Rosa Luxemburg
(1935)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
V. Vruchten en zadenIN DEN LOOP van het jaar 1907 dringt het inzicht zich aan alle ernstige socialistische politici op, dat de russische revolutie voor afzienbaren tijd is terneergeslagen. De leiders, voor zoover ze tijdig wisten weg te komen, eten opnieuw in de landen van demokratisch Europa het brood der ballingschap. In het tsarenrijk heerscht de rust van het graf: enkel Tolstoi vindt den moed, de onmenschelijkheden te brandmerken, die de kontrarevolutie dag aan dag begaat. De massa's zijn in schijnbare apathie teruggezonken: sommigen van hen, die vooraan stonden in den strijd, vervallen tot demoralisatie en verwildering. De bolsjewiki hebben noodgedrongen een hunner befaamde ‘scherpe wendingen’ uitgevoerd: onder een veel slechter kiesrecht dan dat van 1906 besloot de partij, aan de verkiezingen voor de Tweede Doema deel te nemen. Terwijl aldus de radikaalste fraktie der socialistische Internationale zich van de erbarmelijke parlementaire instellingen, die schijnbaar alles zijn, wat van de russische revolutie overbleef, bedient om haar protesten zoo ver mogelijk uit te dragen, beginnen de linksradikalen in Duitschland den strijd in de partij om door de massale staking, de stakingsaktie der massa's op den voorgrond te brengen. Zij zien in haar het krachtigst aanvalswapen in een strijd, die niet langer ontweken mag worden: en wel die tegen het politieke bolwerk der Midden-Europeesche reaktie: het pruisische drieklassen-kiesrecht. In September 1906 verschijnt Rosa Luxemburg's geniale brochure over ‘de massa-staking, de partij en de vakorganisaties’ als uitgave der partij-afdeelingen van Hamburg-Altona. Sedert Engels in 1894 de taktische vraagstukken be- | |
[pagina 137]
| |
handelde in zijn inleiding tot den herdruk van Marx' Klassenkämpfe in Frankreich, worden voor het eerst in dit geschrift van sociaaldemokratischen kant aan het proletariaat nieuwe verschieten geopend voor zijn verderen opmarsch. Rosa Luxemburg ziet in, dat de parlementaire strijd de arbeidersklasse slechts tot het punt kan voeren, waar strijd met scherper middelen onvermijdelijk wordt. Zij weet, dat de massale betooging niet in staat is, het heersch-toestel der burgerlijke klasse te breken, en het gewapend geweld doodelijke gevaren voor de arbeidersklasse meebrengt, wanneer zij er te vroeg toe overgaat. Tusschen de toepassing der ‘gewone’ middelen en den eindstrijd bestond tot nu toe een gaping, een soort vacuum. De massale revolutionaire staking zal de funktie hebben, die gaping aan te vullen. Pas wanneer de massa's geleerd zullen hebben, zelfstandig hun eischen te stellen, en hun akties te voeren, kan van een zegepralenden eindstrijd sprake zijn. Dit is de eene nieuwe zekerheid, die Rosa Luxemburg uit het groote jaar 1905 heeft meegedragen. De andere is: een revolutionaire stakingsbeweging behoeft geen hechtgevoegde proletarische organisaties als uitgangspunt. Zij schept deze zelve. Ja, meer dan dat: in de revolutionaire stakingsbeweging zullen de eersten de laatsten zijn en de laatsten de eersten. Laat men zich in Duitschland niet bezorgd maken over de millioenen ‘achterlijke’ en ongeorganiseerde proletariërs. Zij allen: de textielarbeiders, het proletariaat der mijnen, de rechtelooze, onderdrukte landarbeiders en de even rechtelooze vrouwen, zij zullen in de eerste gelederen staan, wanneer de groote strijd voor recht en vrijheid wordt ingezet. | |
[pagina 138]
| |
Dit is het voornaamste, wat Rosa Luxemburg in de komende jaren, tot in 1914 toe, rusteloos zal pogen den duitschen arbeiders in te hameren: dat de strijd voor sociale verlossing en die voor politieke rechten in zijn wezen één strijd is en dat dáárom de politieke en de ekonomische staking, wanneer de strijd heviger vormen aanneemt, onvermijdelijk in elkander zullen overgaan en uitgroeien tot eene, ongedeelde revolutionaire stakingsbeweging, zooals die in Rusland een vol jaar lang het openbare leven heeft beheerscht. En dat zij zelven, inplaats van zich telkens te laten remmen, integendeel hun impulsies van zelfvertrouwen en ongeduld, vrijheidsdrang en hunkering naar verlossing, den vrijen teugel moeten vieren. Doen ze het niet, dan dreigt de verstarring. De duitsche arbeiders willen dat wel hooren. Maar niet de leiders der vakbeweging, tusschen welke en Rosa Luxemburg van nu of aan een bittere veete opkomt. En ook niet de politieke leiders. Ook Bebel niet. En wanneer geleerde verhandelingen hun tijd gehad hebben, en het gaat om vóór of tegen de daad, ook Kautsky niet. Kautsky, die de staking in Rusland geestdriftig bewonderde, maar haar toepassing in West-Europa als revolutionair strijdmiddel ‘gevaarlijk en onnoodig’ achtte. Gevaarlijk: haar in Duitschland te willen toepassen, zou beteekenen in de kaart der reaktie te spelen, repressie en bloedvergieten uit te lokken. En onnoodig: immers Duitschland was geen autokratisch geregeerd land als Rusland. Zoolang de reaktie het Rijksdagkiesrecht ongemoeid liet, bleef dit het voornaamste politieke strijdmiddel. Kautsky vergat, dat de reaktie al begonnen was, aan het demokratisch kiesrecht in sommige staten en | |
[pagina 139]
| |
vrije steden van het duitsche rijk te tornen. In Hamburg hadden de arbeiders tegen dezen aanslag geprotesteerd door een indrukwekkende proteststaking van een paar uur. In Saksen was zelfs dit gebaar achterwege gebleven... De leiding van partij en vakbeweging hadden liever niet te veel diskussie over de massa-staking. Een paar keer kostte het Rosa Luxemburg en haar geestverwanten moeite genoeg om gedaan te krijgen, dat de diskussie in de partijpers gevoerd mocht worden, alhoewel, door een besluit van het kongres van Jena, de massastaking opgenomen was onder de strijdmiddelen van het proletariaat. Helaas, men kan ook van het goede te veel krijgen. Wie nu de artikelen van Rosa Luxemburg en van Karl Kautsky uit 1910 overleest, de groote polemiek, die toen zooveel stof deed opwaaien, die krijgt den indruk dat de staking voor het pruisische kiesrecht was dood-gediskussieerd. Alle argumenten voor en tegen waren uit den treure herhaald, alle feiten uitgeplozen, zonder dat de staking zelve als politiekekonomische beweging een duim nadergekomen was. Het partijbestuur hield de teugels stevig in handen! Toen er in den krisiswinter van 1909 groote ontevredenheid heerschte in de door werkloosheid en nood geteisterde massa's te Berlijn, kreeg de kampagne tegen het pruisische kiesrecht plotseling een heel ander aspekt dan tot dusver. Er kwam deining onder de werkloozen, hun demonstraties te Berlijn krijgen een verbitterd karakter. ‘Nu is het tijd’, meent Rosa Luxemburg. Zij raadt: laat ons pogen, de werkloozenbeweging te doen uitmonden in den bruisenden stroom der kiesrechtbeweging. Wanneer de roep naar | |
[pagina 140]
| |
arbeid en brood zich verbindt met den roep naar demokratie, dan zal de stroom van het verzet zijn kracht verdubbelen. Maar de leiding doet integendeel al haar best, de zaak der werkloozen zoo streng mogelijk afgescheiden te houden van de kiesrecht-zaak.Ga naar voetnoot1) En zij bereikt haar doel. De politieke meeningsverschillen tusschen Rosa Luxemburg en Karl Kautsky met betrekking tot een kwestie, die feitelijk in Duitschland de geheele politiek beheerschte, moest in hun beider vriendschap wel verkoeling brengen, temeer, daar deze meeningsverschillen in het openbaar werden uitgevochten, wat begrijpelijkerwijze over en weer niet altijd zonder stekeligheden ging. Echter, de strijd tegen gemeenschappelijke tegenstanders bracht hen toch telkens weer samen. Ook streefden beiden er tot het uiterste naar, een breuk te vermijden. En dat Kautsky's waardeering van Rosa Luxemburg's buitengewone gaven door deze pijnlijke dingen niet werd aangetast, daarvan getuigt wel het feit, dat toen er in het najaar van 1907 onverwacht een docentschap in de ekonomie vervuld moest worden aan de ‘Parteischule’ te Berlijn, Kautsky, tot wien men zich allereerst gewend had, maar die bedankte, Rosa Luxemburg warm aanbeval. Op zijn voorspraak werd zij benoemd om aan de instelling voor marxistisch hooger onderwijs, die de partij en de vakvereenigingen het jaar tevoren in het leven hadden geroepen, ekonomie te doceeren. Zij kwam in de plaats van Hilferding, die als vreemdeling - hij was Oostenrijker - door de pruisische regeering twee dagen voor het begin van den nieuwen | |
