| |
| |
| |
Een klein spreekkoor
Wij zijn zij, die stierven duizend dooden, -
zijn zij, voor wie in donkere bloedroode
vlammen-van-pijn, het leven onderging
en daaruit opstond, onherkenbaar ding.
Voor ons is gistren dood, en zicht-naar-morgen
ommuurd... Er zijn enkel klauwen die worgen,
er is enkel bloed, er is enkel hel;
geen licht, geen zon, geen waterstroom, geen wel.
Geen stem troost zacht, geen behoedzame handen
wasschen de wonden koel, - God, hoe zij branden -
van gemarteld lijf, van gefolterde ziel,
die in de diepste put der wanhoop viel.
Er is niets. Niets? Ja toch: soms kan men hooren
tusschen smartgekreun en kreten van toorn,
een stem, zacht jublend, ‘kameraadschap lééft:
zij heeft val-in-vertwijfling overleefd.’
Kameraadschap: zij is. In deze hellen
ontsteekt ze nog een lamp, ontsluit zij wellen.
Haar handen weren af - ach, voor hoe lang -
dood's kille vingers; waanzin's wild gezang
doet haar zuivere zachte stem verstommen:
Kameraadschap: gezegende, uit de bronnen
van 's levens hart gevoed... Ja wij, o wij,
worde' in háár haast weer menschen; maar gij, gij
| |
| |
makkers, niet geklemd tusschen kerkermuren,
gij, niet verschroeid in pijn van helsche vuren,
gij, wier stem niet door worgers wordt gesmoord,
- waar blijft gij? Waar, waar, waar, waar blijft uw woord?
Wáár blijft zijn dreuning, die de kerkerwanden
doet wankelen? Wáár greep van makkerhanden,
waar klop van makkerhart, dat klopt zoo luid
‘hier ben ik’, tot de poort zich half ontsluit?
Wij ligge' en smachte' en schreeuwe' in onze droomen...
Van u, door u, moet het wonder komen...
Kameraadschap... o dat uit haar de kracht
opsta, en rijzend - rijzend, worde macht.
Hier zijn wij, makkers... Vergeeft 't lange marren;
de smart, de zorg, deden ons half verstarren,
maar nu doorvaart ons weer levende stroom
van makkerschap... we ontwake' uit kille droom
van afzijdigheid en niet-durven-weten,
niet-willen-zien, in 't licht van ons geweten,
in een werkelijkheid waar men kreunt en schreit,
maar ook voor 't allerhoogste strijdt en lijdt.
Wij kusse' uw arme voeten wreed doorboord;
uw handen, slap als vogels, laf vermoord;
uw rug, nog bloedig van de geeseling;
uw bleeke hoofd, dat op uw schouder hing;
| |
| |
Heel uwe gemartelde menschlijkheid
kussen w' in eerbied, schroom en teederheid;
dan varen we omhoog: gelofte stijgt
naar lippen, woordloos, uit een hart dat hijgt:
‘Nu en altijd, willen wij bij u zijn;
willen meedrage' uw last, meelijde' uw pijn’, -
met u, tegenover uw beulen staan,
met u, door het dal-van-den-dood heengaan.
O laat het, tot de dag-van-vrijheid daagt,
ook onze makkerschap zijn, die u draagt!
laat, óók uit haar, nemen zijn loop de kracht,
die stroomend - stroomend zich verbreedt tot macht.
|
|