| |
| |
| |
Geest van den Meidag
De geesten van de Meidagen die waren
en zijn, en worden, staan in deze dagen
óp, de lucht is vol spanning van geluid.
Makkers, nu moeten we goed luistren,
om den zin te verstaan van 't duizendvoudig streven,
dat ons aan alle kante' omklotst...
Mij dunkt, ik onderscheid drie stemmen. D'eerste
is heerlijk-vurig, fel-spontaan van klank...
Hoe vervoert ze mijn hart, al mis 'k in haar
die diepe allerdiepste resonnanzen
waarnaar ons verlangen zich strekt.
Van welke Meidagen zijt gij de geest?
Geest van den Meidag van weleer
van vele blijde Meidagen die waren
in een donker weleer vol aarzlend licht,
het eenig feest der proletariërs
door heel het armelijke, grauwe jaar.
Een vloed van roode tulpen overstroomde
met hem den aardedag. In kleine kale kamers
van arbeiders trilde hun vurig hart,
op strate' en pleinen daverde hun gloed.
De grauwe ruimten van trieste lokalen
gloeiden feestlijk, waar hun zwerm binnenvloog.
Op het land lag de wei in gouden straling
van voorjaarsbloemen... Een speelsche jongen, stoeide
de wind, dapper straalde de zon
| |
| |
vanaf den morgen, aan beloften rijk,
tot in den avond, die het kindje baarde
Het glanzend woord der reednaars deinde
af en aan door de zilverblije lucht.
‘Vrede - wij zijn haar hoeders en beschermers.
Gerechtigheid - wij brengen haar op aard.
Welvaart voor alle', almenschlijke gemeenschap.
Tusschen de arbeiders van alle landen
worde' alle grenzen uitgewischt.’
In de trillende lucht bloeiden de woorden, -
over de warme aarde liepen de stoeten
van mannen en vrouwen in feestkleedij;
hun stap was lichter dan alle andere dagen,
hun gang bevleugeld door liefde en moed,
liefde voor makkers die zij nimmer zagen,
met wie zij voelden, saamgesmolten in
fel verlangen, brandende hunkering,
en wil te strijden voor de beet're wereld.
In de extase van de samenkomsten
werd hoop zekerheid, als de wonderplant
der fakirs eensklaps wordt tot boom...
Allen dronken de zilvren woorden
met hun diep-innigen vertrouwden klank.
Allen gloeiden van deze zekerheid:
een schakel te zijn in den sterken keten
dien zij zelf spanden over de aarde...
In àlle landen groeide 't socialisme:
geweld noch list der heerschers hield het tegen;
als jonge arenden al die partijen
wier vleugels wiessen bij den dag...
| |
| |
De sprekers op vergaderingen
voelden de vreugd dier zekerheid zoo machtig,
zoo overmachtig bonzen in hun hart,
dat zij dachten ‘'t gaat uit elkander springen
van puur geluk’, - O, zij hadden genoeg
aan dit beleven van de makkerschap,
dit rein en innig uur vóór de overwinning.
Zij voelde' in een ontroerde zielsbezinning
dat het goed voor hen zou zijn, nù te sterven,
en ook van de arbeiders waren er,
die de verlangens, na dat heerlijk zwerven,
inhaalden voor den dood, die heldre ster.
Schoon was de geest dier Meidage' in 't weleer;
als alles toen, van kinderlijke schoonheid;
hun schoonheid straalt door d' eeuwigheid,
maar wij zoeken een andre schoonheid, zoeken
een stem, waarin het sterkste en diepste trilt:
verbondenheid met 't zijn, dat nu is, nu...
O laat zij rauw zijn en verscheurd door tweestrijd,
zoo maar dóórklinkt in haar dat eene, eene...
Een stem duikt op in de geluidenzee
smartlijk-verscheurd... Ik moet, ik moet haar vragen...
Van welke Meidagen zijt gij de geest?
Geest van den Meidag van vandaag
Ik ben de geest van een verscheurd vandaag
dat zich uitstrekt door heel een reeks van jaren...
| |
| |
Zoo ge bang zijt voor 't schrijnen van den twijfel,
de knaging van een onderdrukt berouw,
dat aan het stroomende gevoel den weg verspert, -
zoo ge pijn vreest van onmacht en vertwijfling,
wendt u dan af van mij: ge kunt
de aanraking met mij dan niet verdragen...
Wij vreezen niet... Wij willen iedre ervaring
van vaders, moeders, oudre broers
begrijpend meebeleve', om haar begrip
te voegen in den bouw van ònzen Meidag...