[pagina 141]
| |
kursus was uitgewezen, te zamen met onzen landgenoot Anton Pannekoek. Deze laatste vond weldra een dankbaren werkkring te Bremen. Het is, geloof ik, niet te veel gezegd, dat met Rosa Luxemburg's docentschap een nieuw hoofdstuk in haar socialistische werkzaamheid aanvangt. Zij ontpopte zich als een even geniale paedagoge als zij een schitterende polemiste, een uitstekende journaliste, een meesleepende redenaarster was. Alle facetten van haar zoo rijk geslepen persoonlijkheid: haar grondige kennis, haar groote slagvaardigheid, haar sterk ontwikkeld zelfbewustzijn en haar zekerheid van optreden, te zamen met haar echte, groote en warme belangstelling voor hen, met wie het leven haar in aanraking bracht, beschikten haar vóór om haar nieuwe taak op bijzondere wijze te vervullen. De leerlingen waren de docente waardig. Het waren jonge mannen, tusschen wie zich een enkele vrouw bevond, uit de arbeidersklasse, die reeds een poos in het mechanisme van partij of vakbeweging gewerkt en door hun bijzondere begaafdheid en hun ijver de aandacht getrokken hadden. Natuurlijk kon men leerlingen van deze soort, waarvan sommigen al een jarenlange praktijk achter den rug hadden, niet als schoolkinderen behandelen. Evenmin kon men hun de stof der wetenschap voordragen zooals een professor dit aan zijn studenten doet. Voor het eerste waren zij te veel gevormd door het leven, voor het andere misten zij de noodige voorkennis. Zonder de andere leeraren aan de partijschool te kort te doen, - o.a. gaf Franz Mehring er prachtige kolleges - kan men toch gerust zeggen, dat het in de eerste plaats Rosa was, die deze instelling tot iets zeer | |
[pagina 142]
| |
bijzonders heeft gemaakt. Haar methode van onderricht was het best aangepast aan de geestesgesteldheid der leerlingen. Zij slaagde er in hun de grondbegrippen en gedachtegangen der marxistische ekonomie zóó mee te deelen, dat hun geestelijk leven erdoor werd bevrucht. De ekonomie bleef voor hen geen doode wetenschap, gevormd in een gebied, dat buiten hun ervaring lag: geen abstrakte kennis, die zij op zijn best met het verstand overnamen. Zij voelden die wetenschap groeien in hen zelven als de gekristalliseerde kern der algemeene ervaring in het ekonomische leven, waar zij midden in stonden. Trouwens, het was met Rosa Luxemburg zoo gesteld, dat alles wat zij anderen leerde, in hen tot leven kwam, omdat het eerst in haar zelf tot leven was gekomen. Dit maakte haar onderwijs in hooge mate boeiend en aanvurend en wekte in haar leerlingen den drang tot zelfwerkzaamheid, waar het den echten paedagoog in de eerste plaats om te doen is. Wanneer men nu bedenkt, dat Rosa zich voor elk van haar leerlingen ook als mensch warm interesseerde en men stelt zich voor, wat van haar haast altijd opgewekte kracht van geest en gemoed naar die ontvankelijke jonge menschen uitging, dan kan men eenigszins begrijpen, hoe bijzonder de verhouding tusschen docente en leerlingen was. Zij droegen haar letterlijk op de handen. De mogelijkheid ontbrak mij helaas om na te gaan, in hoeverre Rosa Luxemburg's onderwijs bij haar leerlingen zóó heeft doorgewerkt, als zij dit hoopte en vertrouwde. Van enkelen is bekend, dat zij onder de eersten zijn geweest, die in den wereldoorlog den strijd aanbonden tegen het nationalistisch socialisme. | |
[pagina 143]
| |
Hoe kon het anders, dan dat het leeraarschap haar, die het op zoo uitstekende wijze vervulde, ook groote bevrediging schonk, grooter wellicht dan welke andere arbeid in dienst der beweging ook. Zoowel haar geestelijke superioriteit als haar beste menschelijke eigenschappen kwamen op dit arbeidsveld volkomen tot hun recht. De hyperkritische toon, die in haar politieke werkzaamheid zoo snerpend kan klinken, behoefde in haar paedagogische aktiviteit niet aangeslagen te worden. Die aktiviteit was volkomen harmonisch. Daarom bracht zij den onrustigen geest, die in Rosa Luxemburg huisde, op den duur tot rust. Terwijl zij het in haar journalistieke loopbaan nooit lang in één positie uithield, heeft zij het leeraarschap aan de partijschool zeven jaren achtereen met onverminderde opgewektheid vervuld. Het lesgeven aan de partijschool, ofschoon aan den eenen kant zeer veel vergend van Rosa Luxemburg's geestelijke energie, kwam aan den anderen kant haar wetenschappelijken arbeid weer ten goede. Uit die lessen zijn de beide boeken voortgekomen, waarin zij de onderzoekingen, die zij op haar eigenlijk wetenschappelijk terrein, dat der ekonomie, deed, heeft neergelegd. Van deze twee boeken is het eene ‘Inleiding tot de staathuishoudkunde’ getiteld, een populair werk. Het werd vijf jaar na den dood der schrijfster door Dr. Paul Levi uitgegeven, naar het handschrift, dat zij bij haar lessen aan de partijschool gebruikte. Dit handschrift is echter onvolledig: noch over het ontstaan van de waarde, noch over dat van de meerwaarde en de winst in het kapitalistische stelsel, bevat het een enkel woord. Mogelijk is, dat Rosa Luxemburg de nadere schriftelijke uitwerking van deze be- | |
[pagina 144]
| |
langrijke punten als niet urgent had uitgesteld. Immers, er bestonden sedert lang een aantal werkjes, waarin deze onderdeelen der marxistische theorie voortreffelijk zijn gepopulariseerd. Het is echter ook mogelijk, dat de ontbrekende deelen van het manuskript gestolen werden door de ‘ordebewaarders’, die in Januari 1918 Rosa Luxemburg's woning bezetten en haar papieren in beslag namen.Ga naar voetnoot1) Maar al is de ‘Inleiding tot de Staathuishoudkunde’ onvolledig, zij is daardoor allerminst waardeloos. Integendeel getuigt het boek op iedere bladzijde van de origineele wijze, waarop Rosa Luxemburg in haar lessen de behandeling der ekonomie opvatte, en van den wetenschappelijken geest, waarin zij de onafzienbare stof tot eenheid trachtte te brengen. De ‘Inleiding’ vormt een eerste schetsmatige poging, om de geschiedenis der voortbrenging van een centraal gezichtspunt uit te behandelen en wel van de verhouding der producenten tot de produktiemiddelen. Het lijkt niet te veel gezegd, wanneer Levi aan Rosa Luxemburg's boek de eer geeft, de eerste schets te zijn van een geschiedenis der verschillende fasen van het ekonomisch leven der menschheid op marxistischen grondslag. Wanneer hij er echter aan toevoegt ‘en tevens van het kultuurleven’, dan moeten wij daartegen voorbehoud maken. Immers, een gèschiedenis van de menschelijke kultuur, die van de ekonomische krachten uitgaat en deze als de grondslag der kultuur beschouwt, zou slechts een zeer eenzijdige en onvolledige voorstelling van het kultuurleven kun- | |
[pagina 145]
| |
nen geven. Zelfs een ekonomische geschiedenis der menschheid, die de verschillende, daarin werkende faktoren tot zijn recht wil doen komen, moet op veelzijdiger grondslagen dan die van het historisch materialisme opgetrokken worden. Echter zal ook hij, die kritisch staat tegenover de theorie, welke aan Rosa Luxemburg's ‘Inleiding’ ten grondslag ligt, het frissche, levendig geschreven werkje met genot kunnen lezen, niet slechts omdat het een op zichzelf droge stof helder en boeiend voordraagt, maar ook om het sterke eenheidsbeginsel, waarvan het doordrongen is. Meesterlijk heeft de schrijfster de geheele ontwikkeling der stoffelijke grondslagen van het maatschappelijk leven, van de meest primitieve tot de meest ingewikkelde vormen, van één beginsel, één domineerende kracht uit, geschetst. Zij toont aan, hoe in deze geheele ontwikkeling een dynamisch, of, zoo men wil, een revolutionair element zich in de stoffelijke krachten en verhoudingen met onweerstaanbare kracht doorzet. Hierdoor slaagt zij erin, om het socialistisch streven der moderne arbeiders in één grootsche visie met de ondergegane vormen van het oer-kommunisme te verbinden, al steunt deze visie in laatste instantie enkel op de materieel-technische en ekonomische krachten. De inspanning, die het werkje van ongeschoolde lezers (immers voor hen is het geschreven) eischt, wordt beloond door het genot, dat vooral de lezing der hoofdstukken, die de ekonomische levensvormen van sommige primitieve gemeenschappen uitbeelden, verschaft. In de eerste plaats denk ik hierbij aan de beschrijving der markgemeenschap. Rosa Luxemburg's boek over de ‘Akkumulatie | |
