Socialisme en literatuur
(1899)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 51]
| |
II.Aan de kapitalistische beschaving viel herhaaldelijk een rijke bloei van kunst en literatuur in den schoot. Geen wonder: zij ontwikkelde zoo vele en schoone krachten, zij wekte zooveel verwachtingen, ontsloot zulke verre verschieten, dat de verbeelding van dat alles wel schoon en rijk moest zijn. En zij ontwikkelde zich zoo snel, zij nam zulke reuzensprongen, dat de kunst onder haar heerschappij alles kon wezen behalve stabiel, en in nauwelijks een eeuw meer wisselde van gedaante en bloeide in rijker verscheidenheid, dan vroeger in eeuwen. De eerste ideale strijd der bourgeoisie om macht: de groote revolutie, leidde tot het nieuwe ontwaken der Engelsche poëzie, de bourgeoisie scheen te strijden voor een wereld van geluk en vrijheid voor allen, en zij deed het werkelijk want zij vertegenwoordigde ontwikkeling en vooruitgang der maatschappij, kunst en leven werden weer één, de poëzie was ideëel en reëel beide en de dichters leefden | |
[pagina 52]
| |
wat zij zongen. Maar te kort duurde het heldentijdvak der bourgeoisie, de verwachtingen braken en de vooruitgang bleek te steunen op armoede, leed en knechtschap, bitterder dan de wereld nog had gekend. De eenheid van maatschappij en ideaal spatte uit elkander, wie van dien waan wilde leven knotte de vleugelen der waarheid af en verloor het reëele. Tennyson reeds werd de zanger der dynastie en van het officieele Engeland. In Duitschland wreekte zich de lange stilstand en ekonomische achterlijkheid ook op het kunstleven; ook zijn kunstenaars namen deel aan de groote vlucht der bourgeoisie en den aanvang van een nieuw tijdperk, maar zij zochten en tobden zich af om een steun in het werkelijke leven die niet bestond. Zóó sterk sprak in den grootsten onder hen dit besef, dat Goethe boven een alleen beschouwend leven, voortrok handelend te leven aan een klein duitsch hof en zich schikte in verhoudingen, diep onder zijn maat. Zijn verbeelding tooverde de benauwende verhoudingen van zijn verblijfplaats om tot die weelderige kweekplaatsen van kunst en geest: Italië's vorstendommen der Renaissance, en hij sloot de oogen voor het geschiedkundige leven, dat zij hem geen beelden brachten van de groote burgerlijke staten in wording, waarnaast Duitschland in zijn verbrokkeling van steden | |
[pagina 53]
| |
en staatjes een politieke vorm vertegenwoordigde, de hoogste en meest ontwikkelde der middeneeuwen, maar de meest achterlijke der negentiende eeuw. Na de schitterende maar ondiepe beweging der romantiek, met bonte gewaden oude ledepoppen opfrisschend, maar aan oorspronkelijkheid niet veel meer bezittend dan die gewaden alleen, stond de kunst voor nieuwe keuze. Zij moest om haar ziel te houden, d.i. om ideaal te blijven, de maatschappij verlaten; of zij kon blijven in de wereld, maar dan moest zij scheiden van het ideaal. Zij splitste zich in twee hoofdstroomingen: naturalistisch proza en idealistische meest lyrische poëzie. Het proza bleef in de maatschappij, gaf prijs ideale gezindheid en profetische roeping, maar omvatte het leven en verrijkte zich er aan. Als een krachtig gespierd jongeling van athletische geaardheid, om zijn spieren lenig en sterk te maken en de heldere bloedstroom snel en rijk te doen vloeien, zijn lichaam verzorgt, en schoolt en opvoedt tot een prachtstuk van harmonische kracht, maar zijn geestelijk leven, zijn edelste vermogens vergeet en doet dorren - zoo deed de eene helft der kunst. Het stoffelijk leven werd haar afgod. Zij kende en doorvorschte de stof, den geest vergat zij. Zij wroette en wriemelde in de onderste lagen van het dierlijke en | |
[pagina 54]
| |
