| |
| |
| |
Lijden
I
Hebben geen werk, hebben geen brood,
hebben geen werk en geen brood.
Hun leven zwalkt als een boot,
die werd van haar ankers geslagen,
drijft nog een poos tusschen de dagen,
tot zij brijzelt tegen de klippen der nood.
Mannen lijden. Hebben eens gestreden.
Zijn uitgestreden. Strijden niet meer.
Eens woei opstandsvaan boven hun gedachten:
levenswil, alle levende krachten
steigerde' in hen, wilden niet nèèr:
werden tenslotte toch neergedwongen.
Niets maakt de harten zoo murw en de longen
daadloos wachte' in mistroostige sfeer.
Vrouwen lijden. Worden gesloopt van binnen.
Streden dapper, konden het toch niet winnen.
Lijden, als zij altijd deden,
al te gedwee en al te blind,
buigend als riet onder de vlagen,
maar met hun arm om den man geslagen
en tot het laatst toe beschermend het kind.
| |
| |
Lijden machteloos, klachteloos,
van waar het komt, dit overstelpend leed,
uit welke bron zijn stroomen stijgen.
Weren af tot het laatst toe den beet
van honger van wie zijn hun eigen.
Staan zèlf als gewonde dieren, - hijgen
naar adem, siddren, vallen eindlijk neer,
hebben geen bloed en geen tranen meer.
Lijden. Eer zij wat leed is beseffen,
heeft in zijn peezige armen,
het hen gegrepen en geknauwd.
Zij zullen hun hoofdjes nooit weer opheffen,
als die andre in wier kindsheid vreugde blauwt.
Zullen kwijnen, verwelken, gaan te gronde,
of zich sleepen naar het eind hunner dagen
Donker staan voor het hart de vragen!
O de kindren zijn schuldeloos,
waarom moeten zij voor anderen lijden?
Moet de stank der ellende ontwijden
hun lichamen teer, hun zielen broos?
O een wereld die de kinderen veroordeelt
Wond hun lijf, wond hun hart;
wond hun ziel, vreemd verstard,
| |
| |
Of verschuchterd-toegeknepen!
Allen door de klauw van het leed genepen,
door zijn ijzeren hamers geplet.
Slecht deze wereld is, wreed haar wet:
O hij, die kon zien de scharen der namenloozen,
zooals zij over de aarde nu zwerven
of zwijgend neerhurken, tusschen leven en sterven,
in hokken, vaal en grauw als zij, -
wie ze zag stromplen langzaam voorbij,
dof van oog, hol van wang -
zich sleepen naar het eind van hun lijden.
De weg van den honger naar den dood is lang,
hij klimt omhoog aan de steilte der tijden.
O hij die zag, die zag hun scharen
niet af te zien in geen duizend dagen,
niet af te zien in geen honderd jaren,
millioenen gebluschte sterren,
die ze zag, opkome' uit het verre
en nadre', altijd andre, altijd meer,
een zee van jammer, een zee van lijden,
die zou willen vluchten achter de tijden,
die legde zich liefst tot sterven neer.
| |
| |
Allen in zorgen, allen in pijn!
Allen voor elkaar op hun hoede.
Allen gespanne' - in verstrakte lijn,
of ineenzinkend, doodlijk moede.
Allen voor elkander bevreesd,
elkaar aanziend met oogen van verscheurende dieren,
die erkennen geen andre wet,
dan de strijd voor het eigen leven.
Allen belegerd zonder hoop op ontzet.
Uit een land van licht verjaagd en verdreven.
Uit een Paradijs voor goed verstooten,
of nooit zelfs tot aan zijn rand geweest.
Geen morgenrood en geen avondrood
waaraan hun blikken zich kunnen weiden.
O hij, die kon hooren de klacht,
die nu zwelt alom over de aarde,
aanstormt en vergaat als de wilde jacht,
klacht - storm van hen, wier zinloos lijden
geen lafenis van hoop verzacht, -
lijden, dat niet kent van verbeiden
de zachtheid, en niet van vertrouwen de kracht, -
zoo hij een mensch ware en geen steen,
hij zou dit niet kunnen verdragen,
maar uitbreke' in hartverscheurend klage' en
| |
| |
de lucht vervullen met geween.
Hij zou neerstorten als aan de voeten van God,
biddend: ‘Laat mij, laat mij gaan verloren,
maar verlos hèn, verzacht hun lot’;
zòò bidden zou hij, zoo hij kon hooren.
| |
II
Menschheid! ge hebt zoo veel begrepen;
ge vermocht zooveel, ge zwierdet zoo wijd,
waaròm werd het mes der smarten geslepen
dat nu zoo diep in het vleesch U snijdt?
Afgedwaald van het open wereldhart,
in de verstrikking der zelfzucht verward,
Menschheid!ge hebt de aarde gedwongen
te dragen oogsten van overvloed;
haar geheime werkplaatsen hebt ge besprongen,
ge perst en perst de lucht uit haar longen,
ge pompt uit haar adren het bloed.