[pagina 146]
| |
van het kapitaal’, dat in 1912 verscheen, stelt heel wat hoogere eischen van theoretische voorkennis aan den lezer dan de ‘Inleiding’, waaraan het in zekeren zin zijn ontstaan dankt. Zooals de schrijfster in een kort woord vooraf meedeelt, bleek het haar, bij haar poging tot zelfstandige populariseering der marxistische ekonomie niet mogelijk, het algemeene proces der kapitalistische produktie, ‘zoowel in zijn konkrete verhoudingen als in zijn objektieve historische grenzen’ zoo klaar en duidelijk voor te stellen als wenschelijk was. Toen zij deze moeilijkheid nader onder de oogen zag, stuitte zij op het probleem der akkumulatie, zooals dit ‘theoretisch met het tweede deel van Marx’ ‘Kapitaal’, en praktisch met de huidige imperialistische politiek samenhangt.’ Het is dit probleem, dat zij in haar wetenschappelijk hoofdwerk tot klaarheid tracht te brengen. In haar ‘Akkumulation’ poogt Rosa Luxemburg het bewijs te leveren, dat het kapitalistisch produktiestelsel, om regelmatig te kunnen funktioneeren, waartoe voortdurende verbreeding van zijn ekonomische basis noodig is, naar alle kanten aangewezen is op het bestaan van niet-kapitalistische maatschappij-vormen en groepen. Het kapitalisme heeft den voortdurenden toevoer van arbeidskrachten uit niet-kapitalistische sociale formaties noodig, om meerwaarde voort te brengen. Het heeft daarenboven uit diezelf de formaties ook een voortdurenden toevoer van konsumenten noodig om de meerwaarde te verbruiken. Het kan zich dus enkel zoolang handhaven als het, bij zijn streven, zich zoowel in de breedte als in de diepte uit te breiden, telkens nietkapitalistische levensvormen op zijn weg ontmoet. | |
[pagina 147]
| |
Het werpt zich telkens op hen, om hun levenssap uit te zuigen, zoodat ze ten slotte afsterven en tot ontbinding overgaan. Zoo leeft het kapitalisme, behalve van de uitbuiting der arbeiders, ook van een voortdurenden moord, die het begaat op zeer uiteenloopende niet-kapitalische gemeenschappen, zooals zij op den aardbodem te vinden waren. Het is daarom onvermijdelijk, dat hun aantal en beteekenis steeds vermindert. Gedreven door den haar aangeboren eenheidsdrang, heeft Rosa Luxemburg in haar ‘Akkumulation’ een poging gewaagd, om het kapitalisme, van zijn ontstaan af tot aan zijn ondergang toe, voor te stellen als één geheel, een samenhangend systeem, waar steeds dezelfde krachten in werken. Volgens haar opvatting is de imperialistische fase van het kapitalisme geen nieuw produkt eener lange ontwikkeling. Integendeel vormen de imperialistische strekkingen een element, dat van den beginne af aan in het kapitalisme aanwezig is. De akkumulatie is de ekonomische levenswet van het kapitalisme. Historisch opgevat, bestaat zij uit ‘een proces van stofwisseling, dat zich tusschen de kapitalistische en de voorkapitalistische produktiewijzen voltrekt.Ga naar voetnoot1) Konkreet beschouwd, heeft dit proces twee verschillende kanten. De eene voltrekt zich op de plaatsen, waar de meerwaarde wordt geproduceerd: in de fabriek, in de mijn, op het landgoed, en op de warenmarkt. Hier heerschen naar den vorm vrede, eigendom en gelijkheid, en de scherpe analyse van een wetenschappelijke dialektiek was noodig om te onthullen, hoe bij de akkumulatie, eigendomsrecht in toeëigening van | |
[pagina 148]
| |
vreemden eigendom, warenruil in uitbuiting, gelijkheid in klasseheerschappij omslaan.’ ‘De andere kant van het proces der kapitaal-akkumulatie voltrekt zich tusschen het kapitaal en de nietkapitalistische produktievormen. Haar schouwplaats is het wereldtooneel. Hier heerschen als methoden koloniale politiek, internationale leening, politiek der belangensferen, oorlogen. Ongesluierd en openlijk treden geweld, bedrog, onderdrukking, plundering hier aan den dag, en het kost moeite, onder deze korst van politieke gewelddadigheden en krachtproeven de strenge wetten van het ekonomisch proces te ontdekken.’Ga naar voetnoot1) Zoo ziet Rosa Luxemburg het proces der kapitalistische ontwikkeling zich van het begin of aan voltrekken in deze beide sferen. In hun twee-eenheid leeft het kapitalisme en zal het sterven. Eens komt onherroepelijk aan zijn leven een einde, dàn namelijk, wanneer het alle niet-kapitalistische produktievormen en levensgemeenschappen zal hebben verteerd. In de kringen der ultra-radikale socialisten heeft de akkumulatietheorie van Rosa Luxemburg niet het minst hierom tegenstand gevonden, omdat die theorie den dag, dat het kapitalisme ‘met natuurnoodzakelijkheid’ moest ten ondergaan, naar een verre toekomst scheen te verschuiven. Zij, die haar dáárom bestreden, miskenden haar wezen, zooals het zich ook in dit werk openbaart. Zij vergaten, dat in het middenvlak van Rosa Luxemburg's bewustzijn altijd naast de eene, met ‘natuurnoodzakelijkheid’ verloopende ontwikkeling van het kapitalisme, een andere | |
[pagina 149]
| |
lijn van ontwikkeling aanwezig is, die in laatste instantie op de wilsfaktoren der arbeidersklasse berust. In het eindhoofdstuk van ‘Die Akkumulation’ beschrijft Rosa Luxemburg het militarisme als een bijzonder gebied der kapitaal-akkumulatie, dat in de latere fasen der kapitalistische ontwikkeling steeds meer op den voorgrond treedt en steeds ontzaglijker afmetingen aanneemt. Ten gevolge daarvan wordt de geschiedenis der akkumulatie op het wereldtooneel tot een ononderbroken keten van politieke en sociale rampen, die, tezamen met de periodieke ekonomische inzinkingen, de voortzetting der akkumulatie eindelijk tot een onmogelijkheid en den opstand der internationale arbeidersklasse tegen de heerschappij van het kapitaal tot een noodzakelijkheid zullen maken, nog eer zij, de akkumulatie, tegen haar natuurlijke zelfgeschapen grenzen is aangebotst.Ga naar voetnoot1) Zoo zwenkt Rosa Luxemburg vanuit de gedachtesfeer van het voluntarisme toch altijd weer naar het historisch fatalisme, dat voor haar den vorm droeg van het ekonomisch determinisme, terug. Als alle andere radikale marxisten van haar generatie, was zij absoluut overtuigd, dat de revolutionaire werkingen van het kapitalistisch ontwikkelingsproces op het bewustzijn der arbeidersklasse niet konden uitblijven. En hoe meer het kapitalistisch ontwikkelingsproces voortschreed, des te krachtiger zouden zij zich openbaren. In laatste instantie was toch het geloof aan blindwerkende krachten in de produktie de rots, waarop haar evangelie van optimistisch politiek radikalisme zich verhief. Dit optimisme deelt zij met haar tijdgenooten. | |
[pagina 150]
| |
De ekonomische theorie, waarop ‘Die Akkumulation’ berust, is wetenschappelijk, zoowel in als buiten den kring der radikale marxisten, veel bestreden geworden. Echter ook zij, die deze theorie voor een absolute dwaling houden, erkennen dat geen ander onder de revolutionaire leerlingen van Marx, met uitzondering van Lenin, op zóó zelfstandige wijze heeft getracht de imperialistische verschijnselen te verklaren en in het geheel der kapitalistische ontwikkeling in te voegen. Hoe sober en abstrakt de stijl van de ‘Akkumulation’ in het algemeen ook is, zoo bevatten de hoofdstukken over den ondergang van het gemeenschappelijk grondbezit der Kabylen en van het onafhankelijk boerenbedrijf der Noord-Amerikaansche farmers menige passage, die niet ten achter staan in meesleepende kracht bij de beroemde bladzijden, waarin Marx in het eerste deel van ‘Das Kapital’ de vernietiging, eerst in Engeland, en een menschenleeftijd later in Britsch-Indië, van de handwevers door het fabriekmatig textielbedrijf in beeld heeft gebracht.
