Socialisme en literatuur
(1899)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 1]
| |
I.Het is duidelijk dat de menschen-wereld, dat is de maatschappij, niet bestaat uit eenige onveranderlijke elementen telkens terugkeerend in wisselende kombinaties, als figuren in den kaleidoskoop. Wij zien partijen, klassen en staten ontstaan en vallen, regeerings-wijzen veranderen; stelsels in wetenschap, richtingen in kunst komen op, bloeien en verdwijnen; godsdienstige leeren volgen op elkaar: de maatschappij is altijd in beweging. En die beweging heeft een oorzaak; hetzij buiten de maatschappij, of in haar zelve. Zoeken wij de oorzaak buiten haar, dus buiten de gedragingen der menschen, dan moet zij berusten in een boven-maatschappelijke kracht, in een God dien wij aannemen, maar niet vermogen te naderen. Doen wij dit niet, zijn wij geen geloovers, dan moeten wij de bewegende oorzaak zoeken in de maatschappij zelve, tenzij wij aannemen dat alles in haar het werk is van blind en redeloos toeval. Maar die laatste gedachte is | |
[pagina 2]
| |
voor ons ondragelijk en stemt ook niet met de ervaring van onze levens: wij weten dat al onze bewegingen een oorzaak hebben, dat wij iets vlieden of zoeken, en wij zijn geneigd aan te nemen, dat het geheel der bezielde dingen een doel najaagt als wij. Maar bij het willen bepalen van het doel der maatschappelijke beweging landen wij weer aan bij iets, dat ligt buiten de grenzen onzer kennis. Iets anders is dat bij de bepaling der oorzaak van de beweging der maatschappij. Zoo die oorzaak ligt in haar zelve, dus in ons, menschelijke wezens die haar vormen, is er geen reden waarom wij niet zouden kunnen begrijpen, wat wij zelven te weeg brengen. De niet-geloovers, de materialisten, zochten dan ook de oorzaak der maatschappelijke beweging en verandering in den mensch, dat is dus in de maatschappij zelve. Zij beschouwden de veranderingen in haar als een gevolg van menschelijke handelingen: de mensch dus als de bewegende kracht. Maar hem zelven beschouwden zij weer als produkt zijner omgeving, dat is dus der maatschappij. En zij hadden gelijk met beide beweringen, maar de eigenlijke vraag: ‘wat brengt de maatschappij in beweging’ - werd daardoor verschoven, niet opgelostGa naar voetnoot1). Want aangenomen dat | |
[pagina 3]
| |
de menschelijke natuur de geschiktheid bezit te veranderen en zoodoende in andere instellingen, wetten en zeden andere vruchten voort te brengen, dan moet de oorzaak van hare veranderingen gevonden worden, of men weet nog niets. In onze eeuw werden voor het eerst de veranderingen in planten en dier-soorten begrepen als eene ontwikkeling die het resultaat was van krachten, in hen opgewekt door hunne verhouding tot de natuur, hunne bestaanswijze. Maar niet alleen de dieren en planten, ook de menschen staan in een bepaalde verhouding tot de natuur: ook zij winnen uit haar alles wat zij noodig hebben om te leven. Hun verhouding tot de natuur maakt dus den grondslag van hun zijn uit, en die verhouding, die wijze waarop zij de natuur gebruiken om wat zij noodig hebben zich te verschaffen, dat is de maatschappelijke arbeid. Die arbeid is niet door alle tijden en voor alle streken gelijk, maar eeuwig wisselend, en in zijne wisselingen bestaat dus de veranderde verhouding tusschen mensch en natuur, dus ook in de menschen zelven en in hunne verhoudingen tot elkaar. Door deze opvatting opent zich een eindeloos verschiet van kennis, want wij zien dat al het onbegrepene in de geschiedenis der menschen-maatschappij is een gevolg van leemten in ons | |
[pagina 4]
| |
weten, maar het houdt op, in zijn diepsten grond onweetbaar en onbegrijpelijk te zijn. Wij ontkomen aan duisternis en verwarring, want zien het menschelijk leven door de tijden heen verlicht niet door het schijnsel van deze of gene hypothese, maar door iets vasts, blijvends, iets wat is en vaststaat boven twijfel; de verhouding van mensch tot natuur. De eerste die duidelijk de arbeid zag als het element in iedere maatschappij, dat hare beweging bestemt en als het fundamenteele in iedere bepaalde maatschappij, waaruit alle tijdelijke verhoudingen der menschen onderling, en alle vormen van het menschelijk bewustzijn zijn af te leiden, was Marx. De bondige formuleering zijner theorie is deze: ‘In de maatschappelijke voortbrenging van hun levens-onderhoud gaan de menschen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, produktie-verhoudingen, die met een bepaalde ontwikkelings-fase van hun materieele produktie-krachten overeenkomen. Het totaal dezer produktie-verhoudingen vormt den ekonomischen bouw der maatschappij; de werkelijke basis waarover een juridische en politieke bouw zich heenwelft en waarmee bepaalde vormen van het bewustzijn overeenstemmen. Uit de produktie-wijze van het materieele leven volgt het maatschappelijke, politieke en geestelijke levens-proces. Niet het bewustzijn | |
[pagina 5]
| |
der menschen bepaalt dus hun zijn, maar hun geestelijk zijn hun bewustzijn.’ Marx en Engels hebben nooit geloochend, dat naast de produktie-wijze andere krachten inwerken op het maatschappelijk leven, noch de maat-verhouding dier krachten bepaald. Zij hebben alleen vastgesteld, dat de ‘voortbrenging van het levensonderhoud’ de elementaire kracht is, de motor, die alle verdere, ook geestelijke krachten, in beweging brengt. Die geestelijke krachten hebben grooten invloed op de maatschappij, maar zij vermogen haar niet te stuwen in eene richting, die met de elementaire kracht in weerspraak is; zij zijn dus niet vrij. Het vernuft van den mensch verrijkt en versterkt de produktie-krachten en schept nieuwe; de op een doel gerichte wil onderwerpt zich de natuur; maar de bestaande produktie-krachten geven aan den tijd, waarop vernuft en wil zich aan 't werk zetten, en de richting waarin zij zoeken. Wanneer dus de werkingen van den menschelijken geest niet vrij zijn, dan zijn de dingen der geestelijke wereld die hij bouwt en waarin de geesten verkeeren het evenmin. Dan is onze moraal, ons rechtsbewustzijn en zijn onze idealen bepaald door ons maatschappelijk leven. Dan zweven geestelijke verschijnselen, de vormen van ons bewustzijn | |
[pagina 6]
| |
niet vrij en onafhankelijk over ons materieel bestaan, maar maken daarmee één geheel uit. Wel zenden zij van uit hunne sfeer boden die tot ons spreken, en wat deze zeggen werkt in onze daden na, maar wàt zij zeggen is niet willekeurig gekozen en een macht waarvan zij zich zelden bewust zijn, legt het hun in den mond. Het is met hen als met den vlieger die schijnbaar vrij rijst en daalt, opstijgt in de wolken of weerkeert naar de aarde, maar in werkelijkheid uitschiet of terugkeert al naar een lijn gevierd wordt of ingehaald, en altijd verbonden blijft aan de aarde door het onzichtbare touw. Zoowel als alle andere vormen van geestelijk leven staat de literatuur in verband met dien motor van het maatschappelijk bestaan. Zij komt op in zekere vormen, geeft een bloei van schoone werken en vervalt en verdort, om vernieuwd op te komen, in andere vormen, op een andere of op dezelfde plaats, - en dit alles niet door een onbegrijpelijk natuur-spel van gelijktijdige geboorte en gelijktijdig ontwaken van groote mannen, maar in samenhang met de opkomst, het hoogtepunt en den ondergang van maatschappelijke krachten. Zij geeft ons een beeld van de beweging dier krachten, van hun macht en hun wezen, zij spiegelt ze, maar spiegelt ze in een schoone boven-aardsch schijnende schit- | |
[pagina 7]
| |
