of pronk, maar dat men menig arme nu
wegsturen moet, die gewend was te vinden
wiens goed'ge kop sinds onze prille jaren
ons toelachte op de trappen van het huis,
verdwenen is.... de arme nar!
| |
| |
een goeden meester, kind.
treedt binnen
bisschoppen van Winchester, Bath en Kent
verzoeke' een onderhoud. Zij hebben, zeggen
tot de vrouwen
Houdt vast den lieven gast, dat 'k hem weervinde;
tot Grynaeus
ik moet nog veel vernemen. Af.
Bisschoppe' en groote heeren
sleten den drempel van ons huis niet af
in 't laatste jaar.... hunne voetstappen wekken
Vrees waarvoor? Wat verschrikt u? een oud vriend
Simon, maar zeg mij eerst: hoe dunkt u vader?
Vindt ge hem anders, dan hij placht te zijn?
| |
| |
Hij is nog milder, maar iets minder blij.
't Is of zijn oude speelschheid breekt door waas
van weemoed heen, als zon door fijne nevel...
'k Zag om zijn mondhoeken een trek gegroefd
die daar niet was, toen 'k hem, nu voor twee jaren
verliet in de beslom'ring van het ambt....
Maar zijn voorhoofd is even klaar.... nooit zag ik
zulk een milden glans over een gelaat
als heldert soms over uws vaders aan-
gezicht, Margreet.... 't Zweemt naar de gulden klaarte
die d'oude heilgen in Italië dragen
op 't blank gemaald gelaat... maar toch weer anders:
niet hemelsch, van boven-af neergezegen;
- neen aardsch, van binnen-uit....
nadenkend
dat uit zijn wezen straalt, Grynaeus; 't wijd-
open meegevoel voor het lot der menschen
geeft hem die milde glans. Maar wat mij maakt
bezorgd, 't zijn d' enk'le nieuwe groeven niet
door kommers hand onbarmhartig gesneden
in 't liefst gelaat.... Er is iets anders, er
is een verand'ring, zoo fijn, in zijn wezen,
dat woorden haar niet vatten kunnen, toch
zoo klaar, dat ik niet twijfel... In de dagen
dat hij het kanselierschap neerlei, kwam
ze over hem... eerst een gespannen droefheid
die zijn trekken verhardde.... en toen.... dit.
Het groeide door zijn ernst.... meest door zijn glimlach,
zooals door 't klare goud van najaarsdagen
langzaam de ijlheid van den winter groeit.
Och, d' oude schalksche glimlach, als bedauwd
van levenslust, speelt om zijn lip niet meer;
| |
| |
een andre nam zijn plaats, onstof'lijker....
het is of hij de poort des levens achter
zich sloot, en ons toelacht van gene zijde,
niet meer bewogen als een sterveling....
Ik ben zoo bang, Grynaeus....
Margreet? uw vader trad uit 's konings dienst....
zwaarte een weinig uitstorten, die ons drukt....
Wij kunnen het zoo schaars.... Wij, willen vader
niet kwellen met onze bezorgdheid, binden
ons voor hem een blijmoedig masker voor....
dat is hem 't liefst.... Moeder is krank: het treuren
over het oude verstoort haar gemoed;
zij wrokt dat vader liet tusschen zijn vingers
rijkdom en aanzien glippen, of het waren
kralen van glas.... zijn hooge zin blijft haar
gesloten.... u heugt hoe zij placht te wezen
Ja, ge zijt niet haar kind'ren...., vaak
heb ik gepeinsd, hoe uw eigene moeder
geweest moet zijn.... Maar verhaal mij nu waarvoor
De nieuwe koningin vergeeft hem niet
dat hij haar huw'lijk dwarsboomde en den koning
afried van haar.... Zij is trotsch en wraakzuchtig:
Hendrik volgt haar wil, als het schip het roer.
| |
| |
Maar hoe dwarsboomde uw vader haar huwelijk?
'k Meende dat hij terugtrad uit het ambt
om t' ontgaan een openlijk zich verklaren
tegen zijn vorst en toch zichzelf te blijven
Zoo is 't ook, Simon, maar de koning
hoopte met hulp van mannen van gezag
't nietig verklaren van zijn eerste huwl'ijk
t' omgeven met een valsche glimp van godlijk
en menschlijk recht. En bove' alle andre namen
was vaders naam hem waard, om 't dubb'le stralen
van zijn groot wete' en zijn onkreukbaarheid.
O vriend, wat laffe kruipers zijn de meeste
menschen, zijn al die hooggeleerde raadsliên
waartoe mijn jeugd zoo schuchter opzag. - Hebt ge 't
niet gehoord: negen universiteiten
van Eng'land, Frankrijk, Italië verklaarden
de scheiding geldig naar kerkelijk recht....