Omstreeks 1900 voltrekt zich de groote omslag in de militaire en buitenlandsche politiek van het duitsche rijk, die, door de tegenstelling tot Groot-Brittannië op de spits te drijven, een der voornaamste oorzaken zal worden van den wereldoorlog. Duitschland moet ter zee zoowel als te land de sterkste militaire mogendheid worden van Europa, opdat het duitsche kapitaal vrijelijk zijn expansieplannen in Klein-Azië en elders kunne doorzetten. De oorlogsvloot moet verdubbeld worden, de duitsche oorlogshavens moeten op zoo kort mogelijken termijn ont- | |
[pagina 151]
| |
zaglijk worden vergroot en versterkt. Met volle zeilen zet men koers naar de stormachtige wateren der wereldpolitiek. De minister van buitenlandsche zaken von Bülow geeft reeds in 1899 het parool uit van een ‘grooter Duitschland’, waarachter de wil staat tot koloniale veroveringspolitiek. Elk jaar ziet het duitsche kapitalisme sterker worden. Het is een kapitalisme zonder eenige gemoedelijkheid, belichaamd in de groote werkgevers der zware industrieën, der werven, der elektro-chemische bedrijven, der banken niet het laatst, welker aller winstzucht, hoe sterk ook, nog door hun machtshonger wordt overtroffen. Het krijgt aldoor grooter invloed op de regeering. Telkens duiken plannen van aanslagen op het vereenigings- en stakingsrecht op. Het groote industrie- en bankkapitaal sluit zich met de pruisische jonkers tot één reaktionaire macht in politiek en maatschappelijk opzicht aaneen. Het bolwerk dier macht is de pruisische staat. Dáar moet zij aangevallen, dáar alleen kan zij in 't hart getroffen worden. De worsteling om de demokratizeering van het pruisische kiesrecht vormt wel is waar slechts den inzet, het eerste begin van de veel zwaardere worsteling tegen het pruisisch-duitsche kapitalisme, militarisme en imperialisme in zijn geheel. Is die inzet echter eenmaal gemaakt, dan volgt de rest vanzelf. Daarom komt Rosa Luxemburg telkens terug op de noodzakelijkheid, dat de sociaaldemokratie naar die worsteling koers zal zetten. Met enkel-parlementaire middelen, verkiezingscampagnes en dergelijke kan men het bolwerk der pruisischduitsche reaktie niet ten val brengen. Daartoe zullen de massa's zelven in den strijd moeten ingrijpen. Sedert Rosa Luxemburg de doeltreffendheid der | |
[pagina 152]
| |
staking als revolutionair wapen in de russische revolutie van 1905 heeft ervaren, werkt zij onvermoeid voor de vernieuwing der geestelijke inzetting van de partij en de arbeidersmassa's, die haar volgen. Moedig, konsekwent, bezield door een krachtige overtuiging van de onuitputtelijke krachten, die uit de diepte omhoog borrelen, strijdt zij tegen de bekrompenheid, den sleurgeest, de behoudzucht der leidende instanties, die de staking vreezen als de pest, niet enkel wegens het aan haar verbonden gevaar van scherpe konflikten met de autoriteiten, maar ook, zij het onderbewust, omdat zij hun eigen autoriteit ondergraaft. Niet in de laatste plaats om die te handhaven, willen zij elke elementair-opkomende volksbeweging afleiden in de kanalen der ‘oude beproefde taktiek’. Het was hard voor Rosa Luxemburg, Kautsky in dezen strijd niet aan haar zijde te vinden. Het was teleurstellend te ervaren, hoe ook zijn bewijsvoering in die jaren klaarblijkelijk ingegeven werd door het onderbewuste verlangen, iederen grooten, gevaarlijken strijd, met zijn onvermijdelijke offers, op de lange baan te schuiven. Wanneer in 1909/1910 eindelijk in Duitschland ‘een echte massa-beweging opkomt, die de vormen van den parlementairen strijd doorbreekt’Ga naar voetnoot1), dan is het haar bondgenoot van 1905 en 1907, de schrijver van de ‘Weg zur Macht’, het meest revolutionaire geschrift, van sociaaldemokratischen kant sedert vele jaren in het licht gegeven, die door zijn leer eener ‘afmattingsstrategie’, waar de ‘aanvalsstrategie’ van het kapitaal en den staat op den duur tegen te pletter moeten loopen, de revolu- | |
[pagina 153]
| |
tionaire energie der arbeidersklasse helpt verlammen. Al de versleten argumenten, die hij vroeger weerlegd heeft, voert hij nu zelf in den mond. En wat het ergst is: ook de russische stakingsbeweging van 1905, die de belangrijkste uitbreiding en verrijking der taktiek sedert een menschenleeftijd is, geeft hij prijs, door haar als de primitieve, vormenlooze poging van een pas ontwakend proletariaat te betitelen. Dit laatste vooral kan Rosa Luxemburg niet verkroppen. En wanneer Kautsky nu ook nog ‘onder belachelijke voorwendsels’ beproeft, de plaatsing van haar artikelen in de Neue Zeit te vertragen, dan is het met de vriendschap gedaan. Van nu of zal ze de woning in de Saarstrasse, waar ze zooveel vriendschap heeft genoten en geschonken, mijden. In een brief van 9 September aan Louise Kautsky deelt zij haar dit besluit mee. Geen ander besluit was van Rosa Luxemburg te verwachten. De onvoorwaardelijkheid, waartoe zij opriep in den politieken strijd, bracht zij in praktijk in haar eigen leven. Op nationale en internationale kongressen vermeed zij het zelfs, om aan eenzelfde tafel plaats te nemen met partijgenooten van een andere politieke schakeering. Het waren geen vulgaire onverdraagzaamheid, geen blind fanatisme, die haar dreven zoo te handelen: het was een nauwgezetheid van politiek geweten, die men bijna puriteinsch kan noemen. Hoe licht konden persoonlijke banden afbreuk doen aan de volstrektheid van den wil om den strijd voor de juiste taktiek in de partij tot het uiterste door te zetten. Het volgen van haar beginsel zal Rosa Luxemburg ditmaal zeker veel gekost hebben. Toch was het het | |
[pagina 154]
| |
beste, wat zij in de gegeven omstandigheden kon doen. Kautsky en zij begrepen elkaar niet meer, over en weer prikkelden zij elkaar: hoe konden zij dan nog op den ouden voet met elkaar omgaan? Rosa's breuk met den vroegeren vriend-geestverwant heeft geen invloed gehad op het warme, innige gevoel, dat zij voor Louise Kautsky koesterde, zoomin als die breuk in Louise zelve de groote diepe vriendschap voor de trotsche en teedere, wier wezen haar leven zoo verrijkt had, heeft aangetast. De twee vrouwen zijn elkaar trouw gebleven tot aan het bittere einde: tot aan den dag van Rosa's tragischen dood. En ook daarna heeft Louise het beste gedaan wat zij kon doen in haar trouw aan de gestorvene, haar trouw aan eene, wier beeld na haar dood een speelbal zou zijn van politieke hartstochten, die het zouden verwringen tot onherkenbaarheid toe. Zij heeft gepoogd, in allen eenvoud een menschelijk-zuiver beeld van de vriendin te teekenen. Men behoeft niet te vragen, hoeveel goede wil en fijne takt, hoeveel bereidwilligheid elkaar te ontzien, hoeveel beheersching van verstoordheid en geprikkeldheid noodig zijn geweest om de vriendschap ongerept door de jaren na 1910 heen te dragen tot December 1918. Zeker was zij voor beide vrouwen een bijna heilig ding in hun leven, een kostbaar bezit, geladen met den geur der herinneringen uit een tijd, dat het leven nog betrekkelijk eenvoudig en harmonisch was en vol groote helderheden; een edel gewas, uit de groote schipbreuk gered, dat zij besproeiden met hun verborgen tranen. Geen schooner monument van edele menschelijke gezindheid en onzelfzuchtige liefde hadden vriendenhanden voor hen samen kunnen | |