tering, zooals de zeepbel in kleurrijker glansen de aardsche voorwerpen weerkaatst. Wanneer wij de maatschappij kennen, vermogen wij dus te begrijpen waarom de literatuur zoo of zoo geweest is, in een bepaalden tijd. Maar wij moeten daartoe alle faktoren kennen die dezen tijd maakten tot wat hij was, hun invloeden die zich kruisten en weer inwerkten op elkaar. Hoe samengestelder de maatschappij dus, hoe grooter plaats wij moeten open laten voor invloeden buiten de direkt-ekonomische, want hoe gekompliceerder, menigvuldiger en rijker de vormen worden van het geestelijk bewustzijn. De geestelijke bouw der maatschappij omsluit als een gewelf de ekonomische, waarop hij rust. Maar dat gewelf bestaat uit lagen, of naar de voorstelling der oude kosmografie, uit sferen. Sommige sluiten zich aan, laag en dicht om den ondergrond van het ekonomische leven, andere welven zich daarover hoog en ver in wijde bocht. Tot de eersten behooren de politieke partijvorming en het recht. Van dezen volgt de eene onmiddellijk uit de klassen, en drukt dus de verhoudingen der producenten uit; de andere leidt haar begrippen af van de eigendoms-vormen die eveneens met de produktie-krachten en verhoudingen nauw samenhangen. Daar boven dan verheffen | |
[pagina 8]
| |
zich andere, schooner en gelukkiger sferen: moraal, godsdienst en kunst. Hun verband met de voortbrenging bestaat, maar het is een middellijk verband; zij gehoorzamen aan andere wetten en de schokken en stooten van het rijk der materie zetten zich om voor hen in andere vormen. Zooals aan den hemel de weerschijn hangt van de lichten eener stad, een groote lichtende plek die slinkt of toeneemt, naarmate de aardsche lichten schaarscher of veelvuldiger, doffer of helderder branden - uitvloeisel van dat aardsche licht en samenhangend er mede, maar niet dat licht zelve en er van verwijderd àl den afstand die aarde van hemel scheidt - zoo verhouden zich de geestelijke vormen van het bewustzijn tot de materieele oorzaken die ze veroorzaken. Hieruit volgt dat het noodig is ook den bovenbouw der maatschappij en de zich kruisende invloeden dier geestelijke sferen, goed te kennen en na te gaan, willen wij waarlijk de literatuur verklaren in haar samenhang met het maatschappelijk leven. Niemand begrijpt de midden-eeuwsche poëzie, door alléén de midden-eeuwsche vorm van produktie en het ekonomische samenstel der feudale maatschappij te kennen; hij moet daartoe ook een duidelijk beeld hebben van het midden-eeuwsche katholicisme, de invloed zijner theologie die het | |
[pagina 9]
| |
geheele geestelijke leven overschaduwde; verder de theologie, de ridderlijke ideologiën, de stand der natuur-wetenschap enz., dit alles moet hij kennen. Het verschil tusschen historisch-materialistische en andere onderzoekers zal dan daarin bestaan, dat de eerste zich den samenhang niet alleen tusschen al deze verschillende invloeden maar ook hun aller verhouding tot den eersten motor, die ze op een gegeven tijd zóó en niet anders doet zijn, bewust is, en dus op een reëelen basis bouwt, dien de anderen missen. Evenmin kan iemand het moderne naturalisme begrijpen, zonder te kennen den voorrang der natuurwetenschap in onze eeuw, haar groote beteekenis voor de bourgeoisie en de verwachtingen die op haar als op een heilleer gebouwd werden. Ingaande studie, alzijdig doordringen in een tijd, afwisselend wegduiken van de oppervlakte naar de bedding van den stroom, dàn weder opduiken naar boven - ontleding en samenvoeging, dat is dus de methode, die de socialistische aesthetiek bij hare literatuur-geschiedenis volgt. Door haar wordt de aesthetiek eerst van een spekulatieve, een historische wetenschap. De materialistisch-ekonomische beschouwing der geschiedenis, waarvan de beschouwing der literatuur een onderdeel is, vindt in 't algemeen | |
[pagina 10]
| |
slechts ingang bij de klasse der arbeiders. Het nieuwe inzicht in de maatschappij, dat haar ziet opgebouwd van uit den arbeid, komt overeen met het bewustzijn der arbeiders, dat de maatschappij op hun werkzaamheid rust. Van de waarheid dezer beschouwing getuigt hunne ervaring. Zij zijn zelven de bron, zij voelen uit hun lichamen het leven-wekkend water stroomen dat zich verspreidt over de aarde en haar bevrucht. En ook de invloed van den arbeid op de bestaans-wijze, op denken en voelen is hen duidelijk. Velen onder hen, herinneren zich uit hun jeugd, of door mededeelingen hunner ouders, den tijd, dat zij nog in het bezit van eenige arbeidsmiddelen, leefden als kleine boer of kleine burger. Zij weten door ondervinding hoe de brood- of timmerfabriek, de mechanische bleekerij, de hypotheek, de landbouwnood hen achteruitbracht, en onteigende en stootte in 't proletariaat. Zij hebben de kracht der revolutioneerende produktie-wijze gevoeld aan den lijve. Zij werden proletariers, velen van hen kwamen tot de steden; hun oud geloof, het ontzag voor maatschappelijke en goddelijke machten ontzonk hen; veroordeelen verbleekten; de oude kleinburgerlijke deugden: spaarzaamheid, huiselijkheid, individueel vooruit willen komen verstomden, een nieuw leven begon. De | |
[pagina 11]
| |
arbeid bracht ze bijeen in werkplaatsen en fabrieken, bracht ze in aanraking met ontwikkelder kameraden, het bewustzijn der gemeenzame belangen en van de kracht der aaneensluiting kwam op in hun geest, en werd sterker en sterker, tot hun toestand, de oorzaken hunner ellende en wat zij daartegen vermogen, helder voor hen stond als de dag. De arbeids-wijze bracht hen broederlijken zin bij en drong hen tot strijd, de strijd maakte in hen wakker een groot verlangen naar ontwikkeling, naar kennis om beter gewapend te zijn; hun geheele leven wordt anders, en zij zien wat het is, dat het anders maakte: het historisch-materialisme is voor hen een waarheid die zij voelen. Maar met de materialistische beschouwing der literatuur staat het anders. Hier geldt het niet het leven der arbeiders te verklaren en de oorsprong der denkbeelden die hen drijven, gevoelens waarvan zij bestaan, kortom alles wat zij kennen, maar een der geestelijke levensvormen die zij niet kennen. Zij kunnen, ja, de theoretische juistheid inzien van de socialistische beschouwing der literatuur, maar niet haar aanhangen, er zich warm voor maken, in haar de verdediging gevoelen van hun klasse-standpunt. Want zij kennen de literatuur niet en die kennis is hun niet op eenmaal te geven. Niet alleen de inhoud | |
[pagina 12]
| |
zouden zij daartoe moeten kennen maar ook het wezen der literatuur, dat is schoonheid. En dat kan niet op eenmaal, want volk en literatuur zijn uit elkander geslagen sedert eeuwen; de arbeiders zijn vervreemd van letterkundige schoonheid, en deze is het levende in de socialistische aesthetiek. Een literatuurleer zonder het bezit der literatuur is niets dan dorre redeneering. Tot wie wendt zich dan de materialistische literatuur-beschouwing? Tot hen die de literatuur kennen, die de schoonheid hebben begrepen en begeerig zijn te hooren hoe zij zich verhoudt tot het leven? Tot de wijde en vrijzinnige rijen van het intellekt: studenten, leeraars, professoren, advokaten, kunstenaars? Hoe zijn al deze gewoon de maatschappij en al de krachten der menschelijke ziel te beschouwen? Zij komen door hun beroep alléén in aanraking met de geestelijke vormen van het bewustzijn, niet met de produktie-krachten die deze bepalen. Zij leven in den schijn, niet alleen of dit geestelijk leven zichzelven voortdrijft, maar ook, of vandaar uit, het materieele leven gedreven wordt. Het schijnt hun toe of de feiten het uitvloeisel zijn der denkbeelden in stee van de denkbeelden den weerschijn der feiten. Zoo ook ten opzichte der literatuur. Het schijnt hun, niet dat kunst en literatuur de | |