Leer ons den zin van al die pijn,
die wroeging en dien rusteloozen twijfel.
niets dan zinloosheid, heeft mijn moed gebroken
en maakt mijn stem zoo dof en heesch.
Ik ben de geest der Meidagen van af
't vervloekte jaar, toen alles ons ontviel
wat we in ons zelven te bezitten waanden
aan kracht, aan liefde, aan zekerheid, aan moed,
toen in één dag alles verspatte in scherven,
verpulverde, verstoof... en liet ons achter,
innerlijk-gebroken, hulploos-zwak...
Waar wàs de makkerschap bove' alle grenzen?
Zij bestond niet, zij was een waan geweest.
En met haar ondergang leek socialisme
naar verste verten te verscheemren... Hoe
vele Meidagen gingen op en onder
| |
| |
waarin de hooge kracht van die zon: waarheid,
des reednaars woord niet meer zette in gloed,
en 't vuur ontbrak der stralende overtuiging?
D'arbeiders kwamen, hongerig naar iets
wat ze wel wisten niet te vinden...
Leugen was iedre klank van makkerschap,
zoolang in hunne harten broederhaat
de lucht bezwangerde met vuile dampen;
leugen het woord socialisme zèlf,
zoolang de eenen boven alles vreesden
te moeten springen in der tijden breuk,
en de anderen enkel van geweld
en chaos alle heil verwachtten.
O donkre Meidagen waaraan ontbrak
al wat ze heiligde in de oude tijden:
overstroomende liefde, blank heilsgeloof,
van moed en jonge kracht blinkend bewustzijn...
Geen durfde d' ander in 't gelaat te zien,
wanneer de oude heilige woorden klonken.
Voor som'gen hadden ze hun zin verloren,
andre krompen, als zij ze hoorden
ineen van schaamte, wroeging, smart.
Wel leefde, diep in 't hart begraven,
de oude hunkering naar eenheid voort,
wil tot vrede, verlangen naar gerechtigheid,
zij leefden voort als een begraven stad,
bedolven onder dikke lagen on-
geloof aan eigen kracht, vertwijfling.
Als vlinders wier vleugels beschadigd werden,
kropen gedachten hulploos-zwak
aan den rand van 't bewustzijn... ‘Ach,
| |
| |
alles werd anders, dan wij het verwachtten
en zelven waren we anders dan wij dachten...
Wat drong ons, ontrouw te worde' aan de vlag?...
Grootsch is Rusland, maar vreemd en ons zeer ver.
Wij moeten volgen onze eigen ster’...
Zoo zijn veel Meidagen voorbijgegaan...
O kon ik anders, anders voor u staan...
Een prille stem klinkt aan tegen mijn oor...
Ongevormd is ze en vol gaten,
als de stem van een jonge knaap,
maar een nieuwe toon klinkt daarin...
Het is de toon van dagbegin,
waarnaar ik hunkerde... Stuurt u, o stem,
een geest, waarin de smart van gisteren
is overwonne' en vreugd van morgen stuwt
Geest van den Meidag van morgen
Mij stuurt een geest, die gruwt
van wat is uitgewoond en uitgeleefd,
verwòrden... Ziet hoe alles trilt en beeft
aan mij: een oerkracht heeft mij aangeraakt,
mysterieuze, die de wereld maakt
eeuwig nieuw; menschheid zonder rust of duur
vooruit jaagt in 't grootsch levensavontuur
en stuwt omhoog... O droom, o eindloosheid
van streven naar 't eind van d'onmenschelijke strijd,
naar eenheid, harmonie, gerechtigheid...
'k Ben met allen door wie, als zon door glas,
| |
| |
Geest van den Meidag van morgen
met de jeugd van Parijs, dien dag, dat Juligloed
omgloeide de betoogers. Rij aan rij
kwam op, de teekens weggedaan voor goed
die groep van groep plachten te scheiden... Blij
en sterk marcheerden zij, met hunne armen
hielden z' elkanders hals omvat
als om elkaar in 't gevaar te beschermen.
Eén roep steeg uit hun rije', éen reuzenblad
verkondigde: ‘ziet makkers, socialisten,
de jeugd is één!’ daar waar zij kwamen vloog
gejuich hen tegemoet; geheele risten
mannen en vrouwen weenden. Wie diè dag
beleefd heeft, en openstaat voor het worden,
kan iets der komende dagen verstaan;
gemeenschap komt zijn eenzaamheid omgorden:
Wij willen mèt hen gaan...