[pagina 155]
| |
oprichten, dan zij zelven dat in hun vriendschapsbond hebben gedaan. Het spreekt haast vanzelf, dat Rosa als de sterkere de leiding nam met betrekking tot de nieuwe bedding, waarin het oude gevoel in de gewijzigde omstandigheden moest leeren stroomen. Uit een briefje aan Louise van 9 September 1910 blijkt, hoezeer deze laatste onder de groote beperking van den persoonlijken omgang, die de nieuwe situatie meebracht, heeft geleden. ‘Liefste Loeloe’, luidt dit briefje, ‘wat jij het beste acht, is ook mij goed. Dat ik tegenover jou niet veranderd ben, weet je. Maar dat je je zoo miserabel voelt, doet me pijn. Neem alles rustig op, behoud je opgewektheid. Dat ik je ditmaal niet kan troosten en weer vroolijk maken, is voor mij het ergste van alles.’Ga naar voetnoot1) Hoeveel verzwegen leed verraden die enkele regels ook in haar, die ze schreef... Het is natuurlijk, dat ook het schriftelijk verkeer tusschen de beide vrouwen in de jaren na 1910 verminderde. Echter, wat het voornaamste is: Rosa's brieven blijven gesteld in den ouden, warmen en vertrouwelijken toon. Zij poogt de vriendin zooveel mogelijk te laten deelen in alles wat haar ter harte gaat, ze vertelt over haar wetenschappelijken arbeid en over haar bemoeiingen, de eenheid te herstellen in de russische partij, al doen zoowel bolsjewiki als mensjewiki alles om dat herstel tegen te houden. Toch kan de eenheid nog gered worden, wanneer men de beide frakties dwingt, gezamenlijk een konferentie te beleggen. De kemphanen van de beide frakties der russische emigratie zijn zoo verbitterd en verbeten tegen | |
[pagina 156]
| |
elkaar, dat het pure onzin zou zijn, van hen de eenheid te verwachten. Zij zullen elke samenkomst gebruiken om hun oude en nieuwe gekrenktheden uit te pakken: er zal op die manier slechts nieuwe olie in het vuur worden geworpen. De eenige weg, om de eenheid te redden is: een algemeene konferentie tot stand te brengen, die van Rusland uit wordt bezocht. Immers, de menschen in Rusland willen allemaal den vrede en de eenheid. Zij vormen de eenige macht, die de buitenlandsche konferentie tot rede zal brengen. Het mooie plan, dat voor Rosa Luxemburg de laatste troef in den dienst van redelijken eenheidswil was, mislukte, zooals gewoonlijk plannen van dien aard. Maar het blijft van belang, dat zij het is geweest, die dit plan heeft uitgebroed en met hart en ziel verdedigd. Blijkbaar stelden beide frakties volkomen vertrouwen in haar inzicht en haar redelijkheid. Dit kunnen wij opmaken uit de schertsende mededeeling aan het slot van denzelfden brief, dat zij, ‘onschuldig lam, met spoedbrieven en telegrammen gebombardeerd wordt.’ Rosa Luxemburg was geen fanatikus van de eenheid van organisatie, zij wilde die niet bewaren tot elken prijs. Wanneer elke mogelijkheid tot samenwerking in één geest vernietigd was, dan kon en mocht men niet bijeen blijven. In December '18 heeft zij de scheuring doorgezet. ‘Te laat’, verwijten de extremisten haar tot den huidigen dag. Maar toch stond Rosa Luxemburg anders tegenover de problemen van eenheid en scheuring dan de meeste van haar geestverwanten in en buiten Duitschland. Zij bezat in hooge mate het politieke verantwoordelijkheidsgevoel, dat velen hunner misten. Men | |
[pagina 157]
| |
moest het kontakt met de massa's behouden, zoolang dit eenigszins mogelijk was. De typisch-sektarische geest, die vóór alles gelijk wil hebben, en bereid is om, zoo hij het niet krijgt, de eenheid te verscheuren als een waardeloos vodje papier, die geest was Rosa een even groote gruwel, als het vasthouden uit sleurzucht en lafheid aan een eenheid, die zich zelf had overleefd. Tot Juli 1914 toe is Rosa in het Internationaal Socialistisch Bureau den strijd voor het herstel der russische partij-eenheid blijven voeren. Aan haar zijde stonden o.a. Kautsky en Paul Axelrod, tegenover haar Lenin en Radek met een deel der Polen. Toen brak de wereldoorlog uit, die de breuk onherstelbaar zou maken. Echter, de strijd om de eenheid der russische partij, hoe belangrijk ook, vormt lang niet het belangrijkste onderdeel van Rosa Luxemburg's werkzaamheid op internationaal gebied. Van 1900 af heeft zij behoord tot de minderheid in de Internationale, die het gevaar van een grooten imperialistischen oorlog nader zag komen en de arbeidersklasse daartegen mobiel wilde maken. Wanneer het tsarisme zich in de jaren na 1905 finantieel herstelt, - met behulp allereerst van de spaarpenningen der fransche kleinburgers en boeren, - dan wordt het gevaar nog grooter. En wanneer de internationale socialistische beweging in 1907, drie jaar na Amsterdam, te Stuttgart bijeenkomt, is dat gevaar, mede door den wedloop in bewapening, reeds zoo dreigend geworden, dat het gewichtigste punt van de agenda luidt: wat kan de arbeidersklasse doen om den oorlog te verhinderen? Te Stuttgart vindt het revolutionaire marxisme, | |
[pagina 158]
| |
wanneer het tegen het doodelijke euvel der passiviteit, het afwachten met gekruiste armen, optreedt, waardige bondgenooten in Jaurès en Keir Hardie. Beiden willen de staking tegen den oorlog niet slechts principieel aanvaarden, maar haar ook propageeren en voorbereiden. Met voorbeelden uit den japanschrussischen krijg toont Rosa Luxemburg aan, dat zelfs een zwakke arbeidersbeweging druk vermag uit te oefenen: ongetwijfeld zijn de groote stakingen in Zuid-Rusland een der faktoren geweest, die het tsarisme genoodzaakt hebben, den oorlog op te geven. Tegen Vollmar, die iedere mogelijkheid van een staking van duitschen kant tegen den oorlog ontkent en de gedachte daaraan voorstelt als een terugval in het anarchisme, beroept zij zich op de resolutie van Jena: ‘De duitsche partij heeft dergelijke opvattingen te schande gemaakt. Zij blijft een revolutionaire partij, die uit de geschiedenis geleerd heeft. Het kongres van Jena heeft de massastaking aanvaard. Het liet zich daarbij niet leiden door den geest van Domela Nieuwenhuis, maar door dien van het roode, revolutionaire Rusland.’Ga naar voetnoot1) Muurvast blijft de strijdster overtuigd van den revolutionairen wil der duitsche arbeiders. Het kongres juicht haar woorden toe: het gelooft ze, het wìl ze gelooven. Immers, mocht het bloedige ernst worden, dan komt het op de duitsche partij in de eerste plaats aan. Het vertrouwen van Rosa Luxemburg in de ‘revolutionaire massa’ is ongetwijfeld sympathiek. Maar toch, dat vertrouwen leeft niet geheel uit de werke- | |
[pagina 159]
| |
lijkheid. Ten deele leeft het van den weerklank, die haar eigen dappere stem, haar eigen dappere hart in de massa oproept. En misschien ook van een behoefte in haar om iets blindelings te vereeren, absoluut te gelooven aan iets... Enkele jaren later zal Bebel, óók op een internationaal kongres, gehouden in het oogenblik, dat een felle donderslag vriend en vijand deed opschrikkenGa naar voetnoot1), in de beslotenheid van een vertrouwelijke zitting verklaren: ‘Zoo de oorlog komt, kunnen wij Duitschers niets doen.’ En niet de visionaire vrouw, de nuchtere man zal gelijk krijgen.