De vreemden gaven 't laf getuigenis
voor goud; de pen waarmee mijn landsliên schreven
was gedoopt in de witte verf der vrees.
geleerd: ik leerde menschen te verachten
die 'k had vereerd.... Zij, die achtbaren, wijzen,
wier taak het was, met kennis' vlammend zwaard
den driesten aanrander van heil'ge wetten
terug te drijven, braken 't zwaard aan stukken
deugen voor mart'laar niet, dat 's vast. Maar uw
| |
| |
de goudgekochte en afgeperste adviezen
voor te lezen aan 't parlement, om zoo
de meening te doen sijp'len in de harten
als druppels gift ‘Morus is voor den koning’
en de kiemen van 't verzet te ontkrachten
Dat waren donkre dagen, vriend! 'k zag vader
nooit, gelijk toen, met zich zelven in strijd.
De wolk tusschen zijn brauwen trok niet op;
zijn strakke, naar binnen gekeerde blik
scheen geen onzer te zien. 't Huis was verduisterd.
Maar op een morgen kwam hij thuis met d' oude
teedere schalkschheid trillend om zijn mond,
streelde ons en kuste ons, en vertelde ons schertsend
‘gij zijt niet meer de kind'ren van mijnheer den
rijkskanselier, maar die van mijnheer More.’
Dien eigen avond riep hij ons bijeen
hier op 't terras, en met eenvoud'ge woorden
sprak hij ons toe, vroeg onze steun en hulp,
vermaande ons zacht tot moed en eendracht, beurde
ons hart zóó op, toonde ons 't stroef gelaat
van armoe, nu nabij, zoo schoon-eerwaardig,
dat wij in liefde ontbrandden tot haar.
Wij weenden zoete tranen. Sinds dat uur
hebben onze vijf gezinnen geleefd
als één gezin, en niemand onzer heeft meer
iets zijn eigen genoemd....
van deze zachte zede die u bindt,
maar laat mij eerst al uw zorgen meedragen:
wat wil de koning meer, dan dat uw vader
niet openlijk tegen hem staat?
| |
| |
zou zich hiermee misschien tevreden geven,
maar Anna nooit.... Zij gunt dit vredig leven
zij wil hem vernederen en vernielen....
ik zie haar haat loere' uit de schaduw-nissen
van het paleis, omspinnen onze woning
met boos beraad.... In net van donk're logens
wordt vader ingesponnen; schandelijke
verzinsels trekt men samen om zijn hoofd.
Hem, die ieder geschenk met zachten drang
weder toeschoof den schenker, dat geen spatsel
zou 't kleed zijner onkreukbaarheid bevlekken
Hem, Thomas More? Geen mensch die het gelooft!
Is dat uw zorg, Margreet?
Laster in alle soorten draagt men aan! -
Wie is als hij verdraagzaam? Leerde hij ons
dit denken niet: 't recht geloof is genade,
geen verdienste, geen vrucht van eigen wil.
Ketters moet men beklagen, men moet trachten
ze te genezen van hun slecht geloof
door voorbeeld en betoog; ze te vervolgen
is ijdel - en behaagt niet God. Nu heet het
dat vader ketters aan den lijve strafte om
en met geweld de gewetens wou dwingen.
| |
| |
Daarvan kan ik getuigen, die, schoon volg'ling
van Melanchton, vond in zijn huis het thuis
dat mij weeromtrok uit zonnig Italië
naar uw zonloos nevelbedekte land.
Zijn lamp was 't die mij altijd welkom straalde,
als ik, vermoeid van 't ingespannen turen
op de handschriften, waar de tijd aan vrat,
voelde in. den schemer het heimwee besluipen
naar het zachte land Touraine mijn hart.
Zijn voorspraak ontsloot m' als een tooverspreuk
kostbare boekerijen waar de schatten
te fonk'len lagen van den griekschen geest.
Hij effende mij de moeilijke wegen
in den vreemde, maakte er te leven zacht
door de gulheid van zijn vriendschap, den omgang
met zijn gezin, 't liefste dat ik ooit vond....
Dat was zijn onverdraagzaamheid!
smaakt bitter in den mond: hij, minlijkste
die niemand ongetroost kon laten gaan,
elks verdrukking voelde in zijn eigen vleesch,
die de weeze' opnam in zijn huis'lijkheid
en in zijn hart - gelijk ik heb ervaren, -
de verongelijkten hielp aan hun recht
of 't ook verdroot machtigen naar de wereld,
- als onze William weet - hij wordt beschuldigd
van onmenschelijkheid....
hoevelen hij oprichtte uit ellende,
ze weldoend met een zoo verheugd gezicht
| |
| |
als was hij het, die helpend werd geholpen,
dan voelt men verbaasd, dat zij allen niet
oprijze', en een ring om hem vormend, roepen
‘raakt hem niet aan, raakt onzen More niet aan.’