[pagina 13]
| |
vormen van het maatschappelijk leven kunnen beïnvloeden, (want ook wij weten dat dit kan) maar dat zij essentieele veranderingen daarin kunnen veroorzaken en het in bepaalde richting stuwen. Hoe schooner en verhevener het ideologisch gebied is dat hun geest bestrijkt, hoe grooter liefde zij voelen voor hun werk, hoe minder zij er toe kunnen komen het te zien samenhangend met eene materieele wereld, die zij plat en grof vinden. Want zie, de kunstenaars zijn idealisten, zij haten de platheid en het geldbejag het kapitalistische tijdperk eigen, zij willen zich hechten aan iets edels en reins. Er wordt van hen geëischt die maatschappij in al haar leelijks en laags te beschouwen als de moeder aller kunst, ook der hunne. Zij verzetten er zich tegen, zij voelen het als eene vernedering der schoonheid, als een ontwijding van haar - en wie zich rekenschap geeft van dien samenhang en hem uitspreekt, verheugd omdat een licht hem opging, die schijnt hun toe te handelen ‘in verbijsterenden waanzin’Ga naar voetnoot1). En hen volgen allen die zich gewend hebben in literatuur en kunst, iets van bovenmaatschappelijke oorsprong te zien: zij voelen iets wat zij hooghielden bedreigd. Zoo komt het dat alle socialistisch-gedachte literatuur-beschouwing die | |
[pagina 14]
| |
niet anders wil dan zonder wrevel, zonder persoonlijke vijandigheid, een samenhang te doen inzien, bloei of verkwijning te verklaren van Nederlandsche of buitenlandsche literatuur, door de burgerlijke idealisten wordt aangegrepen met spot, verontwaardiging of doodgezwegen als iets hyperbelachelijks. Het lijkt onbegrijpelijk dat zij, die lijden onder het feit der kwijning, die de schoonheid eenmaal hun bezit, voelden wegloopen als water tusschen hun handen en leeg bleven aan haar, niet als troost het inzicht begroeten dat de nieuwe vreemde armoede en leegheid niet uit hen voorkwam, maar buiten henzelven ontsprong, en zij het uitzicht van de mogelijkheid althans tot nieuwen bloei niet begeerig aanvaarden. Het schijnt onbegrijpelijk, dat vele onder hen die voorgeven sympathie te voelen voor het socialisme, zich als bedreigd en getroffen oprichten zoodra van het licht der socialistische levensbeschouwing een lichtstraal gericht wordt op de liefelijke hoogten der kunst. ‘Wij zijn ook socialisten, maar blijf ons met uw kunst-materialisme van het lijf,’ zeggen zij. Het is zooveel als ‘wij zijn socialisten.... voor een ander, voor den bankier, den fabrikant en den koopman, wij zijn anti-socialisten voor ons zelf.’ Het rijk der schoonheid waar zij wonen, beschouwen zij als hun eigen afgebakend rijk, zij dulden daarop even | |
[pagina 15]
| |
weinig inwerking van andere machten als een heerschzuchtig industrieel in zijn bedrijf. Hun afkeer van de socialistische aesthetiek is niets als een bijzondere vorm van klasse-bewustzijn, die zich overeenkomstig hun, niet op het materieele gezicht streven, in geestelijken hoogmoed openbaart en hen blind maakt voor de waarheid. De levensbeschouwing van het proletariaat is niet de eerste, die beproeft de literatuur materialistisch te verklaren. De bourgeoisie heeft in haar jonge dagen, eer het bewustzijn van den ouderdom er haar toe bracht, een sluier van mystiek geloof tusschen zich en de wereld te schuiven, de bourgeoisie heeft ook materialistische literatuur-onderzoekers gekend. Een daarvan was Taine. Maar hij drong evenals de materialisten der XVIIIde eeuw niet verder dan tot de wisselwerking der maatschappelijke krachten. Hij verklaarde wel het bijzonder karakter van een schrijver uit zijn omgeving, het ras waartoe hij hoorde en de omstandigheden waaronder hij leefde, maar hij verklaarde deze zelve niet nòch de oorzaak hunner wijzigingen. Hij bleef gevangen tusschen het spel der wisselwerking van mensch op omgeving, omgeving op mensch: het duister verschoof zich, maar bleef even dicht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 16]
| |
Maar het natuurkundig materialisme voldoet niet meer aan de aspiraties van de beste leden der bourgeoisie; de wetenschap maakte, voor wie van haar de omkeer der maatschappij verwacht hadden, fiasko. De bourgeoisie, lichtgeloovig geworden, bezit niet meer de scherpe oogen der jeugd; zij heeft ze ook niet meer noodig, niet meer onderzoeken en kennen wil zij, maar bedrogen worden omtrent haar levensduur. Zij luistert gaarne naar wie tot haar spreekt over het eeuwige en blijvende, over den mensch eeuwig dezelfde, over de onveranderlijke schoonheid, over al wat vast en onvergankelijk is - en zij rekent zichzelve daartoe. En in overeenstemming met die begeerte zijn de denkbeelden over poëzie en schoonheid, die in tegenstelling tot de historisch-materialistische voornamelijk en het zuiverst worden uitgesproken in de Nieuwe GidsGa naar voetnoot1). Door de schoonheid als een onveranderlijk licht boven de beweging der maatschappij te stellen, ondersteunen Kloos en Boeken onbewust de bourgeoisie in den strijd voor hare idealen, voor 't behoud der kapitalistische maatschappij. Zij helpen den ideologischen dam verhoogen, die de vloeden der ekonomische verwording keeren moet. Vandaar hun opvatting, alsof ieder die iets maatschap- | |
[pagina 17]
| |
pelijks, veranderlijks aanneemt als den oorsprong der literatuur, het hooge en goddelijke aanvalt in haar en wil vernietigen. Vernietigen willen wij niets, wij willen alleen verklaren. Wat wij echter aanvallen is de bewering dat thans in of buiten Nederland, een krachtige, bloeiende literatuur zou bestaan. Wij zeggen dat zij niet kàn bestaan tenzij zij proletarisch wordt, dat ieder nieuw-opkomend dichter, die de burgerlijke gedachtesfeer binnentreedt vol hooge verwachtingen, na korten tijd zijn vermogens zal voelen verlammen als ademde hij giftige gassen in. Het verval der beweging van 80 heeft dit voor ons land gestaafd. Men kan zeggen dat een letterkundige beweging vervalt, wanneer nòch hare eerste kunstenaars in hun latere werken de schoonheid hunner jeugd bereiken of overtreffen, nòch de nieuwe stemmen die opdagen, in schoonheid en kracht nabijkomen aan wat de eerst-ontwakenden hebben gemaakt. In die beteekenis kan er, dunkt mij, geen twijfel aan het verval der beweging van 80, bestaan. Zij die dit ontkennen kunnen zich bij hun weerspraak alleen beroepen op de schoonheid hunner werken. Maar die schoonheid is uit hunne werken weg; oude gevoelens en beelden stapelen zij op elkander, maatloos en zonder bekoring, als arbeiders de bouwstoffen op een werkplaats, die de architect verliet. Zoo zijn zij het en niet wij, die als schoon- | |
[pagina 18]
| |
heid prijzend wat leeg is aan schoonheid, een slag geven in het aangezicht der kunst, een slag aan de wel-schoone en schoonheids-volle woorden die zij eenmaal hebben gezongen. Zoo zij, uit innerlijke kracht, schoonheid in overvloed voortbrachten, zij zouden gelijk hebben ons toe te roepen: zwijgt, want waarover gij spreekt, wij bezitten het. Maar nu doen zij als zwervers, die door een bosch dwalend, elkander toespreken: ‘ziet die breede straten, die pleinen, die prachtige paleizen; aanschouwt deze kostelijke stad’ - terwijl wij, erkennend waar wij ons bevinden, met vastberaden lippen en weifelloozen voet één spoor volgen, sprekend: ‘hoe ver de stad nog is, weten wij niet, maar dit is de richting en zóó gaan wij goed.’