De jaren gaan, de tijd stroomt voort. En in zijn stroom deze kleine golf: de jaren van haar leven. Zij schijnen gevuld met strijd en arbeid tot aan den rand. Voor hem, die enkel ziet naar den arbeid en den strijd, moet het wel zoo schijnen. Een leven, bezield door één groote gedachte: de revolutie, die zeker komt, voor te bereiden, mee helpen den dag boven den horizon te tillen, die vrijheid en welvaart voor allen zal brengen. In één ontzaglijke spanning van geest en wil jaagt zij voort, één zich strekken naar het doel van de lijfs- en zielskrachten... Toch putten strijd en arbeid den inhoud van dit rijke leven niet uit. Daarvoor voelt het te sterk en te onmiddellijk den polsslag van het universeele leven. Daarvoor is het hart der strijdster te innig verbonden met het onuitputtelijk-rijke wereldhart. Het leven is arbeid en strijd, maar duizend andere dingen zijn daar doorheen geweven. Dingen, in Rosa | |
[pagina 160]
| |
Luxemburg's bestaan op hun wijze even essentieel als de strijd en de arbeid. Er zijn de menschelijke verhoudingen, die de dagen rijk maken, de groote vriendschappen, die als sterren staan aan hun trans, elke met de haar eigen flonkering. Er is, in een heel aparte sfeer, de gesublimeerderotische vriendschap met den, bijna vijftien jaar jongeren, zuidduitschen arts Hans Diepenbach, rijkbegaafd mensch, zuivere gevoelige natuur, van kind of aan thuis in de hooge domeinen van het geestelijk leven. Een ziel, in verwonderlijke samenstemming met de hare, schoonheid zoekend en genietend: een hart even teer als het hare, maar niet als het hare moed-ompantserd tegen de hardheid des levens. Er is de warme, zusterlijke genegenheid tot Louise Kautsky, de reeds rijpe vrouw met de jonge, zoekende, grijsblauwe oogen, waarvan de blik ‘zooveel innerlijke onzekerheid verraadt’. Niet het minst die onzekerheid heeft Rosa in haar lief. En even lief de bewogen menschelijkheid, de ‘impulsieve, stormachtige en warme adem’Ga naar voetnoot1), tot haar opstijgend uit dat altijd-deinend hart. Er is de vriendschap met Clara Zetkin, verschillend van kleur en intensiteit in de verschillende tijdvakken hunner beide levens, altijd echter van Rosa's kant een nuance bevattend van bewustzijn van meerwaardigheid, vaak ook van goedmoedigen spot tegenover de oudere, wier, ongetwijfeld breed-aangelegd wezen uit elementen van ongelijk waarde-gehalte is samengesteld. Een vriendschap trouwens, die tijdroovend genoeg zou blijken in latere jaren, toen | |
[pagina 161]
| |
de rusteloos-ijverige, maar geestelijk nooit geheel zelfstandige leidster der duitsche vrouwenbeweging, aan de vereerde vriendin den dagelijkschen dikken brief met schrifturen zou toezenden om die door te zien, eer ze gedrukt werden. Er zijn vriendschappen met de poolsche strijdmakkers, de in ballingschap levenden: met Leo Jogisches allereerst, die eens in haar jonge hart het verlangen wekte hem in alles gelijk te worden, - verder met den beminnelijken Karski en met Marchewski, de makkers, met wie te zamen zij nu al vele jaren het zaad van strijdwil en inzicht uitstrooit in een groeiende schaar van poolsche arbeiders. Bij dit alles is in den laatsten tijd voor den oorlog de opbloeiende vriendschap met Karl Liebknecht en zijn tweede vrouw gekomen, een jonge Russische, in de politiek even onervaren als in het leven. Met Sonja de innige band als tusschen moeder en dochter, met Karl de niet minder innige tusschen kameraad en kameraad. Wel zijn de dagen der groote wapenbroederschap nog niet aangebroken, maar toch herkent zij in hem veel van haar eigen gezindheid en willen. Zij beseft hem even onversaagd te zijn, als zij zichzelf voelt. Zij ziet hem even rusteloos werkzaam voor de revolutioneering der geesten, even onvoorwaardelijk toegewijd aan de voorbereiding van den laatsten strijd. Maar, terwijl Rosa Luxemburg haar leven beheerscht en alle uiterlijke omstandigheden, alle vreugd en leed en arbeid daarin verwerkt tot edele harmonie, spartelt Liebknecht, ‘de arme’, aldoor pogend los te komen uit de webbe der àl te vele dingen, welker benauwing hem aldoor knelt. Wanneer in den tijd, die | |
[pagina 162]
| |
komt, hun beiden elke politieke aktiviteit onmogelijk is gemaakt, dan zal de wijzere in dit wapenbroederschap half spottend half meewarig over den minder wijze schrijven: ‘altijd leefde de arme kerel ventre à terre, in galop, in een eeuwige haast, zich spoedend naar afspraken met de halve wereld, naar komiteezittingen en vergaderingen, altijd omringd door pakketten en kranten, al zijn zakken vol notitieblokken en papiertjes: van de auto op de elektrische tram springend en van de elektrische in den buurtspoorweg, lichaam en ziel met het stof der straten bedekt... En dit, ondanks zijn innerlijk diep-poëtischen aanleg, zijn kinderlijke vreugde over iedere bloem.’ Zoo zijn voor haar de menschen: allen, ook de liefsten en besten, instrumenten om te bespelen en er den schoonen klank aan te ontlokken, die het hart verheugt... Er zijn, opgenomen in één groote gelukssfeer met de vriendschappen en kameraadschappen, de duizend vreugden, die het hart verrukken: de heerlijkheid van muziek, van poëzie en plastische kunst, van romans en van wetenschappelijke werken, - de heerlijkheid der natuur, die te midden der steenwoestenij van Berlijn, zoo overweldigend kan zijn soms, zoo bedwelmend voor het hart. Er zijn de voorjaarsavonden in Berlijn-Zuid met hun penetrante poëzie. In de lanen van dit zonnig stadsdeel bloeien in de lente de amandelboomen, de donkerroze trossen onder den stralenden middaghemel wekken vizioenen van het geliefde Zuiden op. Maar intenser nog dan de mid-dag geniet Rosa de schemering. Dan dwaalt zij lang door de straten, alleen, maar niet eenzaam. In het stervende violette dag- | |
[pagina 163]
| |
licht doen de gasvlammen, die roestkleurig opflitsen, nog zoo onwennig, als schaamden zij zich over zich zelf. Door de schemering verglijdt de onduidelijke gestalte van een portierster of een dienstmeisje, die zich verlaat hebben en zich nu nog reppen naar den bakker of den kruidenier om inkoopen te doen. De kinderen van den schoenmaker, waarmee zij vriendschap gesloten heeft, spelen op straat tot het donker is en een bevelende stem ginds uit den hoek ze naar huis roept. Er is altijd een merel op dit uur, die geen rust kan vinden en, krijschend als een stout kind, van den eenen boom naar den anderen vliegt... Midden op straat blijft zij staan, droomend, zij telt de eerste sterren en zou maar willen blijven toeven in die schemering, waarin de dag en de nacht zich zoo week in elkander vleien...Ga naar voetnoot1) Er zijn de vele uren thuis, in de eenzaamheid, de snel stroomende, wanneer de werkdrift als een koorts woelt door haar brein. Er zijn ook de vriendelijke uren van ontspanning met lieve gasten, of alleen, met een vriendelijk dienstmeisje en een verwende poes als levend gezelschap. Rondom staan de boeken waaruit men de geesten van Sophokles, Calderon en Shakespeare kan oproepen. In de Kerstdagen ontbreekt het Kerstboompje nooit met talrijke witte kaarsen. Hoeveel zin voor huiselijke gezelligheid is in een diepe plooi van dit onstuimige hart verborgen! Hoe verstaat deze strijdster de enkele uren, die de strijd haar overlaat, te vullen met geestelijk genot van hoog gehalte en met edele ontspanning. Waarlijk, het leven is onuitputtelijk rijk. Er zijn, elk jaar een nieuw wonder, de paar heer- | |
[pagina 164]
| |
lijke voorjaarsmorgens, die zij zich gunt in het schaduwrijke, zangdoorklonkene park van den Zoölogischen Garten. In die dichte boschjes slaat de gaal. Hoe zou een vrouwenhart, waarin het romantisch verlangen nooit is gestorven, niet elk jaar opnieuw het smachtend klagen en den extatischen jubel genieten, betooverd en vervoerd? Er zijn de vakantiereizen naar het Zuiden, naar de zonnige landen, waar een deel van haar wezen altijd heimwee naar heeft, al kan een ander deel ook daar niet altijd loskomen van het werk. Te Genua en aan de italiaansche Riviera zit zij in het voorjaar van 1909 dag in dag uit aan haar ‘Inleiding tot de Staathuishoudkunde’ te schrijven. Soms echter is zij wijzer. Zoo op die reis naar Corsika, waaraan de herinnering in de verdrietigste uren der gevangenschap haar nog verheugen zal. Daar zal zij het moderne Europa en zijn beschaving vergeten. In het breede, heroische landschap met de strenge omtrekken der bergen en dalen; boven, de kale rotsklompen van een edel grijs; beneden, de weelderig-groeiende olijven, laurieren en oeroude kastanjes - in dat landschap en in de voorwereldlijke stilte, waarin het baadt, een volstrekte stilte, behalve misschien het gemurmel van een riviertje in het dal tusschen de steenen of in de rotsgevaarten omhoog de stem van den eeuwigen wind, - daar zal de schoonheid van den primitieven mensch haar verschijnen. ‘Een vrouw, zittend op een hoog muildier, met recht-afhangende beenen, slank en hoogopgericht als een cypres, rijdt voorbij. Naast haar schrijdt een man met een baard, rustig en vast is zijn houding.’ Zóózeer ontroert dit tafreel van volkomen schoonheid haar naar schoonheid dorstend | |
[pagina 165]
| |
hart, dat zij onwillekeurig een beweging maakt om te knielen.Ga naar voetnoot1) Heerlijke dagen van haast onbegrensde vrijheid en dronkenmakend geluk, die dagen dat zij, een kleine, tengere, gebrekkige vrouw, in haar fierheid schrijdt en schrijdt tusschen de rotsgevaarten eener ongeschonden bergwereld... Heerlijke herinneringsbeelden, heerlijke plannen van daarheen terug te keeren, waar de eeuwige scheppingskracht zich zoo grootsch en indrukwekkend manifesteert. Maar de terugkeer zal enkel beleefd worden als droom en verlangen...