Maar zeg, met welke andren ge nog zijt...
Geest van den Meidag van morgen
Ik ben met makkers in de eenzaamheid
van de kazematten der tyrannie,
| |
| |
met hen die voor anderen lijden, die
gemarteld worde' omdat zij 't moedigst streden.
Geen vurig rood ombloeit vandaag met gloed
hun bleek gelaat, hun gefolterde leden,
geen ander dan 't rood van hun eigen bloed.
Vandaag is voor hen als elke andre dag:
gang, lang en zwart, die doorworsteld moet worden.
D'onmenschelijke knechten van 't gezag
loere' angstig rond... verstoort de doodsche orde
geen fluistring? neen, maar dit juist maakt hen bang,
dit gespannen zwijge'. Immers, haar triumfgezang
zingt door dat zwijgen makkerschap, haar lach
breekt er door heen... Ik draag hen door den dag.
O, met wie zijt gij verder?...
Geest van den Meidag van morgen
werkeloozen zit in zijn trieste woning,
de gezichte' eender grauw... 'k Zet mij tusschen hen in;
'k druppel hun in mijn goudkleurige honing
van hoop en moed... Ziet, deze bleven trouw.
Kaal is 't vertrek, maar een bos roode tulpen
gloeit bij het raam. 'k Zegen den man, de vrouw,
de kindren; 'k jaag door hen in breede gulpen
mijn zekerheid; de zekerheid van hen
die gelooven, omdat zij zelf de steene' èn
de bouwers zijn; ik blijf bij hen, ik ben
in hen, ik draag hen naar zalig vereenen
| |
| |
Met wie zijt gij nog meer?
Geest van den Meidag van morgen
'k Ben met hen, die nu geestdrift nieuw bevleugelt,
zij dragen van een aarde in zich 't gezicht,
waarin hebzucht niet meer grist onbeteugeld,
maar allen zijn als één gezin... Hoe licht
gaan hun schreden, hoe helder-juichend stijgen
hun jonge stemme': ‘O menschen, ziet toch rond!
Brengt toch de waanzinnige angst tot zwijgen,
die menschheid in 't verleên aan satan bond.
Schaarschte is een spookbeeld uit vergane eeuwen;
met uitgestrekte armen op u af
komt overvloed, zoodra maar 't huilend schreeuwen
der angsten in u stil wordt. Ziet: haar staf
maakt alles groen’... Zij doen de cijfers léven,
breide' uit de plannen, door 't verstand geschift,
en in den Meistoet gaan ze, - om het even
in welke - niet vervoerd door felle drift,
maar vervuld van een wil, rustig-bezonken,
om te werken, heden, morge', elke dag,
aan 't rooien van de dorre, doode stronke' en
't planten der nieuwe stekken... Ziet, één vlag
omwuift hen allen: mijne...
| |
| |
Geest van den Meidag van morgen
Met d'onverzetlijke' in hun zachtheid
die afzwoere' als onreedlijk het geweld
en als onmenschlijk... Als de voorjaarsnacht spreidt
haar lichte wade, kom 'k tot eiken held
in d'enge cel: ik droom met hem den droom
der witte legers van mannen en vrouwen
die dapper, overwinnend elke schroom,
in 's geestesmacht eens stellen hun vertrouwen.
'k Blijf ook bij hen... 'k Leef in velen verspreid:
in hen die 't geloof in den geest beleven,
die verwerklijking der gerechtigheid
op aard, zien als de wet van 't Hoogste Leven,
èn in hen, die zuivre aandrift levenslang
naar makkerschap vervoert... 'k troost hen met zangen
van wording, stijging: één zijn ik en zij...
Wilt gij ook één worden met mij? Zeg, zal
ik u opnemen in mijn sterke blijheid,
die is, het streven naar de lichte vrijheid
der toppe' en de gebondenheid van 't dal?
Eerste en Tweede Jonge Socialist
O geest van den wordenden Meidag,
hoe konden w'u lang niet genaken!
hoe hebben w'in spanning gezocht!
Nu dringen we door tot uw blij-dag:
rondom bloeie' als bloemen de take' en
elke een stap is naar 't doel van de tocht.
Nu schrijden we, licht, in uw Meistoet
met duizende' onzichtbare makkers,
die gij riept, gelijk ons, tot de daad...
| |
| |
Nu brengen wij allen den Meigroet
die werpe' in de donkere akkers
van heden, van morgen het zaad.
|
|