| |
| |
| |
Kinderen van den geest
Koor van den Tijdgeest, stiefkinderen der Maatschappij, kinderen van den Geest, koor, solisten.
opgereze' in hun naaktheid
de kinderen van dezen tijd;
trotsch op hun onvolmaaktheid,
sedert zij werde' onder pijn en tranen
duisterder, zwarter omrand
waar eens die andren stonden,
duister als oude oorkonden
dat mee wordt gevoerd door nachtwinden.
En allen zijn hierin gelijk
dat hun ziele'om verlossing schreeuwen
| |
| |
uit de rauwe greep der tijde'en
de bittere klem van de nood.
Maar ongelijk in hoeveel!
Somm'gen heffen de vuist omhoog
- waren zulke niet altijd te vinden aan
den steilen val der eeuwen? -
Verdwaasden en verblinden
spelend het spel van den dood.
de harde gezichten fel leven;
drijft ze vooruit. Waarheen?
rede heeft voor hen het doel
nooit in klare woorden omschreven;
blind is de kracht, die ze voortdrijft,
drang uit het ondre gewoel.
Anderen tusschen ons staan
- ik kan van hen niet spreken,
zonder te voelen schrijning
van meegevoel, stekende pijn -
Voor hen is het zeerst alle troost
en zachtheid des levens bezweken;
zij zijn het diepst door de deining
van het tij der vertwijfling gegaan.
Kinderen van deze ontaarde
stiefmoeder maatschappij, -
| |
| |
uw drommen trekken en trekken
door onze straten voorbij.
Uw drommen zwellen en zwellen;
overstroomen, troebele vloed
de velden des levens al verder -
o, moog het niet zijn voorgoed!...
Nu buigt in deernis mijn hart
zich over naar weer andren;
kinderen, lang van het voorrecht,
kindre' eens misschien van den Geest -
Zij, die plachten zoo licht en blij
binnen te dansen het strijdperk,
zoo licht en blij als gingen
ze tot een heerlijk feest, -
en die nu, onthutst, verschrikt,
verontrust, verward, verbijsterd,
zich wenden en keeren, preev'lend:
‘waarheen, in Godsnaam, waarheen’.
die, van heimlijken angst geteisterd,
des nachts in het verborg'ne
broeden, stil voor zich heen.
ze toch stronken van éénen wortel;
de kroon van den ouden stam -
bereiden den nieuwen mortel
| |
| |
Luister nu naar hen, door wier koortsige monden
de Tijdgeest zijn troeb'le begeerten uit,
zij die zijn het kroost van verwarring en zonde,
en vullen de straten met rauw geluid.
Wereld, wilde, als inkt zoo zwart,
Leven, vorstin wier pols in ons slaat
als een dapper opstandig hart, -
Tijd van nu, welks dreigend gelaat
voor ons vol grootsche beloften is
om wat hangt rondom in de duisternis: -
Gij wereld: wij durven U aan! Gij leven,
heldenfiguren gaan wij in U weven.
Wij rakle' op het vuur in der lauwen gemoed,
wij gieten den slappen staal in hun bloed!
Wij juiche' in de kracht van den leider, den held,
die vasthoudt het roer en de stroomingen kent
die uitgeeft, als het getij zich wendt,
nieuw wachtwoord en steunt op manlijk geweld.
Heil den leider, die weet en waagt;
heil het vertrouwen, dat doet en niet vraagt.
Zwakken aarz'len: Wij weten raad!
Lafaards vreezen: Wij vliegen tot de daad.
Aan zandbanken van sleur en halfheid voorbij,
stormen we vooruit en vooruit!
| |
| |
't Volk maken we één en het land vrij
in den grootmachtigen staat.
Toen de kinderen-van-den-Geest
deze zoo zelfverzekerd hoorden spreken,
voelden zij zich kleinmoedig en benijdden
die luiden hunnen overmoed;
schaduw van schaamte over sommiger hart kwam glijden,
omdat niet op zoo onstuimige maten
voorwaarts joeg hun eigen bloed;
en aanvechting bevloog hen, deze te vergezellen.
Maar andren voelden zich afgestooten door
dat roekeloos spel, die uitdagende rinkelbellen,
die leege gebaren, dien valschen gloed.
Verlangen werd sterker in hen, te leven
voor een klaarbewuste goudene idee.
Maar zij zagen deze niet boven de troeble levenszee
stralen in vasten glans, neen, voelden haar, hoog verheven
boven zich, ach, ongenaakbaar.
boog ontmoedigd het hoofd, en toen ze spraken
was het met een stem, zoo flauw en mat,
of de Geest zijn kindren vergeten had.