In zekeren zin is het natuurlijk waar dat iets algemeens en voor alle tijden geldigs, de oorsprong en grondslag vormt der kunst. Het is n.l. de maatschappij zelve en de gevoelens, die wij menschen bezitten, doordat we maatschappelijke wezens zijn. Die gevoelens zijn zóó wijd, zoo diepgeworteld, zoo breed vertakt, tot vleesch en bloed geworden door de tienduizende jaren van maatschappelijk bestaan, dat we ze gerust ‘natuur’ kunnen noemen. In dien zin zijn ook wij niet ‘in de histo- | |
[pagina 19]
| |
rische aanschouwing gevangen noch in de vormen van voorbijgaande maatschappijen beklemd’Ga naar voetnoot1). Maar is hiermee niet het voornaamste over dit algemeen menschelijke gezegd? Zeker vinden wij iets in de literatuur van dit algemeene terug; dit is hetgene, waardoor wij het van ons afwijkende in kunst kunnen begrijpen, zoowel als het afwijkende van ons in menschen. Maar voelen wij juist niet als de bijzondere eigenheid, als het wezen van een bepaalde literatuur of een dichter, dat waarin hij zich onderscheidt van al het andere. Het algemeene is niets dan een abstrakt begrip; in het konkrete, reëele waaruit de schoonheid ons toelacht is zij telkens anders, en in die verscheidenheden bestaat en belichaamt zij zich. Daaruit ontspringt onze vreugd in haar en daaruit ontspringt ook de mogelijkheid van onderzoek naar haar en kennis. Vergelijking tusschen het onderling afwijkend-gevormde, niet het eeuwig gelijke-vormlooze, stelt ons daartoe in staat. Het is daarmee als met een stramien, rijk bestikt met schoone voorstellingen en figuren; het stramien is de bestaande overal gelijke ondergrond, en zonder dat zou het borduursel in al zijn schoonheid van kleuren en vormen niet bestaan. Maar het zijn de bloemen en beesten in hun schoone verscheidenheid die het | |
[pagina 20]
| |
borduursel vormen, zij zijn het die ons aandoen met vreugde en waarover wij sprekend zeggen dat in hen veelheid van schoonheid woont. Zoo staat het meen ik met den algemeenen grondslag der kunst en de voortdurende verscheidenheid waarin die grondslag zich verwezenlijkt. Wij nu wenschen niet te blijven staan bij dat algemeene, maar juist na te gaan hoe en waardoor de beweging der maatschappij zich in déze of andere vormen van schoonheid uit. Wij willen nagaan langs welke wegen de beweging der maatschappij zich voortplant, van 't alles in beweging zettende hart tot de verre sferen der schoonheid. Hoe denken wij ons die beweging? Hoe werkt, afgezien van de indirekte meebestemmende invloeden, de produktie-wijze in op de kunst? Ten eerste dan: door de vorming van klassen en door hun strijd. Wij weten hoe de geschiedenis, met uitzondering van het tijdperk van oorspronkelijk kommunisme, ‘een opeenvolging van klasse-strijden’ is geweest en wij weten dat deze klassen door de verdeeling van den arbeid en de differentieering van het bezit, die daaruit volgde, ontstonden. Niet de literatuur zelve is opgebouwd op de klassen-maatschappij en de tegenstrijdigheden in haar, maar bijna alle literatuur die wij kennen is door den eigen aard der klasse-maatschappij geworden tot wat zij is en | |
[pagina 21]
| |
inderdaad ‘gevangen’ binnen de aanschouwingen eener - heerschende - klasse. De poëzie eener klassenlooze maatschappij - waarin de belangen van den enkeling overeenstemmen met de belangen der gemeenschap, en wat één spreekt, weerklinkt in allen - deze poëzie vinden wij in de Homerische gedichten en in de Edda. De doodsche eenvormigheid, het overheerschen van stoffelijke belangen, de traagheid, het gebrek aan edelen wedijver en hartstocht die zich onderscheiden wil, de dompigheid en matheid die onze tegenstanders voor de socialistische maatschappij bevreesd maken, hier zijn zij dan; in deze gedichten weerspiegelen zich het leven en de gevoelens eener maatschappij van gelijken - met dit verschil dat deze maatschappij zeer beperkt is van omvang, het leven, de geschiedenis en de gevoelens van eenige verbonden stammen omvat, en dat zij wortelt in een zeer groote afhankelijkheid der menschen van de natuur en een betrekkelijk geringe ontplooiing der individualiteiten - alles dingen die in de socialistische maatschappij geheel omgekeerd zullen zijn. In deze literatuur van de oude klassenlooze maatschappij, verdeelen geen tegenstrijdige belangen, geen tegenstrijdige beschouwingen nog de gezellen des levens. Afgezien van, meest licha- | |
[pagina 22]
| |
melijke persoonlijke eigenschappen, waardoor de een boven den ander ook in aller schatting uitmunt - zijn zij gelijk. Allen hebben deel aan de som van kennis, moraliteit, rechtsbewustzijn en inzicht van natuur en maatschappij, waarover de gemeenschap beschikt. De poëzie spreekt uit en belichaamt den hoogsten vorm van dit geestelijk bezit der gemeenschap. De dichters der klassenlooze maatschappij vatten 't leven van 't geheele volk samen in eene verbeelding die tot allen spreekt: poëzie en schoonheid zijn geen zaken buiten 't leven staand, bestemd door een kleine groep verstaan en genoten te worden, zij zijn een bestanddeel van het volksleven. Van welke klassenmaatschappij kan dit gezegd worden? In welk ‘beschaafd’ land heeft thans de arbeiders-klasse de ontwikkeling, smaak en kennis noodig tot het genot der schoone literatuur - in welk beschaafd land heerscht eenheid tusschen de gevoelens van het volk en de scheppingen der kunstenaars? ‘Het dunkt ons dat zangers en hoorders der Homerische gedichten en der Edda niet alleen door hun schoonheids-gevoel, maar door moreele kracht, verstand, begrip van natuur en mensch, verre boven de zangers en hoorders stonden der moderne volkspoëzie’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 23]
| |
Toen de klasse-staat opkwam, ging de mogelijkheid verloren voor de literatuur om in een beeld het geestelijk leven en de aspiraties van een geheel volk te omvatten, iets te geven dat uit aller kracht voortkwam en tot allen sprak. De groote literatuur werd, en bleef tot heden, het bezit van een betrekkelijk kleine minderheid - en gaf de gevoelens, de levens-beschouwing en de aspiraties van die minderheid weer. De onderdrukte of dienende klasse trad niet alleen af als deelnemend aan de formatie en opbouw der wereld van schoonheid, maar werd ook buitengesloten van het genot dier wereld. Kennis groeide, maar groeide onbereikbaar boven haar hoofd, tot recht genot werd noodig het bezit van die kennis van wereld, historie, filosofie, en zij konden haar niet bereiken. Zoolang er nog één band bleef, die, gelijk in de midden-eeuwen de Roomsche kerk, allen omvatte, zoolang kon de massa van het volk de poëzie nog van dien kant althans benaderen. Wij weten dat de overlevering verhaalt hoe Dante's liederen gezongen, zij het ook foutief gezongen, werden door ambachtslieden en ezeldrijvers. Daarentegen kon de ‘ridderlijke’ middeneeuwsche poëzie het volk niet bereiken: de hoog-opgedreven verheerlijking eeniger verfijnde, maar weinig reëele gevoelens, de verbeelding van lotgevallen, van levens-schouwing en moraal, die | |
[pagina 24]
| |
de idiologische omzetting van het bestaan eener kleine kaste was, stond geheel buiten het leven der breede volkslagen. Iedere opkomende klasse bracht een literatuur voort die haar levens-aanschouwing, d.i. haar standpunt tegenover de natuur en tegen de andere klassen der maatschappij, verbeeldde. Zulk een klasse kwam op, met, en steunend op een nieuwe uitbreiding der productie-krachten, een verandering van de arbeidswijze gegrond op grooter macht van mensch op natuur, en ontstaan uit vermeerderde behoeften. Zij was het, die tot hefboom der nieuwe produktie-wijze diende: allen, ook hare tegenstanders, gevoelden, bewust of onbewust, dat zij de toekomst der maatschappij in zich droeg, dat zij de oplossing bracht van het vraagstuk, (waartegen de oude produktie-wijze onmachtig stond), hoe de steeds toenemende menschheid moest doen om te leven en begeerten te bevredigen die toenamen naar gelang zij in bewustzijn steeg. Daarom volgden zich ook de onderdrukte klassen bij haar, hingen haar aan, bereidden haar den weg en hielpen haar tot de overwinning: zij begrepen dat de nieuwe orde die opkwam bezig was zich te versterken en te bevestigen, dat opstand daartegen ijdel zou zijn. Het opkomende scheen het eeuwige te worden. Hoe kon het anders? Hoe kan men het eindige en | |
