| |
| |
| |
Een klein kerstoratorium
I
Koor, gemeente, stemmen
Wereldnedergang, wereld-ondergang...
Door het woud der dagen bruist doodsgezang.
Enkel de dood kan nu bevrijden.
Doodsverlangen kerft ieder gelaat
wanneer wij zijn masker zien afglijden
en het onbeschermd in zijn wanhoop staat.
Ach, ook de dood heeft een eenzaam gezicht.
Makkerloos te sterven valt den mensch niet licht.
Ons verschrikt het gezicht van den eenzamen dood
die na makkerloos leven in 't graf ons stoot.
Makkerloos te leven, makkerloos te sterven,
alléén te wachten op eenzame werven...
Rondom de nacht, de nevel, het niet...
Neen, kom niet, kom niet...
Menschheid sterft, wanneer zelfzucht en haat
het winnen in haar op de krachten die binden.
Door zelfzucht bedroognen, door haat verblinden
| |
| |
doen de wereld vervallen van kwaad tot kwaad.
Het hart is een lam, dat eenzaam blaat
De wegen, die mensch aan mensch verbonden
verwischte de wervelwind van den haat...
Waar een weg naar d' oneindigheid eens werd gevonde',
de berg van de zelfzucht nu onbeklimbaar staat...
Waar de ziel zag blinken van ver het pad,
dat ze in haar witte kleeren betrad,
versperren angst, hebzucht en wrok den weg,
een ondoordringbare doornenheg.
Onbeklimbaar de berg, ondoordringbaar het woud:
ik smacht naar gemeenschap; ik gloei en ben koud...
Waar is de redding? Of is er geen?
Liefde is de redding: zij alleen.
Liefde, die natuur te boven gaat,
blinkend-ongerept als de jonge dag,
zonder feil van zelfzucht of zelfbeklag,
zij graaft af die berg, zij dringt dóór dat struweel,
dat doornengestrengel van vrees, wrok en haat.
Liefde blij en blank als de dageraad,
aan de kroon van 't heelal het kostlijkst juweel:
zij helpt! zij redt den mensch in zijn nood
van eenzaam leven en eenzamen dood:
| |
| |
‘Liefde die blinkt als de jonge dag
en bloeit ongerept als de dageraad,
zonder feil van zwakheid of zelfbeklag,
omdat zij nature te boven gaat...’
Haar teekens zijn niet in mijn hart geschreven...
Waar vind ik haar? Hoe leer ik haar geven?
Help ons, gij die helpen kunt...
Wereld-ondergang... wereld-overgang...
In verten bruist geboortezang...
| |
II
Herders
- nevel had alle sterren verslonden -
en te same' als hoe vaak al, spraken
over God en den mensch in deze' ijzeren tijd, -
woorden vol onvree perste' uit onze monden
't schrijnen der zorge' en de bitterheid...
Onrecht heerscht op aard:
We hebben geen brood voor vrouw en kind;
wie mort, dreigt de keizer met zijn scherp zwaard,
| |
| |
en niemand der machtigen is onze vriend.
Toen we zoo lagen en spraken,
hebben door onze benarde wake
Aan flarden scheurde de nevelwand;
de hemel woei ope': aan zijn donkre rand
door de nacht, de duistre, onbestarde,
vloot tot ons, - o, teeder,
onzegbaar teeder en zacht.
Stemmen zongen omhoog, zilverblank, sneeuwzacht:
‘vrede op aarde, in menschen welbehagen,’
en we wisten, dat sinds het begin der dagen
iets in ons op die boodschap had gewacht...
We volgden de ster, we volgden de stem:
zij voerden ons naar Bethlehem.
We vonden het kind: over hem gespreid
lag de teere glans zijner hulploosheid.
We zagen het kind: we knielden neer;
door de scheemrige stal stroomde een vloed van licht,
en we wisten: het wordt nooit zóó donker meer
op aarde, in de harten, als het was, aleer
ontbloeide dit lieflijkste kindergezicht...
Het zwaard des keizers flikkert even wild;
en ach, de honger is niet gestild;
| |
| |
de smart om het onrecht, de smart om de nood
vullen 't hart met schaduw, zeer zwart en zeer groot.
Maar zij vullen het niet meer geheel:
't groeit uit boven elke benauwenis
van smart en van nood en van haat... Het is
geworden wijd als de wereldzaal...
Toen dat kleine kind mijn hart binnenkwam
voelde ik, hoe hij d' eenzaamheid mede nam!
De aarde schiet vol makkers als de hemel vol sterren;
't verre komt nabij en 't nabije wordt verre.
waar de mildheid ontbloeit van die vrede.