stelde wat zij daar vond op een lijn met de hoogste menschelijke gevoelens. Zij bevatte in zich de kiem van het anarchisme, dat de kunst negeert en doodt: het ongebreideld individueele. En nog een zwakheid had zij. Zij miste een maatschappelijk ideaal; haar oogen zagen het onderscheid evenmin tusschen goed en slecht, als tusschen mooi en leelijk, zij had een nieuw beginsel noodig, een nieuw princiep waarvan zij uitging en dat haar voorschreef hoe te zijn, een nieuwe verhouding tegenover het leven, en zij vond het in een natuurwetenschappelijke formule van waarheid. Zij verwaarloosde dus het verschil tusschen natuur en maatschappij, dus tusschen kunst en wetenschap. Zij zag niet in, dat niet voor de natuur, maar wel voor de maatschappij geldt de wet van goed en kwaad, goed en kwaad voor de menschen, omdat de klasse die zij vertegenwoordigde, geen eigen zedenwet bezat. Maar zij leefde. O wat leefde zij, overal waar een krachtig klein-burgerdom haar ophief. Zij was warm als een lichaam, zij klopte als een hart; men zag het warme roode bloed door haar stroomen; wat snoof zij begeerig heel de werkelijkheid naar binnen, wat spoot zij haar uit in dikke troebele stralen als een walvisch het zeewater inslurpt en er krachtige fonteinen van schuim en water van maakt. En nu nog na vijftig jaar ge- | |
[pagina 55]
| |
leefd te hebben, staat zij voor ons als het groene hout der kunst. Met de jaren is zij veranderd, maar minder in de wijze van voorstelling dan in het voorgestelde; naarmate het proletariaat opkwam, de proletarische sferen belangstelling wekten, wendde zij zich daarheen, zij beschreef zijne ellende, zij kreeg daarvoor een revolutionnairen schijn en werkte ook wel revolutionneerend. Maar proletarisch werd zij niet, want het beginsel waarnaar zij werkte was het op kunstgebied omgezette Manchesterdom. Zij wilde bezitten en grijpen, alles door het lichaam voelen gaan - zij kon het proletarisch levens-beginsel niet bevatten, of zij hield op zich zelve te zijn. Het proletarisch levensbeginsel is begeerte, verwachting, haken naar het toekomstige: zij, de naturalistische kunst, kòn die gevoelens niet enten op haar beginsel van het alleen-lichamelijke; zij kon de proletarische levensbeschouwing met zijn vaste overtuiging van een nieuwe goedheid niet haken aan haar moraal-looze natuurlievendheid. Waar zij dit niet beproefde, waar zij de maatschappij zag en beschreef als een deel der natuur, en menschen, dieren en planten als hare eeuwige groeiselen, daar was zij het schoonst en sterkst; waar zij het andere wilde en toch vasthield aan haar oude beginsel, werd zij tendentieus-betoogend, onjuist en valsch. | |
[pagina 56]
| |
Zij verbeeldde niet het nieuwe gevoel, maar galmde uit de nieuwe begrippen. Zij heeft in deze pogingen niets voortgebracht in waarde gelijk aan haar tendenslooze werken; zij zonk zelfs in Zola en zij heeft herhaaldelijk bewezen dat ook naturalistische schrijvers van talent, vervallen in onware opgewarmde romantiek, wanneer zij, op realistische tafereelen, ter opluistering de vaan willen planten der socialistische levensbeschouwing.
De poëzie had andere droevige lotgevallen. Zij hield zich het langst schijnbaar bloeiend, staande in Engeland waar een groote traditie haar steunde, maar wie scherp luisterde voelde hoe zij kwijnde, hoe zij om zuiver te wezen, tot al kleiner en kleiner schaal ineenkromp als een vermoeid-gezongen verzwakkende stem. Zij werd overal al meer vervreemd van het maatschappelijk leven, en de werkelijkheid ebde uit haarGa naar voetnoot1). Zij leefde als een schoone, zieke vrouw, uit wier gelaat het bloed | |
[pagina 57]
| |
langzaam schijnt te vloeien: zij wordt al bleeker en al strakker de blik. Nog blijft haar gelaat door edele lijnen bekoorlijk, zij die voorbijgaan en voor schoonheid liefde voelen, groeten haar eerbiedig, maar wie de hand legt op haar hart voelt hoe zijne kloppingen zich verschaarschenden. Doch op een dag is het stil, zij stierf maar zit nog recht en strak in roerlooze schoonheid, wit en onbewogen als een marmeren beeld. Zoo is het de burgerlijke poëzie gegaan, maar het tragische in hare geschiedenis was, dat zij niet op eenmaal stierf maar telkens weer in nieuwe dichters opleefde, en voor een oogenblik herboren, toch weer onderging. Hoe voller zij scheen te zijn van jeugd en leven, van hoe droever aandoenlijkheid en hoe tragischer kwam het noodlot over haar. Zoo schoon en levenskrachtig richtte zij zich op in de hollandsche dichters van '80, dat zij onsterfelijk scheen aan hen zelven en aan wie naar hen luisterde. En toch kwijnde zij spoedig en stierf. Die groote oogen vol glans, die lach en dat zingen en heel dat verrukkelijk wezen, zij hebben maar weinig jaren geduurd.