[pagina 25]
| |
tijdelijke karakter van iets doorgronden zoolang dat zijn hoogtepunt niet heeft bereikt? Zoo bogen dan allen voor de heerschende orde; ‘de goddelijke’ noemden zij haar in geloovige tijden; ‘de natuurlijke’ in ongeloovige. De natuurlijke noemden, nog onder het oude régime, de geestelijke voorkampers der fransche revolutie de wereld-orde die zij zagen aanbreken; zóó zeker waren zij van haar komen en blijven voor altijd. Eindelijk, na lang dwalen had de menschheid gevonden; het natuurlijke en dus het goede voor eeuwig scheen het beginnende kapitalisme, dat vrijheid eischte voor allen, om hun arbeidskracht te verkoopen naar welgevallen, en gelijkheid voor allen, om tegenover elkander als waren-bezitters te staan, maar die eischen zag, stralend van schoonen ideëelen inhoud en ze stelde uit naam der ‘menschelijke natuur’. Zoo bracht iedere klasse haar levens-standpunt met zich en hoe dieper de dichter door het maatschappelijk beweeg was getroffen, hoe meer hij zich voelde medekamper in den strijd en de groote vloeden der historische bewegingen af en aan zag rollen van dichtbij en vol verwachting, hoe sterker hij overtuigd was van de voortreffelijkheid der wenschen en denkbeelden samengaande met en noodig voor de volkomen overwinning dier klasse | |
[pagina 26]
| |
wier wel hij als het wel der wereld voelde - des te vaster hij greep in de snaren, des te meer innerlijke kracht zijn zangen bezaten, des te stouter en weifelloozer zijne verbeelding was. En juist daardoor moest hij de leeren en daden en al de gevoelens der klassen, die rebelleerden tegen de zegepraal der zijne verafschuwen en van zich wijzen als iets verwerpelijks en duivels. Daarom moest Dante, de universeele zanger van al wat tot heerschen in staat was in de middeneeuwen: van keizer en geestelijkheid; en van wat te heerschen aanving in de toekomst die hij voor-voelde: de kooplieden en vorsten-beheerschende geleerden stand - zoo moest hij vijandig staan tegen en kon hij niet anders dan verdoemen het groote ideaal waaromheen zich alle oppositie der verdrukten in de middeneeuwen groepeerde, het ideaal van boeren en handwerkers, van Fra Dolcino en zijn aanhangers, van Vlaamsche wevers en Engelsche lollarden: het christelijk kommunisme, dat op den bodem lag van elke ketterij. Zoo vertolkten en vierden, hunne klasse-gevoelens als vurige rossen berijdend, Dante, Shakspeare Milton, Vondel en alle groote dichters, Goethe, Balsac en Zola het ideaal hunner klasse. Het ideaal: dat waarnaar zij reikhalsde en zich uitstrekte, niet de werkelijkheid die zij bezat maar wat zij, op grond | |
[pagina 27]
| |
dier werkelijkheid, zich als het schoonst-mogelijke voor te stellen vermocht - haar hoogste droom van vrijheid, macht en geluk. De onderdrukte klasse stond dus als maker - d.i. als inspireerende, als eene wier gevoelens door den dichter werden verbeeld en verheerlijkt, buiten de groote literatuur. Wèl kwam zij er in voor als het belachelijke, als de knecht of de boer, die òf nuchtere onnoozelheid, of listige geslepenheid in praktische dingen inkarneerde. Waar zij volgzaam was en gedwee, en in kleeding en zeden de heerschenden klasse naäapte, daar deed zij het ook in kunst, en het bleef bij waardelooze navolging. Maar wanneer zij in tijden van maatschappelijke kentering, door voorgevoelens van omkeer geschokt, steigerde onder het onrecht dat haar ten onder hield en rebelleerde - onder welke ideologische vormen ook - dan brak haar eigen innerste leven uit in gezang en zij bereikte een eigen literatuur: episch in de ballades van het middeneeuwsche Engeland met zijn krachtige kommunistisch-demokratische stroomingen, zijn lollarden en begijnen, zijn boeren-opstand van Wat Tyler en John Ball, lyrisch in de geheele middeneeuwsche volkspoëzie en de liederen der geuzen; satyrisch en hekelend in Uilenspiegel en Reinaard de Vos. Een eigene bekoring bezit al deze litera- | |
[pagina 28]
| |
tuur: de bekoring van het natuurlijke. Hoofsche konventie en burgerlijke deftigheid, en stijve navolging der klassieken hebben in veel wat tot de ‘groote’ Europeesche literatuur hoort, juist dat gelegd, wat haar deed verouderen en voor niet geschoolden van nu ongenietbaar maakt (bv. onze eigen en de fransche klassieken) terwijl dat bij een middeneeuwsch volkslied of ballade evenmin het geval is als bij Homerus. Maar hoe frisch en aantrekkelijk de volksliteratuur ook is - niet in haar woont in eenig tijdperk de open schoonheid, het heldere triomfantelijke en veelomvattende van de literatuur der heerschende klassen. Haar klacht is pathetisch, haar spot treffend, haar trotsche opstandigheid grijpt aan, maar eng begrensd is haar veld. Zij ziet de wereld niet met de bewonderende en blije oogen van wie in haar zich thuis voelt en ruimte heeft; die haar maken zijn de lijdenden en bedrukten, niet de vrijen en machtigen, en de gouden zon van het geluk dat voor de klasse als voor den enkeling in expansie gelegen is, straalt nimmer uit haar. -
De werking der produktie-krachten van een tijdperk houdt niet op bij klassenvorming. Niet alleen de verhoudingen waarin de menschen staan | |
[pagina 29]
| |
tegenover elkander, en de gevoelens die uit deze verhoudingen opkomen, bepalen zij. Zij trekken een gemeenzamen band om het leven van allen, zij omslaan alle menschen met een gemeenzame beschouwing van natuur en maatschappij. Zij omsluiten het denken en voelen met een ‘tot hiertoe en niet verder’ en verwijden en verdiepen de voorstelling van het mogelijke, naarmate zij zelve worden verwijd. Zij zijn het die ons geestelijk verschiet doen wijken, nieuwe verre gezichten doen dagen, die omkeer en wisseling in de door traditie bevestigde leer en zede tot stand brengen. Onze voorstellingen loopen vooruit op de werkelijkheid; maar de werkelijkheid maakt ze mogelijk. Om in ons te doen opkomen de voorstelling van een maatschappij die materieelen overvloed en geestelijke beschaving aan allen zal geven, waarin de instandhouding en vermeerdering van het geestelijk bezit der menschheid niet zal gaan ten koste van eene klasse, ‘al wier levenstijd in arbeids-tijd omgezet wordt’ - moet reeds een maatschappij bestaan, waar dit alles mogelijk is, doordat machtige werktuigen, stoom, electriciteit enz. de voortbrengers dienen. Hoe algemeener het gevoel van de broederschap der menschen, het besef dat zij gelijken behoorden te zijn (al ziet alleen het proletariaat in, hoe dat besef om te zetten in werke- | |
[pagina 30]
| |
lijkheid), overgaat in het bewustzijn - hoe meer de voorwaarden die broederschap mogelijk maken reeds verwezenlijkt moeten zijn. De produktie-krachten van een tijd, bepalen dus eerstens de verhouding der menschen in hun denken tegenover de natuur (daar zij de feitelijke, stoffelijke zijde dier verhouding belichamen) en ten tweede het besef der individuen als zedelijke wezens, d.w.z. wat de menschen schoon en nuttig, of slecht en schadelijk voor zichzelven en anderen noemen, waarnaar zij uitzien als naar een heil, of wat zij vreezen als noodlottig, wat zij onmogelijk noemen of uitvoerbaar, hangt van deze krachten af. Die krachten staan niet stil; zij worden (door den wil en den arbeid der menschen) voortdurend gewijzigd. Zij nemen - behalve waar met hun verval een deel der wereld vervalt en ondergaat, zooals bij den ondergang van de op slavernij gevestte produktie-wijze der oudheid - voortdurend toe in vermogen. Maar die toename gaat niet altijd in één tempo: die gaat dan sneller, dan langzamer, dan openlijk, dan verborgen. Langen tijd schijnen produktie-krachten en produktie-verhoudingen in harmonie met elkaar; al dien tijd nemen de produktie-krachten toe in vermogen, dan op een tijd komt een groot onbehagen over de maatschappij, dan rebelleeren | |
[pagina 31]
| |