O wereld, wilde, als inkt zoo zwart,
o leven, gij, welks pols nu slaat,
slaat en slaat als een radeloos hart,
o tijd met zijn grauw-gezwollen gelaat
| |
| |
dat verbijsterd van pijn en vertrokken is
van angst om wat hangt in de duisternis.
ik durf u niet aan, o wereld, o leven,
ik ben niet gemaakt van heldenstof.
Zijn er niet ergens nog stille dreven
in een ouden vertrouwden hof?
Toen nu de kindren van den Geest zoo kleinmoedig draalden
kwam tot hen een helper, een maner, als
somtijds komt tot menschen, van goeden wille.
Hij begon tot hen te spreken
met zachte stem, die hun harten deed trillen.
Mijn kind, uw stem is zoo dof en mat,
of uw hart zijn schoonst geheim vergat,
't geheim van het leven, waar altijd weer
in opborrelt een bron, zich in vormt een meer,
in openspringt een verrukhjk verschiet,
- het is er nu ook, vol zonlicht, maar gij ziet het niet.
De vadren, zij hadden misschien het recht
binnen de perken hunner enge gemeenschap te leven;
u is dat recht - was het een voorrecht? - ontzegd;
niemand wordt meer van zijn taak als mensch ontheven.
Het is nu de tijd, in daden te maken wáár,
dat, waarvan ge gesproken en getuigd hebt jaar na jaar;
te doen wat Uw hand te doen vindt in eenvoud en trouw,
licht uit te stralen naar hen, die staan omfloerst door rouw,
| |
| |
over kleumende harten te strijken zoolang en zoo zacht
tot warmte in hen weerkeert en vreugde uit hun vensters weer lacht;
en voor tastende handen de staf te houden bereid,
die ze voert uit het dal der verwarring naar de berg van zekerheid.
Zóó hebt ge het mij versproken; zoo het uzelven beloofd;
Waarom wordt ge dan ontrouw?
Toen sprak één der kinderen van den Geest met een
stem bevend van ingehouden tranen:
Eén der kinderen van den Geest
O stem, o roeper, o maner, - diep op mijns harten grond
ligt het besef begraven, dat nu opspringt door Uw mond.
Maar ik ben een huis zonder vensters, ik ben een lamp zonder pit;
ik ben zoo wankel van binnen, ik voel zoo flauw en zoo wit.
Hoe kan ik anderen steunen, ik, die ben vanbinnen verscheurd?
Hoe kan één mensch op mij leunen, waar ik nooit over
andren in liefde mij heb heen gebeurd?
Nooit mij waarlijk bekommerd over hun nooden, hun pijn?
Hun hart klopt met mijn hart niet samen:
zij kunnen mijn broeders niet zijn.
Ik breng in hen niets tot leven,
ik ben zelf vanbinnen niet warm.
Ik heb hun niets te geven, ik voel mij schamel en arm.
O kind, ge zijt verstoken van wat maakt het hart rijk en vol.
Ge leeft in ikzucht gedoken, als een dier in zijn winterhol.
Ge hebt niemand iets te geven, omdat ge uzelven voelt
middelpunt van het leven en altijd naar uzelven doelt.
| |
| |
Ge moet uw leven uittillen boven uw kleine ik:
ge moet gemeenschap willen, haar wille'ieder oogenblik.
Ge moet u moedig werpen in haar oneindige zee,
om te dansen in de groote reidans dier ontelbare golven mee.
Allen zijn door u heengegaan, ge zijt met allen verbonden,
in 't godlijk Albestaan hebben gij en zij zich gevonden.
Maar met uw broeders, de menschen, bindt u nog een sterker band:
in u en hen brandt het vuur van verlangen
naar de glorie van dat andre land,
waar 't juweel der godlijke liefde alle schaduw overstraalt
en haar stem als van duizend beken, door de heldere dagen schalt.
Eén der kinderen van den Geest
O onbarmhartige Maner, die het genot mij rooft
van rust achter beveiligende muren,
en mij stoot naar den woeligen troebelen stroom, -
mijn geest volgt U willig, maar mijn vleesch is vaak angstig en loom.
O kon ik leve' op de top mijner hoogste uren,
kon ik zijn, die ik zijn wil en doen, waar ik van droom.
Koor der kinderen van den Geest
Zóó is het. Konden we doen, waarvan we droomen,
voelden w'ons worden, wat we zoo graag willen zijn!
Maar tot de kern van ons wezen zijn we nog niet gekomen,
we dwalen nog altijd langs de buitenlijn.
Eén der kinderen van den Geest
Ach ik weet, dat gemeenschaps levende volheid,
voor mij zal blijven dicht en dood,
| |
| |
zoolang ik niet bereikte de kern van mijn wezen
en niet de bron der gemeenschap in mij zelf ontsloot.