Leer ons door troostelooze
tusschen makker en makker:
in 't hart wordt rust der onrust genoot.
tusschen eindig-oneindig:
de wolk van de wereldangst drijft voorbij.
| |
| |
| |
III
De drie wizen, koor, gemeente
Christus, ge zijt in uw zachtheid gekomen,
en hebt de groote vragen opgelost;
uw zijn heeft ons van veel twijfel verlost,
uw doen ontvoerd aan makkerlooze droomen.
God heel nabij te voelen, hem te dragen
in 't hart, en toch ook te voelen zijn kind;
voor eiken mensch te koestren welbehagen,
omdat in eiken 't Al zichzelf bemint, -
maar naar hen, die verdrukking lijden, derven,
versmachten, door een óversterke drang
heengetrokken te worden, voor hèn sterven
te weten Liefde's schoonste zwanenzang, -
Christus, gij staat aan elk scheiden der wegen;
Uw glimlach noodt ons, den steilsten te gaan;
alles zou zich ontwarren, zoo wij negen
en gingen, maar we weifle' en blijven staan.
Christus, gij rijst aan elk knooppunt der wegen
op, voor wie in 't westen geboren zijn
en om den vrede worstelen: zij bewegen
allen tot u, al is 't in kronkellijn.
| |
| |
Misschien moeten wij nog veel verder zwerven
wèg van uw hart, uw waarheid en uw wil,
eer wij, rondom ons een wereld-in-scherven,
omkeere' uit 's harten noodzaak, niet uit gril,
en, zettend koers naar 't broederlijke leven,
saam breken 't brood, dat de vader ons gaf...
Christus, wij hebbe' u duizendmaal verdreven,
maar onverwrikbaar wijst ons den weg uw staf.
En weer, aan dit begin van rauwe wegen
roept g' ons: ‘kinderen, komt: mijn juk is licht’...
Drang drijft ons voort, maar zelfzucht houdt ons tegen...
een glimlach leeft en sterft op uw gezicht.
Christus, gij staat nu bij de grauwe scharen
die zwerven aan des levens donkren rand;
gij dwarrelt mee met die verstrooide blaren,
gij loochent met die loochenaars mee Gods hand.
Ik hoor ùw stem in al die rauwe kreten,
ik zie ùw arm in 't opstandig gebaar...
In dezen wordt de mensch vergooid, versmeten,
en ge blijft bij hen in hun doodsgevaar...
Ge worstelt met hen mee op hunne wijze,
om te bewaren die zielen-in-nood
voor 't allerergste: in wanhoop te verijzen
en als dooden te wachten op den dood.
| |
| |
Gij ziet ons aan uit oogen van vertwijfling;
gij roept ons toe uit het schrille gekrijt...
Christus, uit de bleeke wat'ren der weifling,
voer gij ons in de branding van den strijd.
Christus, gij die onze broeder wilt wezen,
die met het Hart-des-Levens ons verbindt,
die ons krimpend hart van angsten geneze' en
open wilt maken voor Gods ruimen wind, -
wij heffen ons vandaag òp tot de blijheid
die met u in een donkre wereld kwam;
wij juichen in 't bewustzijn van een vrijheid
die haar loop van u zegevierend nam;
wij zien de vonk in elk menschenhart branden,
die godlijke oerkracht daarin heeft gestrooid;
zien den broeder worstelen tegen de banden
waarin het lag're leven 't hoogre kooit, -
wij zien hem opstaan, vallen, duizend malen
kreunend neerliggen in vertwijfeling,
en wéér opstaan en door de wereldzale
den galm uitzenden zijner worsteling.
Wij zien de harten naar de eenheid groeien,
wij zien den bloei der liefde rozerood;
wij voelen dat niets in ons uit kan roeien
het vruchtbaar zaad van dezen offerdood, -
| |
| |
wij voele' ons weer van de vrede bevlogen
die zilverhel, 't hart des levens ontstraalt,
weer gepantserd tegen den valen logen
van ‘nederlaag-het-einde’, - zoo gestaald
willen wij gaan, zoo uit uw geest herboren,
zoo gevoed uit uw diepste geestesmacht,
willen wij gaan, Christus, willen uw sporen
wij volgen, Christus. Amen, geef ons kracht.
Het pad naar een nieuwe gemeenschap ligt
als een roos die zich opent naar morgenlicht.
Het pad van den mensch naar de Diepten-van-'t Zijn
vangt uit den hooge een zilv'ren weerschijn.
Die weg tusschen den mensch en des Levens Hart,
trilt in goudgloed, die maakt al 't andre zwart.
Zoo uit uw geest herboren,
zoo gevoed door uw diepste geestesmacht,
willen wij gaan, Christus, willen uw sporen
wij volgen. Amen. Geef ons kracht.
Wereld-overgang... wereld-bovengang...
Door verre sferen stroomt bruidsgezang.
|
|