De jaren stroomen voort, de ekonomische bloei houdt aan. De toenemende akkumulatie van het kapitaal schijnt der arbeidersklasse bloed en spieren toe te voeren. Haar kracht schijnt aldoor te groeien, haar macht steeds toe te nemen. Het jaar 1912 begint met een groote verkiezingsoverwinning der sociaaldemokratie in Duitschland, die later in het voorjaar door een verheugende toewas aan stemmen en zetels van de fransche partij gevolgd zal worden. Wanneer het den 12den Januari gebleken is, dat 4.5 millioen kiezers door 110 socialistische Rijksdagleden zullen worden vertegenwoordigd, dan krijgen velen, en niet slechts in de partij, het gevoel: ‘nu moet er iets gebeuren, dit is het begin van een nieuw tijdvak in de geschiedenis van het duitsche rijk.’ Rosa Luxemburg heeft de verkiezingsagitatie gevoerd in den geest van een principieele uiteenzetting tusschen sociaaldemokratie en imperialisme. Onver- | |
[pagina 166]
| |
moeid heeft zij de massa's toegeroepen: ‘de wereldoorlog nadert’. Zij heeft hun duidelijk gemaakt, waarom zoowel de tweebond als de driebond werktuigen van den oorlog zijn, niet van den vrede. Zij heeft hun niet gezegd, dat de partij zich op de massastaking tegen den oorlog moest vastleggen - zoo kàn men in Duitschland niet spreken, - wel echter, dat het de taak der partij is, de massa's het inzicht in de werkelijke verhoudingen bij te brengen en met zelfvertrouwen te vervullen. Dan zal het oogenblik spoedig aanbreken, waarin soldaten en arbeiders zullen weigeren, aan de misdaad van den oorlog deel te nemen.Ga naar voetnoot1) Nu de zege bevochten is, dringt zij erop aan, die onmiddellijk te gebruiken. Tegenover het gebrek aan ieder initiatief, die de partijleiding ook nu weer kenmerkt, schetst zij in groote trekken het plan van een algemeen offensief. Offensief in Pruisen, waar nu de strijd voor de demokratiseering van het kiesrecht dadelijk hervat moet worden. Offensief in den Rijksdag, waar de sociaaldemokratie het imperialisme niet krachtiger tegemoet treden en de voortdurende opdrijving der militaire uitgaven niet beter bestrijden kan, dan door de afschaffing te eischen van het staande leger en zijn vervanging door een volksleger. Als verdere punten van dit parlementair offensief, dat door groote buiten-parlementaire akties ondersteund moet worden, noemt zij de opheffing van alle rechten op levensmiddelen, de invoering van den achturendag en die van het vrouwenkiesrecht. | |
[pagina 167]
| |
Onnoodig te zeggen, dat er van een dergelijk socialistisch offensief niets komt, zoo min in den Rijksdag als daarbuiten. De reusachtige partijmachinerie is ingesteld op het veroveren van steeds meer zetels. Daarop alleen. En nu Bebel ziek is, zonder hoop van herstel, vindt de taktiek der ‘afmattingsstrategie’ in het partijbestuur geen tegenstand meer... Voorjaar 1913... De tijd dringt... De spanningen der internationale politiek nemen toe. De centra van gevaar worden al talrijker... Rosa Luxemburg spreekt over deze dingen op een volksvergadering te Leipzig. ‘In de Noordzee hebben we zulk een centrum, in de rivaliteit tusschen Duitschland en Engeland. In de Middellandsche zee bestaat een geheele knoedel van tegenstellingen. De vrede, die op den Balkan gesloten werd, beteekent het verscheurd-worden van Europeesch Turkije en tevens de zekere voorwaarde tot een volgenden oorlog om Aziatisch Turkije. Op het lijf van het ongelukkige Perzië wordt de tegenstelling tusschen Rusland en Engeland uitgevochten: midden in den vrede wordt een volk verminkt... Verder naar het Oosten ligt de ontzaglijke haard der chineesche revolutie. Van Azië voert de weg over den Stillen Oceaan naar Amerika. Hier beleven we in de laatste tientallen jaren steeds nieuwe verrassingen. Uit den kolonialen oorlog der Vereenigde Staten met Spanje om de Philippijnen is de tegenstelling tusschen Amerika en Japan en Amerika - Engeland ontstaan.Ga naar voetnoot1) Door zulke uiteenzettingen poogt Rosa Luxem- | |
[pagina 168]
| |
burg haar hoorders te doen beseffen, dat het verschil tusschen aanvallenden en verdedigenden oorlog in het imperialisme verdwenen is. Het is niets meer dan een schijn, een zeepbel, die uiteenspat wanneer men hem tusschen de vingers wil nemen. Tegenover de ijdele leuze der ontwapening, stelt zij de waarachtige van den strijd voor het volksleger. ‘Een legerorganisatie, waardoor het gewapende volk beslist, of het ja dan neen in den oorlog wil trekken, gaat niet samen met de heerschappij van de Krupps en de kartellen der oorlogsindustrieën. Om het volksleger in te voeren moeten wij de heerschende klasse ten val brengen: dat beteekent een revolutie, een ontzaglijk stuk historische arbeid... In ons strijdprogram moeten we het volksleger eischen: het volk moet weten, dat de doorzetting van dien eisch beteekent: de val der jonkerheerschappij. In Frankrijk vinden thans stormachtige betoogingen plaats tegen den driejarigen diensttijd, een oppositie tegen de militaire kadavergehoorzaamheid komt daar op. Zou de duitsche arbeider dommer, slechter en lafhartiger zijn dan zijn fransche kameraad?’ Zoo poogt Rosa Luxemburg den ring te smeden van een solidariteitsaktie, anders in den vorm, maar één van wezen en naar één doel gericht, tusschen de duitsche en de fransche arbeidersklasse... De massa's stroomen toe; zij luisteren aandachtig, zij klappen in de handen... Begrijpen zij ook, waarom het gaat? September 1913. Rosa Luxemburg spreekt te Frankfort over het militarisme en de soldatenmishandelingen. Vanuit een diepe menschelijkheid spreekt zij, stoutmoedig, scherp, uitdagend. | |
[pagina 169]
| |
‘Wanneer van ons geëischt wordt, het moordtuig in de hand te nemen tegen onze fransche en andere buitenlandsche broeders, dan verklaren we ‘neen, dat doen we niet’. Het zijn misschien niet haar woorden, maar wel is het harer woorden zin... Het spreekt haast van zelf, dat de justitie dit niet kan laten passeeren. Rosa Luxemburg wordt aangeklaagd van opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wet. In Februari '14 komt de zaak voor de rechtbank te Frankfort in behandeling. Onder de massa's van het geheele land is de opwinding groot. Rosa Luxemburg denkt er niet aan, haar moedige woorden te verloochenen. Maar evenmin, haar verdediging in den geest van een simplistische verheerlijking van gewelddadig verzet tegen den oorlog te voeren. Dat laat zij over aan Hervé en konsorten. Zij houdt zich streng aan de dialektische opvatting, die zij van Marx heeft geleerd. Met ‘klassieke helderheid en scherpte’ (Clara Zetkin) zet zij die opvatting uiteen: ‘Wij sociaaldemokraten denken, dat over het uitbreken en het verloop van oorlogen niet slechts het leger, de bevelen en de blinde gehoorzaamheid van beneden beslissen, maar dat de groote massa van het arbeidende volk daarover beslist en beslissen moet. Wij huldigen de opvatting, dat oorlogen slechts dan, en zoolang, gevoerd zullen worden, als de arbeidende volksmassa hetzij ze geestdriftig meemaakt, omdat zij ze houdt voor rechtvaardig en noodzakelijk, of op zijn minst lijdelijk verdraagt. Wanneer daarentegen de groote meerderheid van het werkende volk tot de overtuiging gekomen is - en deze overtuiging, dit bewustzijn in haar te wekken, is de taak, die wij ons | |
[pagina 170]