Boven natuur voeldet g'u verheven;
op de vad'ren zaagt ge verachtend neer;
welk zwaard heeft U terug gedreven,
dat opnieuw ge moet worstelen voor uw leven,
als de vadren 't eens moesten, nood Uw heer?
Afgedwaald van het eeuwge wereldhart,
lang in de greep van den hoogmoed verhard,
| |
| |
Menschheid! Uw deelen groeiden samen;
Gedachte en Arbeid voegden z'aaneen;
de geest versmelt hun duizenden namen,
tot dezen èènen, dezen alleen.
Wee U! ik zie worden opnieuw Uw deelen
teruggestooten in eenzaamheid,
en tegen elkaar, met woedende kelen
hoor 'k razen uw kinderen, ontelbaar velen
die te zamen zijn ù, die te zamen gij zijt.
Hoe konden de banden weer worden verbroken
door arbeid en denken zoo hecht geknoopt?
Welke duivelsche hand heeft den groei gefnoken
der wordende eenheid, en haar burcht gesloopt?
Afgedwaald van het vlammend wereldhart,
in d'ijz'ge hel, waar Kaïn stierf, verstard,
Menschheid! door èèn woord kan worde' opgeheven,
de vloek, waaraan ge te gronde gaat.
O zoo het kon aan Uw lippen ontbeven,
zoo het zwellen deed het zeil van Uw streven,
werd onwezenlijk-ijl de wereld van 't kwaad.
Zoo 't maar wilde in uwer harten gronden,
zich vormen opnieuw tot gouden klank,
dan was de weg naar genezing gevonden,
dan zoude' aan Uw lichaam heelen de wonden.
Uw adem werd zuiver, Uw aanschijn blank.
Afgedwaald van het stralend wereldhart,
| |
| |
naar waar geen liefde ontbloeit: in 't sterloos zwart',
Menschheid! Hebt ge den geest vergeten
die uw duisternissen herschiep tot licht?
Zijt ge geklonken aan eeuwige keten?
Voor eeuwig verbannen, voor eeuwig versmeten
van voor Gods liefelijk aangezicht?
Hunkerend naar het eeuwig Vaderhart,
tastend den weg weerom, blind en benard,
| |
III
Geesten van moed, krachten tot heil, -
Geesten die woont tusschen de menschen,
verlos ons van alle zinloos leed, -
leed als van dieren, niet begrijpend, stom,
die in hun kooien gaan òm en òm; -
van alle stompzinnig gesleepte lasten
naar het einde der wereld,
naar het einde der dagen,
Van alle leed dat onvruchtbaar blijft,
waar niets dan de droesem van beklijft,
Geesten van liefde, krachten tot heil,
goede wil, die neerdaalt tusschen menschen,
| |
| |
verlos ons, O verlos ons van 't onwillig gedragen leed,
leed dat wekt enkel weerspannigheid,
leed dat baart enkel verbetenheid,
dat enkel het bloed in wraakzucht doet gisten,
of verzuren in bijtende wrok.
Van alle leed verlos ons, dat
verduistert in harten den wil tot vrede
en het licht van broederschap!
andren te doen lijden, wat hij zelf heeft geleden
Van alle leed, dat verkeert in haat,
Krachten van liefde, geesten van moed,
die zweeft tusschen ons en over de wereld
met uitgespreide vleugels, waakt,
herschept, o herschept, herschept tot zegen
de roetbittre zee van eind'loos lijden
waar menschheid nu tot den hals door waadt!
Maakt lijden weer kracht tot loutering.
Maakt het de spiegel, waarin we zien
weerspiegeld onze donkre zonden
van zelfzucht en van liefdeloosheid!
Maakt het de spiegel waarin we zien
weerspiegeld de straf voor onze zonden:
ons innerlijk eenzaamzijn, onze voosheid.
Met leed, dat toebrengt de goede wonden,
| |
| |
Lijden, dat verlangen wekt
naar gemeenschap tusschen menschen, -
dat als een plant uit de aarde trekt
verlangen naar leven met elkander,
verlangen naar leven vòòr elkander,
verbonden ook in de arbeidssfeer;
Lijden, dat dit wenkt, werp ons neer,
eisch ons op, neem ons onder uw hoede.
Machtige louteraar, strenge en goede,
kneed ons willen in zuiverder vormen,
en door Uw stilten, naar waar 't licht ontbrandt
dat onderging voor onze oogen.
Verwijd onze benauwde togen,
den ring om onze harten ontnijp.
Lijden gezond, vruchtbaar en edel,
vernieuw ons van voetzool tot schedel,
maak ons, die ikzucht en machtswaan bedrogen
voor den zegen der gemeenschap rijp.
|
|