de oude produktie-verhoudingen tegen de nieuwe produktie-krachten die ongemerkt zich hebben gevormd. In de wereld springt iets groots open als een bloemkelk, het is den menschen of zij uit een rijk van half-duister en kleinheid, komen in lichte vrije streken, zij weten niet wát het is dat uit de toekomst hen toewenkt, maar zij voelen dat een nieuw leven hen wacht en willen het grijpen. Het is geen wonder dat op zulke tijden, wanneer de bewegende krachten in de menschheid zoo hevig werken, de meest-begaafden de werking dier krachten in zich-zelven gevoelen en opgewekt worden tot een ongewoon rijk leven. In de wereld van hun tijd voelen zij reeds het komende en het is de verbeelding daarvan die aan hun werken geeft iets ondoorgrondelijks en onuitputtelijks. En zoo sterk werken die eigenschappen, dat het hen die ze lezen, in minder bewogen tijden, is of zij al het menschelijke hebben omvat. Maar het verschil tusschen de tijdperken die hen voortbrachten spiegelt zich in hunne afwijkingen onderling, in de wijze van voorspelling, zoowel als in het voorgestelde. Het is het speciale karakter van een tijd, dat die voorstellingswijze bepaalt waardoor de eene poëzie zich meer van de andere onderscheidt dan | |
[pagina 32]
| |
door het voorgestelde. En dat speciale karakter hangt af van de voortbrenging. Zij is het die de maatschappij helder of verward, eenvoudig of samengesteld, doorzichtig of troebel en zóó als de wereld, zoo haar beeld in den geest van den dichter maakt. Zij vervalt in de geschiedenis der menschheid in twee groote afdeelingen. Deze zijn niet scherp begrensd van tijd noch plaats, de eene gaat thans nog voortdurend in de andere over en verdrijft haar van de aarde, zonder haar geheel te hebben verdrongen. Maar zooals wij van een land op den eersten blik kunnen onderscheiden of het bergachtig is of vlak, zoo kunnen wij van een tijdperk, van een maatschappij direkt bepalen of de eerste dan de tweede vorm van produktie in haar de heerschende is; produktie voor eigen gebruik, hetzij voor gezin, stam- of dorp; of waren-produktie. Het verschil tusschen de produktie-wijze waarin de gebruiksvoorwerpen nog op het voorhoofd dragende de bijzondere arbeid die ze voortbracht, in het verbruik ingaan, en de produktie-wijze, waarin alle bijzondere vormen van arbeid weggespoeld zijn en worden vervangen door den onpersoonlijk geworden vorm van menschelijken arbeid: de waar; dat verschil is zoo elementair, zoo geweldig, dat het zich van uit het materieele tot geheel het geestelijk leven | |
[pagina 33]
| |
der menschen verbreidt, al hun gedachten, zeden en voorstellingen beïnvloedt. De oude eenvoudige bouw van het maatschappelijk samenstel, de oude begrijpelijkheid, waardoor de wereld der menschen scheen wat zij was, was wat zij scheen en zij die leefden, zich in haar thuis gevoelden en gemakkelijk bewogen, waar bleven al deze dingen? Zij verdwenen en de eenvoud en doorzichtigheid der verbeeldingen die haar bezongen, verdwenen met hen. De waren-produktie kwam op als gevolg van de verdeeling van den arbeid en het overschot van het voortgebrachte boven het noodige tot levens-onderhoud, als prikkel tot alle vooruitgang; maar met haar kwam de ondoorgrondelijkheid op voor de menschen van hun maatschappelijk bestaan. Het ‘waren-volk’ scheen als een nieuw geslacht van reuzen, tegenover de menschen met geheimzinnige macht begaafd; in de blinkende letters van den prijs stond hun waarde hen op 't voorhoofd geschreven, en die waarde zonk en steeg in snelle, onverwachte wisselingen, of schommelde zachtjes heen en weder binnen enge grenzen, maar niemand wist wat zij was, die waarde, en niemand wist hoe het warenvolk kwam aan zijn prijs en niemand wist de wet zijner bewegingen. En nog minder wist iemand hoe die onberekenbaarheid van de maat- | |
[pagina 34]
| |
schappelijke beweging der menschen zelven het was (want deze drukte zich in deze beweging van dingen uit) die den vorm aannam van iets geheimzinnigs buiten hen zelven, hoe de sluier waarmee de wereld bedekt werd, niets anders was dan de sluier die zich om hun maatschappelijke verhoudingen wond, hoe de mist die opsteeg en waarin alle dingen stonden, rees uit het verwischt zijn van het persoonlijk karakter van den arbeid. In dien mist zagen de dichters de dingen en zij stonden er zelven in; een fijne, glanzende nevel scheen aan alle modernen en des te erger, hoe nader zij kwamen tot onzen tijd, de scherpe en heldere omtrekken der dingen te verbergen. De wereld werd al samengestelder en haar volgde de poëzie; zij verloor aan doorzichtigheid wat zij won aan rijkheid van aandoening, aan scherpheid van lijn wat zij won aan rijkheid van geledingen; zij werd elektrischer, suggestiever, maar tevens onklaarder, zij mengde pijn onder het genot, wekte meer droefheid en verlangens dan kracht en jubelende bewondering; zij, de groote onvoldane, wekte onvoldaanheid op. De waren-produktie maakte een steeds grooter aantal menschen tot voornamelijk waren-producenten: het kapitalistische stelsel kwam op en verwon; ook de menschelijke arbeidskracht werd waar, | |
[pagina 35]
| |
alle dingen, stoffelijke en lichamelijke, werden nog slechts voortgebracht en vervaardigd, om te worden verkocht. Alle afscheidingen tusschen het stoffelijk en geestelijk gebied, vielen weg in de werkelijkheid. Menschelijke vermogens en stoffelijke dingen werden in de wereld als op een hoop, onderscheidloos door elkander geworpen; de menschen werden tot een aanhangsel van het produktie-proces. De dingen stegen, de menschen daalden in maatschappelijk aanzien; de mensch stond niet langer boven de dingen waarvan hij leefde; die dingen werden met aandachtiger en liefdevoller blik beschouwd, nu zij van het leven der menschen het middelpunt schenen en een ondoorgrondelijke kracht in hen dat leven op- of neder bewoog. En onder den invloed van wat in de werkelijkheid voorviel, verwaarloosden kunst en literatuur, het onderscheid in rang tusschen menschen en dingen, tusschen het bewuste, handelende, en het onbewuste passieve. Schoonheid van daden, schoonheid van gedachten en aandoeningen; schoonheid van het bewuste was in alle tijden het onderwerp en den lofzang geweest der kunst: de dingen werden, of tòt menschen gemaakt en als menschen voorgesteld (als in de oude natuur-godsdiensten), òf als bescheiden dienaren en attributen der menschen behandeld. Nu verkeerde die verhouding, en de liefde voor | |
[pagina 36]
| |
de schoonheid der menschelijke bewegingen, waarin de beweging der maatschappij uitbrak en die waren dus met hare krachten bezield, week voor liefde tot de trage en zinnelijke schoonheid der stof. Vorm en kleur sloeg met betoovering; en de wegen lagen open, aan de eene zijde voor de beschrijvende poëzie en het zich tevreden stellen met de bloote teruggaven van wat aangenaam sprak tot de zinnen, de abdikatie der poëzie van haar plaats in de rijen der hoogste uitingen van menschelijk bewustzijn, naast wijsbegeerte en godsdienst - aan den anderen kant voor eene kunst, die onderscheidloos àlle verschijnselen des levens zou omvatten en evenmin verschil maken tusschen schoon en leelijk, als tusschen goed en slecht: het moderne naturalisme. Maar het kapitalisme ontwikkelde zich en het maatschappelijk kapitaal verdeelde tot tijdsbesparing bij den omzet, zijne funktiën. Het rente-gevend kapitaal verscheen, waarin oorsprong en vorming van winst geheel waren uitgewischt. Door tooverij scheen geld, in de hand zijner bezitters, geld voort te brengen, zonder tusschenkomst van het produktie-proces. De nevels verdikten zich om de kern van de moderne voortbrenging: het willenloos voortrollende geld scheen vol bevruchtende eigenschappen; waren-fetichisme nam van geld-feti- | |
[pagina 37]
| |
chisme de vorm aan. De laatste sporen van de waarheid van het produktie-proces vervlogen met de opkomst van het krediet en het aktie-wezen; de menschen voor zoover zij dit produktie-proces niet doorgrondden en er vijandig zich tegenkeerden, waren nu rijp voor de geheele verloochening van den samenhang tusschen maatschappelijk en geestelijk, omdat de samenhang tusschen produktie en bezit geheel weg was van de oppervlakte der dingen. In de moderne stemmings-lyriek en in de theorie, die den maatschappelijken oorsprong der poëzie geheel loochent, en haar verheerlijkt als ingegeven door iets boven-maatschappelijks en onbekendsGa naar voetnoot1) wordt uitgesproken de volkomen duisternis, waarmee de maatschappelijke verhoudingen den mensch omgeven. Zooals de allesbeheerschende macht van het kapitaal in het tijdperk van krediet en rentegevend-kapitaal scheen te groeien uit iets verborgens en geheimzinnigs, zoo voor den kunstenaar de hem beheerschende kunst. Haar samenhang met de maatschappij werd hem dubbel versluierd. Geen enkel der menschelijke gevoelens die de kunst tot uitdrukking brengt, ontkwamen aan de verandering in het voorgestelde en de wijze van | |