De moderne poëzie is vreemd gebleven aan de arbeidersklasse. Hoe schooner in haar soort, | |
[pagina 58]
| |
hoe oprechter, hoe verfijnder, hoe verder zij afstond van hen. Zij kon hen niet beroepen, want zij sprak een geheel verschillende taal. Van de twee gevoelens die zij voornamelijk bezong, is het eene vreemd aan de arbeiders en ondergaat het andere in hen door hun gewijzigd standpunt tegenover de natuur een groote verandering. Zijn eigen persoonlijkheid te voelen boven en los van al het andere, dat kan de moderne proletariër niet; juist het gevoel van zijn individualiteit wordt hem pas ontsloten door zijn gemeenschapsgevoel; hij is niets zoolang hij niet in gevoel en in daad één wordt met anderen. Wat geeft hem de moderne lyriek die het zelf voelt en verheerlijkt als een afgesloten eenheid? - En nu het tweede: de liefde voor de natuur. Die kan de arbeider ook voelen, maar op geheel andere wijze. Niet in haar verzinken en ondergaan is het wat hij wil, niet in hare onbewustheid de zijne spiegelen; hij staat niet langer tegenover haar als het kind eener onbewuste maatschappij, maar als een die in bewustwording zijn kracht zoekt. De natuur-poëzie der moderne dichters is voor hem, hoe schoon ook, een gesloten boek: hij leeft niet van overgave, maar van weerstand. En daarbij komt dat de kracht van zijn gevoelsleven op het maatschappelijke gericht wordt, op het bewuste, | |
[pagina 59]
| |
nl. op de menschen en hun handelingen, en op de schoonheid hiervan zijn zin weer is gericht.
Wij hebben gezien waardoor de beide deelen der kunst, het reëele en ideëele in haar steeds verder weggroeiden van elkaar; aan beiden ontbrak iets, maar in beiden leefde, tot schoonheid omgezet, een deel van den tijd. De poëzie, edeler en fijner bewerktuigd, leed het meest onder eene noodzakelijkheid die haar de zon en het water der werkelijkheid onttrok. Het grover geaardde proza-naturalisme vervolgde oogenschijnlijk krachtig zijn triomftocht, maar de dolle orgie en ongebondenheid, waarin het bij velen ontaardde, en zijn plotseling breken waar het 't sterkst en bloedvolst scheen, waarschuwde genoeg dat ook hier niet alles wel was. Het kon niet anders. De maatschappelijke ontwikkeling die maker van arbeidsmiddel scheidde, vervreemdde ook den kunstenaar van zijn arbeidsmiddel, de werkelijkheid. Hij nam geen deel meer aan de beweging der maatschappij en zijn hart klopte niet meer in haar. Dààr lag het gevaar van het naturalisme, en zijn afwijzen van een zich-partij-stellen in der hartstochten en meeningen strijd. Hij beschouwde de maatschappij als een organisme | |
[pagina 60]
| |
waar buiten hij stond, als een veld van lotgevallen en hartstochten, die hem niet anders raakten dan in zoover zij voedsel inhielden voor zijn kunst. Hij verhield zich tot haar als een roofvogel tot een slagveld; hij aasde op haar in plaats van te hooren tot de strijdenden. Hij had, door de begrenzing van zijn leven, slechts kennis van een zeer nauwe kring, wilde hij schrijven over iets wat hij door en door kende, dan stonden maar weinig onderwerpen hem open en die noodzakelijk betrekking hadden op hem zelven, waagde hij zich daarbuiten dan moest hij impressionistisch schrijven, zich vergenoegen den vluchtigen schijn weer te geven der dingenGa naar voetnoot1). Vol zekerheid en gemak zich in een kleine wereld bewegend die hij geheel doorgrondde, stond hij, wanneer hij die verliet en zich waagde in ruimer verhoudingen, als een kind dat gevat en vroolijk tusschen zijns gelijken, beteuterd wordt en verlegen in ander gezelschap verplaatst. Het naturalisme, dat zoo trotsch was uitgegaan om de waarheid te zoeken omtrent het leven, zag zich besloten tot enger en enger kring en eindigde zooals de idealistische lyriek was begonnen, om waar de vluchtige vervliegende schijnwaarheid van het impressionisme verachtte, | |
[pagina 61]
| |
geen andere waarheid te willen en geen andere kunst te maken dan de waarheid omtrent en de kunst over het eigen eenzame gemoedGa naar voetnoot1). |
|