Zij durven niet, vrees maakt hen laf.
wij hebben u nog niet verhaald het ergste,
wat wij van d' aanvang te verhalen hunk'ren
maar konden 't niet: 't is of de lippen weig'ren
vrij te laten dat wat de ziel het meest
vult met angstig gevoel en donk're beelden.
Ons ontrusten maar niet losse en wilde
geruchten: neen een feit staat als een muur
dreigend voor onze hulp'looze gedachten;
ze willen vluchten, maar ze kunnen niet.....
Vader.... wordt beschuldigd.... van hoogverraad.
Hebt ge niet van het heilig wijf uit Kent
gehoord, dat voorgeeft stemmen te vernemen
uit hemelrijk, haar gelastend te maken
's konings huwelijk als een werk des duivels
bij 't volk bekend? - Z' is aangeklaagd, en vader
werd in d' aanklacht betrokken, als de man
die haar verleid zou hebben tot bedrieg'lijk
voorwenden van hemelsche ingeving....
voorzag den strik en poogde die t' ontgaan.
| |
| |
Daarom heeft hij tege' elk verzwegen of
hij haar houdt voor een bedriegster dan
voor een godbegenadigd wezen.... nimmer
zag hij haar, noch zond haar iets van zijn hand....
De aanklacht tegen hem vindt geen duimbreed
bewijs om op te staan: elk eerlijk rechter
moet daarin herkennen de giftige vrucht
van verborgen gewroet die hij, gelijk
een booze pad, wegstoot van voor zijn voeten....
Maar men wil zijn schuld, waar men macht heeft om
den wil tot daad te maken: daarom sling'ren
wij angstig tusschen hoop en vrees.
ik vind geen woorden.... wanneer kunt ge weten....
Misschien vandaag.... Geruchten gaan, dat vaders
naam is gedelgd in d' aanklacht: mijn man voer
bij 't morgenkrieke' al stadwaarts, uit te vinden
of 't waarheid zingt, dit zoet-getongd gerucht.
Wij kunnen hem elk oogenblik terug
verwachten.... vader weet van niets.... Begrijpt ge
nu onze spanning, vriend?
en hoop 't beste, Margreet.
de bocht om.... neen.... ja toch, het is de onze....
William staat op.... hij wuift
| |
| |
voor goede tijding.... 'k ga hen tegemoet. Af.
Gij verlangt ook te gaan? Zoo ge 't vergunt
zal ik uw moeder in dien tijd begroeten
dat zij mij niet verdenke onheusch te wezen,
en vind u dan weer hier terug. Moge alles
zijn als wij hopen, vriendinnen! Tot straks, Af.
Die laat zich niet wegslaan van 't hart waarin
hij wierp zijn anker.... wisten allen die
zich noemden onze vrienden, even wel
wat trouw beteekent, als die ‘wufte Franschman’
dan groeide 't gras nu niet tusschen de steenen
Dance, wanneer vaders onschuld
rijst boven de dikke wolken van laster
weer stralend uit, dan zullen velen keeren
die vrees nu ver houdt van ons huis...
boven de wolk van 's konings ongenade
zal vader niet weer uitrijzen - en die
maakt om ons heen nu zulk een doodsche leegte
als broeit een booze ziekte over 't huis,
niet geloof aan zijn schuld.
| |
| |
Dat was een lang bezoek! hun vriend'lijke aandrang
Mij presse' om deel te nemen aan de aanstaande
blijde intocht der nieuwe koningin
door Londen's straten: twintig gouddukaten
boden ze mij aan om een feestgewaad
te koopen, want ze wisten onze spinde
mijn kind? Kunt g' u uw vader denken, uit-
gedost in kleurig narrenpak, op Paschen
meegevoerd in den stoet, gelijk een zeldzaam
en lang weerbarstig dier, eindlijk getemd?
Maar zal de koning niet toornen?
Ach, die zal te nauwernood
missen in heel die doorluchtige stoet
van glinst'rende eed'le'en statige prelaten,
zich verdringend om zijne hand te kussen
en zijn nieuwbakken koningin te huld'gen,
den simplen burger Thomas More. - Waar bleef
| |
| |
binnenkomend met William
uw naam is weggenomen uit de aanklacht,
mijn William bracht de goede tijding mee!
Mijn beste, beste vader...
steekt hem de handen toe; de vrouwen omhelzen hem, ook Grynaeus en vrouw Else treden binnen.