[pagina 38]
| |
voorstelling die uit de beweging der maatschappij volgde. De stand der menschen tegenover de natuur, tegenover elkander en tegenover zichzelven wijzigde zich met de maatschappelijke verhoudingen: de kunst nam al deze wijzigingen in zich op en gaf ze weer. Ten opzichte van de natuur veranderde alleen de wijze van voorstelling. Het voorgestelde bleef. Waters klotsen, boomen wuiven en wolken trekken door de hemelen, door alle tijden dezelfde, maar ze spreken anders tot den mensch naarmate hij gezind is. Anders werkt zon en schemering, storm en stilte op den zwaarmoedigen als op den opgewekten. De indruk verschilt, naarmate onze stemming wisselt. Onze verhouding tot de natuur hangt dus af: eerstens van onze macht tegenover haar, en die wordt bepaald door de maatschappij; tweedens van den indruk die zij maakt op ons, en die verandert naarmate wij zelven veranderen. En daar reeds wisselvallige, vluchtige stemmingen veranderingen in ons teweeg brengen, hoe zou de gewijzigde samenstelling der maatschappij het niet doen, het machtig geheel waar ons geheele zijn mee samenhangt en waaruit wij ons zelfs niet voor één oogenblik kunnen verplaatsen. In werkelijkheid is dan ook de lyrische poëzie, waar zij de natuur bezingt of verheerlijkt, even- | |
[pagina 39]
| |
min dezelfde door alle tijden, als waar zij zingt van de menschen. Ja somtijds verschuilt de liefde tot de natuur zich en schijnt de menschen bijna geheel te verlaten, dàn weer grijpt zij ze krachtig aan. Somtijds zien zij in haar een werktuig in Gods handen en somtijds een weerspiegeling van hunne eigene aandoeningen en begeerten. Petrarca opende de rei van dichters, die bezitten het moderne natuurgevoel, d.i. niet het spel van vele goden, of het gezag van een God zagen in de natuur, maar het spel van menschelijke hartstochten: de natuur als onbewuste echo van den bewusten mensch. Hierdoor ontstond een nieuwe liefde tot haar werken, inniger en vuriger; zij wordt van den stommen en bescheiden achtergrond van menschelijk gebeuren tot deelhebber aan het werelddrama zelf. Van af de Engelsche Lakists tot de jongste lyrische dichters - dus door de geheele periode heen waarin de oorsprong van hun maatschappelijk bestaan door steeds zwaarderen nevel aan het oog der menschen ontrukt werd, - gold die liefde al minder de in de natuur werkende krachten, al meer de aandoeningen van den dichter, zooals hij zich in haar dompelt en verliest, om als deelhebbend aan hare onbewustheid te herrijzenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 40]
| |
En waar de lyrische poëzie, bestaat uit uitstorting der gemoedsaandoeningen, is zij daar dezelfde gebleven? Staan de dichters nog tegenover de maatschappij gelijk vroeger, en roept die gelijkheid van toestand de eigen gevoelens in hen wakker? De algemeene moderne opvatting van den dichter is die van een eenzaam en onbegrepen man, miskend door eene maatschappij die zich afkeert van zijn gezangen, die maatschappij beschouwend van uit zijne gedachten, als van eene stille verhevenheid, met hoogmoedige verachting. Eenzaam tusschen de menigte, uitgesloten van allen invloed op de beweging der maatschappij en de mogelijke uitoefening van zulk een invloed wegwerpend als verlagend - zoo schijnt de dichter; die eenzaamheid te beklagen als den grondtoon zijner kunst. Is de maatschappij gezonken of stegen de dichters na de dagen dat zij de verheerlijkers waren van den strijd hunner dagen, van de beweging hunner maatschappij, de leidslieden van hun volk? Wel zijn de gevoelens der moderne dichters in laatste instantie ook uit de maatschappij af te leiden, maar juist die maatschappij maakte hen noodzakelijk vereenzaamd. Toen het laatste ideaal dat de burgerklasse bezat en waarvoor zij opkwam - het nationale - verwezenlijkt was, bood de maatschappelijke beweging niets meer dat zedelijk schoon was; zij keerden zich af en verwachten | |
[pagina 41]
| |
niets meer van het maatschappelijk leven. Zij waren als eenzame klippen in zee en het maakte hen trotsch, wanbegrip en verachting op zich af te zien rollen als schuimende golven. Zij genoten hun eenzaamheid, want hoogheid en reinheid was alleen in haar. De maatschappij was voor hen de levende tegenstelling van alle idealisme en zij haatten en bestreden haar. Zij werden de maatschappij uitgejaagd door hun idealisme en liefde voor de realiteit - tenzij zij het naturalisme als het laatste woord der kunst en de wetenschappelijk-natuurkundige waarheid als de wereldbeschouwing bij uitnemendheid aannamen. Anders restte hen niets dan de natuur en zichzelven; en in zichzelven graafden en woelden zij; hun zelfkennis groeide, maar in valsche verhoudingen zagen zij hun hart, hun gevoelens en aspiraties. Zooals een boom grooter geschat wordt dan hij is, die alleen staat op een boomlooze vlakte, zoo schatten zij de maat hunner gevoelens te groot, hun leven, hun smart, al wat hun personen aanging, verscheen hen in onwerkelijke proporties tot al het buiten-hen liggende. Zij leden, omdat het expansieve dat samenhangt met kunst, het vermogen zich te voelen in iets anders en iets anders in zichzelf, in tweestrijd kwam met de maatschappij die eischte dat ieder zichzelf en zijn belangen, | |
[pagina 42]
| |
hoe ze ook stooten tegen die van anderen, in de eerste plaats gevoelt en daarnaar handelt. Zij waren verlaten, omdat de beweging der maatschappij het niet meer was, die hun verbeelding voedde, en het hun toescheen als stonden zij daarbuiten. Zij waren hoogmoedig, omdat zij het individueele in zich sterker voelden dan wat dan ook. Alle drie deze gevoelens: smart, verlatenheid en hoogmoed, ontstonden dus in hen door bepaalde maatschappelijke verhoudingen. Die gevoelens maken dan ook volstrekt niet de kern uit van alle poëzie. Het individualisme, het zichzelf voelen bóven al het andere, is in herhaalde tijden geweken voor gemeenschapszin, de liefde voor den stam, voor de stad, voor het verband der lands- of geloofsgenooten is het geweest, die als krachtigste hartstocht vele dichters bezield heeft. Er zijn tijden geweest waarin de expansieve aard van den kunstenaar niet in botsing kwam met het begrip der maatschappij, maar daarin steun vond; dan bracht deze eigenschap hem niet lijden, maar geluk. Er zijn tijden geweest dat de kunstenaar volle bevrediging vond voor zijn idealen zin bij de hoop en de verwachting die aanwezig waren in de maatschappij, dat hij voor 't gene wat hij bezong, ook streed met anderen vereenigd; dan voelde hij zich niet verlaten, want hij zag zich zelf | |
[pagina 43]
| |
verbonden aan iets anders, hij gevoelde zich eenswillig met vele individuen en zijn grootere kracht en hartstocht was geen ellende, maar geluk. En het derde: de verhoudingen der menschen onder elkaar zijn zij niet veranderd? Zijn ouder- en kinder- en broederliefde dezelfde gebleven, en hoe staat het met het machtigste aller gevoelens, met de liefde der geslachten voor elkaar? Is de liefde-bezingende poëzie nog wat ze was voor duizend en tweeduizend jaar en voelt de jongeling van nu, soortelijke aandoeningen als de Grieksche jongeling of de middeneeuwsche ridder voor de vrouw die hem bekoort? Hoe zou dit mogelijk zijn, waar de verhoudingen der geslachten zich in de eeuwen zoozeer hebben gewijzigd en daarmede hun gevoelens veranderden en het deze zijn die de dichter bezingt. Hoe kan men aannemen, dat het gevoel van liefde tot de Grieksche vrouw, ‘opperste der slavinnen en der kinderen moeder’ voor de middeneeuwsche ‘madonna’ - voor de moderne ‘gelijkwaardige’ makker en gezellin van den man in essence gelijk is? Daar immers deze drie onderling geheel verschillend zijn, moet ook het gevoel voor hen een ander gevoel wezen. En zoo is het ook. Wie kan volhouden dat de liefdespoëzie van Petrarca Goethe en Verlaine b.v. niet essentieel van elkaar verschilt? | |
[pagina 44]
| |