O kindren, broedt toch niet aldoor over Uzelven!
Uw diepste wezen, ge vindt het in andren alleen;
ge vindt het, wanneer ge in zuivre drang naar gemeenschap
U zelf vergeet... Zijn Uw ooren doof voor 't geween
en geweeklaag, dat oprijst nu allerwege
en de aarde in een woud-van-zuchten verkeert?
Ziet ge niet, hoe, geperst in 't masker van pijn of verstarring
de menschengelaten hebben te bloeien verleerd?
Ziet, ziet rondom U de grauwe stoeten rijzen:
ziet hoe leven verschaalt in hun oogen, verebt in hun bloed;
luistert naar wanhoop, die achter hun schamele wijze
schreit in d'onpeilbare gronden van hun gemoed.
O ziet in hen alle edele krachten verwrongen,
voelt door hun lied-van-ellende de asch gestrooid,
van teere kinderverlangens en blinkend-jonge
verwachtinge' en droomen nooit ontplooid.
Begrijpt: gij zijt het, die in deze wordt gemarteld:
gij lijdt, gjj worstelt, gij voelt U in hen vergaan;
het is Uw blad, dat neerhangt in hen, wreed gekarteld;
het is Uw kelk, die verdroogt eer open te gaan...
Toen zeiden de stiefkinderen der maatschappij hun wijze:
dat was als een vergrijzen, een verijzen...
Eerste halfkoor der stief kinderen der Maatschappij
In de steden en schamele dorpen
| |
| |
groeit op ons verdoemd geslacht.
Wij zijn zij, die werde'uitgeworpen
om te zwerven in nood en nacht...
Toen vader en moeder paarden
was ons lot al beslist...
Wij zijn zij, waar op aarde
God noch duivel een plaats voor wist...
Nooit zou ons leven dragen
Vergeefs zouden onze handen vragen
De dag is een stoppelveld
Wij schamen ons voor het licht
en stromplen, in duister verscholen.
Wij schamen ons voor de zon,
voor d' altijd onvermoeide winden,
voor de vroolijke klaterbron
en de peppels, de welgezinden.
Voor de vogels, die, als zij niet zingen,
nesten bouwen of voeden hun broed,
voor de geurende seringen,
voor alles, wat naar zijn aard doet!
| |
| |
Wij zien verachting voor ons
Tweede halfkoor der stiefkinderen der Maatschappjj
En wij, wij hebben sinds lang
verleerd ons te schamen...
en zijn te oud het te leeren.
en dragen andermans kleeren.
We voelen ons grauw en suf
Komt jongens, trapt de boel in elkaar
en vooruit met de groote verdeeling!
Geheele koor der stiefkinderen der Maatschappjj
Eer onze moeder ons baarde,
Toen God ons zond op de aarde
heeft hij zich leelijk vergist!
Toen zij die verrafelde stemmen hoorden
werden de kinderen van den Geest ontroerd;
de dag werd donker voor hun oogen.
Zij voelden zich medeschuldig aan het leed dier verstootenen
en in de beklemming, die hun harten had saamgesnoerd,
| |
| |
vonden zij lange tijd geen woorden.
Tot eindlijk één zei: ‘o vreeslijk zóó te leven,
met niets voor je uit, wat het leven waarde geeft.
Wrakhout zijn ze, aan leege oever achtergebleven.
Wij moeten hen van hun verstarring verlossen,
moeten hun hart verlossen van den dood der eenzaamheid.’
Stilte viel tusschen hen, als in avond-bosschen.
Weerstand smolt weg in hun harten, zij werden bereid,
maar zij tastten nog naar de poort in donker, met bevende handen
en één van hen zei met een stem, die weinig trilde:
Eén der kinderen van den Geest
Helpen, dienen..., o dat wil ik, dat wilde ik
al lang, maar hoe dring ik door de wanden
der vreemdheid tusschen hen en mij?
Toen, opeens, rees een stem door de nacht...
was het een kreet, was het een klacht?
Uit die grauwe stoeten steeg zij omhoog...
Het was of een vogel, verschrikt, door de nacht opvloog...
Eén der stiefkinderen der Maatschappij
O help, ik zink wèg, ik voel mij vergaan...
O moeder, moeder,... O mijn verre kameraad...
Is er dan nergens een hand, die mijn hand wil grijpen?
Is er niet éénen mensch, die mij bij wil staan?
Zijn wij menschen dan als wolven geboren?
O neen, neen... verlangen naar gemeenschap splijt
mijn ziel, mijn hart... o, God, laat mij niet gaan verloren...