Mijn beste zoon, veel dank. - Mijn lieve kind'ren,
wij willen de verademing genieten
met heel ons hart, maar niet vergeten dat wat
vandaag voorbijdreef, morgen keeren kan.
Grynaeus, gij blijft onze gast van avond
niet waar? Kom zet u tusschen ons, gelijk
in d' oude dagen: doe verhalend 't zacht
azuur en de edelgewelfde lijnen
der bergen van het schoone land Italië
voor ons opstaan.... en de klare gestalten
gaande daarin. Wij luist'ren toe....
Allen zetten zich; sommigen op de trappen van het terras; ook More, met zijn hoofd op Margreets schoot, die een trede hooger zit.
Vreemd, dingen die nog gist'ren glansden aan
den boom herinnering als gouden vruchten,
liggen nu ergens waar 'k ze niet kan vinden,
| |
| |
bestoven in een uithoek van het brein....
't Is mij, als schouwde ik in een droom Italië
en voel, ontwaakt, den droom nu ver en verder
't Komt door de heete broeiing
der lucht: die maakt vandaag de zinnen loom.
De lentebosschen op de heuvelen
donk'ren violet tegen de looden kim;
zij schijnen wonderlijk nabij: 't zijn teek'nen
over het water dat als olie schijnt
Men hoort de schippers roepen
van de moeslanden aan de overzij....
alle geluiden klinken hoog en fijn
door de gespannen stilte...
Het was of onzichtbare vlerken
flapten tegen mijn hoofd. - Voeldet gij niets?
| |
| |
Komt kinderen, wie uwer weet een lied
dat d' onrust van deze broeiende stilte
weer effent door het bloed? - Gij Mercy?
kan. nu niet zingen, vader.
Wij zijn het onzen lieven gast verplicht:
hij mag niet denken, dat wij 't zinge' ontleerden.
Mij valt niets in dan de klagende wijze
van de moeder die den knaap Vrede zocht.
Dan zullen w' onrust met onrust verjagen,
mijn kind, want wat opwolkt in zoete tonen
bezwaart niet langer 't hart.
zingt
Edele heeren en schoone vrouwen,
kwam hier voorbij een blonde knaap?
Tot ik mijn arme' om zijn leest kan vouwen
vindt mijn hart geen rust en mijn oog geen slaap.
Ik schrijd en ik schrijd over heuvels, langs dalen,
door zandige vlakten en wild foreest
om den lieflijken knaap te achterhalen
wiens adem mijn kranke hart geneest.
Zijn stem is zacht als de zang der baren,
zijn lach als de lach van den dageraad,
de geur die stroomt uit zijn blonde haren
alle geuren der lente te boven gaat.
| |
| |
Ik schrijd en ik schrijd, mijn voeten bloeden
mijn adem hijgt, maar ik merk het nauw
tot ik kom aan wijde glanzende vloeden
of waar bergen rijzen in 't koep'lend blauw.
Dan zit ik en ween, want het spoor is verloren
en ik moet terug en ik weet niet waar
ik den knaap met den lach van morgengloren
zal zoeken en 't lentegeurig haar.
Maar ik ga, en aan zingende menschen weder
vraag ik ‘kwam hier niet een knaap voorbij?
Vrede is zijn naam en zijn oog is teeder
als lente en als vogelzangen blij.’
En sommigen schudden het hoofd en spreken
gedempt: ‘Wij hebben hem niet gezien;
wij droomen van hem - uit die droomen breken
liederen uit - droomt ge ook misschien?’
En anderen zien mij vreemd aan en wijzen
omhoog: ‘Daar woont de knaap dien ge meent’
en ze zingen weer, maar een and're wijze
dan waar mijn verlangend hart naar weent.
Want ik weet dat hij leeft op deze aarde
en geen droom is; ik droeg hem in dezen schoot,
ik was 't die hem droeg, ik was 't die hem baarde,
ik was 't die hem baarde, ik kweekte hem groot.
Maar hij ontvlood - om hem weer te vinden
zoek ik de wereld, de wereld door,
want hij is mijn eige' en mijn meest beminde
en mijn hart vond geen rust, sinds het hem verloor....
Edele heeren en schoone vrouwen
kwam hier niet voorbij mijn blonde kind?
Zijn gelaat is een bloem om te aanschouwen
en zijn adem geurende lentewind.
| |
| |
Arme moeder, hoe lang nog zult ge jagen
om vrede door de groote wereld? Wie
vindt den weg weer tot het verloren kind
Eenmaal zullen wij hem vinden,
zoo we zoeken, allen te samen - is
Thomas, waar peinst gij aan?
Ik peinsde aan den tijd, dat dit hoofd weder
zal liggen, gelijk nu, in dezen schoot.
|
|