De maatschappelijke verhouding der geslachten bepaalt den aard hunner gevoelens voor elkaar, bestemt dus het gehalte der liefde. In het oude Griekenland maakte de ondergeschikte rol der vrouw de liefde tot alléén lijfsliefde, en deze was het die de poëzie bezong. Het individueele element dat voor ons al de bekoring en waardigheid vormt der liefde, de innige genegenheid voor het komplex van zedelijke, geestelijke, fysieke en gemoedseigenschappen dat den persoon uitmaakt, is een aanwinst van de moderne maatschappij. Deze liefde heeft de eeuwen noodig gehad om te worden. In de middeneeuwen valt haar begin en ook nù is zij niet volkomen verwezenlijkt en ten deele gebrekkig. Onder den invloed der kerk stond, als alle geestelijk leven in de middeneeuwen, ook het vrouwelijk ideaal. De kerk die, om ekonomische redenen, priesters en monniken veroordeelde tot den ongehuwden staat en dezen heilig prees, moest wel het vruchtbare in de vrouw verdoemen. Zij zag in haar de vleesch-geworden verleiding, het duivelsch element in de schepping - en slechts door haar vruchtbaarheid te offeren kon zij heilig worden en Christus' bruid. Maria werd de kuische moeder Gods, de heldin der onbevlekte ontvan- | |
[pagina 45]
| |
genis, en een nieuw vrouwelijk ideaal-type ontstond: de middeneeuwsche madonna. Beatrice en Laura, de geliefde vrouw, gleden uit voor hunne dichters, de muze, de inspiratie, ze geleidend tot deugd en roem, maar niet de geliefde van hun lichaam. De vrouw werd vergood, verheven tot heilige, maar zoozeer ontbrak hier de lijfsliefde, die een deel der liefde uitmaakt, dat tot op heden de strijd gevoerd wordt of de eene en de andere dier vrouwen hebben bestaan. Huwelijk en ideale liefde bleven gescheiden; de madonna's staan in de poëzie als heiligen, en juist daarom vormen zij maar één zijde van het middeneeuwsch vrouwelijk ideaal. De andere zijde is de minnares, de geliefde in de ridderpoëzie. Ook hierbij zijn liefde en huwelijk gescheiden, maar liefde en geslachtgemeenschap niet. De ‘cours d'Amours’ der Provence beraadslaagden en besloten dat liefde en huwelijk onvereenigbaar zijn. Het romantisch gevoel leefde buiten 't huwelijk; de monogamie, het samenleven van lichaam, gemoed en ziel van één man en ééne vrouw, gedurende heel hun leven, was nog geen werkelijkheid. De poëzie gaf zich aan de romantische, de werkelijke liefde die buiten-echtelijk was en de ‘wachter-liederen’ bezongen het afscheid van den ridder en zijne geliefde, wanneer de wachter hem waarschuwt, dat de sche- | |
[pagina 46]
| |
mering opstijgt en hij zijn liefste verlaten moet.Ga naar voetnoot1) Het begrip van liefde èn huwelijk vereenigd, moest, om ideaal te kunnen worden, vatbaar zijn te worden verwerkelijkt. De opkomst der vrouw tot eene persoonlijkheid, haar bevrijding van een groot deel van het werk, dat haar binnen vier wanden hield opgesloten en haar lichaams- en geesteskracht vereischte, bracht die vatbaarheid, en het nieuwe ideaal bevestigde zich. Wel, nog als ideaal, als iets, waarvan in de werkelijkheid vaak werd afgeweken, maar toch als dat, waarnaar gestreefd moest worden, als de hoogste norm. Andere motieven dan liefde in het huwelijk werden gebrandmerkt en aangewezen als onbehoorlijk en immoreel. De publieke opinie die eenmaal liefde in het huwelijk als onmogelijk had verworpen, keurde nu liefde buiten het huwelijk af. Een nieuwe verhouding ontstond, die thans nog onvolmaakt en gebrekkig verwezenlijkt, bezig is te groeien. En de literatuur volgde. Het huwelijk van held en heldin werd de éénige oplossing die voldeed als de eenig-goede. De smart over de onmogelijkheid van het samengaan van liefde en huwelijk, verbeeldde Goethe in Werther; het geluk van de eenig bevredigende oplossing in Hermann en | |
[pagina 47]
| |
Dorothea. Dichters die geen acht sloegen op de burgerlijke moraal, zooals Byron, werden gebannen uit het woonvertrek der opkomende bourgeoisie en ‘loszinnig’ gescholden. Een nieuwe type van liefde - de burgerlijke - werd heerschende in de literatuur. Maar de burgerlijke maatschappij legt slechts de kiem van al het nieuwe en voert het niet uit; zij wekt verwachtingen, en vervult ze niet, zij bracht de gedachte van een nieuwe hoogere vorm van liefde, niet de werkelijkheid. De vereeniging van liefde en huwelijk, de ideale monogamie, stuitte af op den maatschappelijken toestand, zij bleef in de meeste gevallen een leuze, schijnheilig uitgesproken, maar niet gevolgd. De kunst trok zich, teleurgesteld en ontnuchterd, van de verheerlijkingder burgerlijke liefde terug; zij dwaalde op vele wegen, probeerde alles en vond in niets bevrediging, onvast en als dronken waggelde zij en omvatte ieder ideaal, dat in vergane tijden gediend had, en Verlaine is wel het sterkste voorbeeld van een dichter die burgerlijke liefde, lijfsliefde en madonnaliefde om beurten verheerlijkte, zonder de vastheid van gevoel en verbeelding die het zien van één ideaal geeft. En van de zijde der vrouw gezien, verbeeldde Ibsen de onvastheid en het tasten, en zijn spookachtige gestalten, voor welke de burgerlijke liefde heeft afgedaan, maar die | |
[pagina 48]
| |
geen andere nog kennen, lijden aan al het onharmonische, vage en dogmatische tegelijkertijd, van wie oude vormen afwerpt, en nieuwe nog niet bezit. Onze tijd kent geen norm van vrouwelijk ideaal en van verhouding tusschen de geslachten. De beweging van de ekonomische ondergrond der maatschappij is daarvoor te hevig; alle vaste levens- en gedachtenvormen worden omvergestooten en voor angstige gemoederen schijnt het, als is alle vastheid geweken voor goed. De liefde volgt dus met al hare aandoeningen de veranderde verhoudingen der maatschappij; en de literatuur spreekt uit en beeldt af deze veranderingen in het wezen der liefde. Daarom kunnen kunstenaars van één tijd een geheel verschillend inzicht in de liefde hebben, wanneer zij behooren tot landen, waar de ekonomische toestanden sterk afwijken van elkaar. Om een voorbeeld te noemen: welk een verschil van het wezen der liefde vinden wij bij twee moderne romanschrijvers, die beide fijne psychologen, beide realisten, beide subtiele verstaanders zijn van de liefde in hunne klasse en hun maatschappij. Ik bedoel Tolstoï en Couperus. In Oorlog en Vrede heeft Tolstoï, in Eline Vere Couperus de liefde afgebeeld als een der groote machten in het menschelijk leven. Zij hebben haar gevolgd, hoe zij saam- | |
[pagina 49]
| |
voegde en scheidde, onmerkbaar in jonge harten opkwam, en ze gansch vervulde, in sommige afnam en verflauwde en ze weer verliet, in andere zich bevestigde, tot levenslange gehechtheid. Welnu, toch is er een afgrond tusschen het wezen der liefde bij Tolstoï en bij Couperus; zij is even verschillend bij beiden, als de geur eener bloem van die eener andere. Bij Tolstoï is de liefde de hoogste vorm van het anderen voelen als zich zelven en zich zelf als anderen; zij is, op één individu overdragen, de begeerte naar eenwording met de gemeenschap der menschen, zij is zeer nauw verwant aan de begeerte naar roem, naar bemind worden en geprezen, zij is het geluk omdat zij is het opgaan in iets buiten zichzelven. Het is de liefde in een maatschappij die nog de traditie bewaard heeft van het kommunisme; nog zijn schoonste gevoelens put uit de heugenis van den toestand, die voor het grootste deel des volks zoo kort achter hen ligt. De opvatting der liefde bij Tolstoï was het uitvloeisel van een ideaal dat elken dag verzwakte in kracht, maar nog sterk genoegwas, om op zijn eerste werken een glans te werpen, die de geheele West-Europeesche literatuur mist. In de personen van Couperus' Eline Vere werkt de liefde gansch anders. Zij wonen in een wereld, waarin alle individuen los staan op zich zelven, | |
[pagina 50]
| |
en de pijn lijden die hieruit volgt. Zij kennen het geluks-gevoel niet, een deel te zijn van de gemeenschap, zij kennen zelfs niet meer de begeerte daarnaar. Het gemis aan dit diepst-menschelijke verlaagt al hunne gevoelens: hun kunstzin is dilettantisme of ijdelheid, hun vroomheid hysterie, en hun liefde half lijfs-bekoring, half begeerte te ontkomen aan de eenzaamheid die hen drukt. Van haar als van een roes, vragen zij vóór alles vergetelheid, zij is niet het in een wezen saamgetrokken vinden van alle warmte en alle licht, als in een brandglas - maar zij is een zich angstig en bevend vastklampen aan elkaar van twee eenzaamheden, om de grenzen dier eenzaamheid iets te verwijden. Couperus heeft gevoeld en afgebeeld, hoe ook het schoonste menschelijk gevoel verschrompelt, verdroogt onder de middag-hitte van het kapitalisme, den tusschen-tijd dat geen heugenis meer van oude broederschap en geen voorgevoel van nieuwe de harten bereikt. |
|