Laat mij niet in deze eenzame hel vergaan...
| |
| |
Toen zij die stem, bevracht met het diepste verlangen hoorden,
werden de kinderen van den Geest zeer bewogen;
een dageraad bloeide open in hun oogen,
en één van hen vond tusschen tranen en woorden
het pad, waarlangs het hart stijgt naar het licht -
glans overvloog dat bekommerd aangezicht:
Eén der kinderen van den Geest
O 't is de klop van mijn eigen hart, die ik hoor;
mijn brandende dorst naar gemeenschap schreeuwt in hem;
o, nu is de weg vrij, gevonden het spoor
naar den mensch, den broeder, naar allen... O, heil!
uit die kinderen sprak, en zijn spreken was zingen:
Eén der kinderen van den Geest
En heb ik dan iets meer kracht, heb ik iets meer licht,
doordat ik van 't erfdeel der menschheid een deel mocht verwerven,
zoo deel ik die kracht voortaan met den broeder in nood, en dat licht
straal ik uit naar hem: wij zijn één in leven en sterven.
O, kind, laat U niet bespringen
| |
| |
door overmoed. Bedenk: de taak blijft zwaar,
en des menschen kracht en wil zijn brooze dingen.
onze wil is goed, maar onze kracht blijft klein:
Moge de Groote Helper nooit verre zijn.
En zij dachten daarover na en zij begrepen:
een berg rijst hier, voor menschelijke kracht oversteil
en de punt van den menschelijken wil wordt nooit fijn genoeg geslepen;
en zij wendden zich tot de Krachten-van-Heil,
die aan gene zij der natuurlijke sfeer ontspringen,
en beluisterde' in hun eigen diepten het zingen
van de heilige stemmen, en leerden den heiligen stijl.
De diepte in! de diepte èn de verte!
Beproeve' elk in eenzaamheid zijn eigen kracht!
Niet opeengedrongen, als een kudde tamme herten
bij d'ingang van een park op voedring wacht.
Maar in de geheimenis van het woud gedrongen,
tot daar, waar geen vogel ooit zijn lied heeft gezongen,
tot op den bodem van de dicht beboschte kloof,
waar men het ruischen van heilige bronnen kan hooren,
en daar geworsteld, en herboren
te worden in een manlijk sterk geloof.
| |
| |
En dan teruggekeerd naar de menschenmakkers
- eerst het pad gemerkt, dat naar de diepte voert, -
je huis gebouwd aan den hoogen zoom der akkers,
waar men niet wordt àl te spoedig omsnoerd.
En dan, en dan, met wijdgestrekte armen,
in 't hart vuur genoeg om duizenden te warmen,
de rulle vlakten ingesneld -
roepend aldoor ‘broeders komt, o broeders tezamen,
tezamen’ met een stem, die verstarde eenzamen
doet oprijze'en aansnellend over 't grauwe veld
herhalen den roep ‘ja samen, dit zocht ons leven
o broeders’ - en eenzaamheid afstroopen, een vaal kleed,
en voelen de verstarring opgeheven,
en weenen van vreugde, dat ze weer kunnen weenen om leed.
O, komt, alle heerlijkheid des levens bloeit open
voor zielen, die, na lang te zijn gekropen
als wurmen in het enge levensspoor
ten leste verlangen-bevleugeld uitzwermen,
niet angstig vragend ‘wie zal ons beschermen?’
neen, wetend: alles wint, wie alles verloor.
De diepte in! En dan de verte besprongen,
steile wanden noch barre woestijnen geschuwd!
De bittere winden begroet als een adem van Gods longen
en vertrouwd: één wenk van zijn hand en de woedende storm is geluwd.
Alle eeuwen dóór grift hij zijn wil in 't gebeuren.
Van God verlaten was geen dag en geen uur.
Verlaten zijn enkel de harten, die niet met opbeuren
zich dragen en vreezen den gloed van zijn zuivrend vuur.
| |
| |
Zoo zijn de kinderen van den Geest
ingegaan tot de diepe sferen,
naar de bron der Verbondenheid.
Een poos lang is het om hen stil geweest.
Ik weet niet, of allen vonden de Bron,
wèl zag ik enklen van hen wederkeeren
als menschen keeren van een plechtig feest.
Ik zag ze opgaan, naar waar maatschappij
hard is en ruw, waar harten worden gekorven,
ik zag, dat het licht in hun oogen niet was gestorven,
en mijn hart sprong op in mij.
Ik zag de lichtval spelen door hun haren
en zag hun glimlach en wist: dáár, waar zij waren,
daar groeide gemeenschap, ging grijze verenkling voorbij.
|
|