| |
stellen - dat oorlogen een barbaarsch, diep onzedelijk, reaktionair en aan het volk vijandig verschijnsel zijn, dan zijn oorlogen onmogelijk geworden, ook zoo de soldaat voorloopig nog de bevelen der overheid gehoorzaamt... Bij de massa's van het arbeidende volk, mannen en vrouwen, jongen en ouden, ligt de beslissing over het zijn en niet-zijn van het huidige militarisme, niet bij het kleine deel van het volk, dat zoogenaamd den rok des konings draagt.’ ‘Daarom zal geen sociaaldemokraat den oorlog pogen te verhinderen door de soldaten op te wekken niet te schieten. Ook zij zijn een deel van het werkdadige volk. Wanneer dit het verwerpelijke en volksvijandige van oorlogen is gaan beseffen, dan zullen óók de soldaten weten wat zij te doen hebben.’ In het licht der latere ontwikkeling kan deze uiteenzetting van Rosa Luxemburg ons niet geheel bevredigen. Natuurlijk is het leger een deel van het volk, maar is dit een reden voor de sociaaldemokratie om, wanneer de oorlog dreigt, zich niet evengoed tot de soldaten als tot de arbeiders te wenden, en beide kategorieën op te roepen, hun internationalen plicht te doen? Het is, als houdt zij zich in iets terug, als spreekt zij niet geheel vrij uit in dit deel van haar verdediging. Wij kunnen wel gissen wat het is. Zij wilde niet verder gaan dan de partij, en die zou propaganda voor dienstweigering niet getolereerd hebben. Haar wezen treedt ons pas weer tegemoet in heel zijn fiere onversaagdheid, wanneer zij komt te spreken over haar eigen persoon. Het openbaar ministerie had haar onmiddellijke inhechtenisneming verzocht, omdat het den procureur onbegrijpelijk voorkwam, dat de verdachte niet meteen zou vluchten. | |
[pagina 171]
| |
‘Dit beteekent, dat zoo gij, mijnheer de procureur, een jaar zoudt moeten zitten, ge de vlucht zoudt nemen. Een sociaaldemokraat vlucht niet. Hij staat voor zijn daden en lacht om uw straffen.’ De rechters veroordeelen haar, konform den eisch, tot een jaar gevangenisstraf. Voor wie het nog niet wist, spreekt één ding uit dit onzinnig harde vonnis duidelijk: dit proces is een politiek tendenz-proces: de duitsche justitie bewijst hand- en spandiensten aan de imperialistische klasse. Zoo vatten ook de arbeiders het op. Zij hebben Rosa Luxemburg lief, zij vereeren haar, zij zijn haar dankbaar voor de moedige en principieele wijze, waarop zij haar verdediging heeft gevoerd. Een groote deining gaat door de massa's: op reusachtige vergaderingen getuigen zij van hun eenparigen wil, tegen oorlog en militarisme te strijden. Als een fragment uit een heroïsche dialoog tusschen leider en massa, klinken Rosa Luxemburg's woorden op de geweldige betoogingen, waar de massa nu avond aan avond tegen het vonnis protesteert. Bezield door zekerheid in de overwinning, klinken die woorden. En ook, voor het eerst seders jaren, weer gedragen door het geloof aan de eenheid der partij in beginselkwesties. ‘Wanneer het erom gaat, tegen het militarisme te strijden, dan zijn er geen richtingen. Allen staan we als een muur tegen deze maatschappij.’ Het zijn goede dagen voor Rosa Luxemburg. Wij zien haar voorwaarts stormen, door het enthousiasme der massa's gedragen. Wij zien, hoe haar eigen enthousiasme zich met het hunne tot een bruisenden stroom van strijdwil vereenigt... | |
[pagina 172]
| |
Maar wij zien ook, dat de opwinding van den strijd, de hoop dat nu misschien ten leste de massawil in daden zal uitslaan, en wellicht ook de tallooze betuigingen van vereering en sympathie, die haar in deze dagen van partijgenooten, zonder onderscheid van richting, toestroomen, haar kritischen blik hebben omfloerst. Immers, de eenheid in de partij ‘tegen het militarisme’ bestaat niet. Die eenheid kan niet bestaan, zoolang de partij vasthoudt aan de nationale verdediging. In die Februari- en Maartdagen zien wij Rosa Luxemburg voor de laatste maal, zooals zij was, eer de groote breuk sloeg in de moderne tijden: koel hoewel warm, beheerscht ofschoon hartstochtelijk, kritisch maar niettemin geloovig, en met triomfantelijke zekerheid bekleed.
Tweemaal in die jaren, eerst door den ‘pantsersprong’ van 1910 naar Agadir, daarna door de gebeurtenissen van 1911 in Marokko, wordt de westersche menschheid uit haar politiek optimisme opgeschrikt. Er is een plotseling gerommel van oorlog. Goddank trekt het weer af. Nog is er tijd voor zelfbezinning en voorbereiding. De Socialistische Internationale houdt in December 1912 een demonstratief kongres te Bazel, dat op de burgerlijke wereld grooten indruk maakt. Zij echter, die achter de schermen zien, weten: de zaak is verloren. De Internationale beroept haar volgend kongres, dat in den zomer van 1914 gehouden zal worden, te Weenen, opdat de vredelievende gezindheid der massa's van alle landen een tegenwicht kunne vormen tegen de gevaarlijke oostenrijksche kuiperijen op den Balkan. | |
[pagina 173]
| |
Den 23sten Juni valt te Serajewo het noodlottig schot... De duitsche zoowel als de oostenrijksche imperialisten jubelen. De kabinetten van Weenen en Berlijn besluiten den oorlog niet uit den weg te gaan. Het oostenrijksche ultimatum aan Servië wordt verzonden. Het is de laatste schakel van de keten, die liep over de turksche revolutie, de annexatie van Bosnië, de Marokkokrisis, de Tripolisexpeditie en de twee Balkanoorlogen. Er is nu niets meer, dat de katastrofe nog kan voorkomen, tenzij... Sommigen vertrouwen op den paus, op de kerken. Anderen, ook van hen, die de Socialistische Internationale vijandig gezind waren, hopen nu enkel nog op haar. Vormen de bij haar aangesloten partijen geen millioenen-sterke internationale macht? Zij zullen misschien het gruwelijke kunnen verhinderen. Te Brussel komt, in de laatste Juli-dagen, het Internationaal Socialistische Bureau bijeen. Zoowel de fransche als de duitsche afgevaardigden weten, dat hun partijen machteloos zijn. Zij klemmen zich vast aan den goeden wil hunner regeeringen, aan de kracht der publieke opinie. Voor het laatst hoort de wereld, op de groote demonstratie in het Hippodroom, de stentorstem van Jaurès, manend, waarschuwend, bezwerend. De edele mensch, de vèrblikkende politikus, de koene strijder, spant voor de laatste maal al zijn krachten tot getuigenis en aanklacht. Helaas, ook hij kan geen positieve dingen zeggen, enkel uitschreeuwen, dat dit vreeselijke niet màg gebeuren, omdat het àl te vreeselijk zou zijn... Voor hem en na hem spreken anderen. Was Rosa Luxemburg onder hen? Staan haar woorden wellicht in het een of andere verslag opgeteekend? Ik weet het | |
[pagina 174]
| |
niet, ik weet dat haar woord verwaaien moest, als een schuimvlok verwaait in den stormwind. Menschelijk inzicht, noch menschelijke wil vermogen nu meer iets. Het schip der westersche menschheid vliegt in razende vaart den afgrond toe en stort daarin. Oostenrijk heeft Servië den oorlog verklaard. Rusland mobiliseert. De tsaar verklaart keizer Wilhelm den oorlog. In Frankrijk wordt de mobilisatie afgekondigd. Jaurès is vermoord. Den 2den Augustus verklaart Duitschland Frankrijk den oorlog. Dienzelfden dag begint de inval in België. Den 4den komt de Rijksdag ter goedkeuring der oorlogskredieten bijeen. En nu gebeurt het ongeloofelijk gewaande: de sociaaldemokratische fraktie stemt, met alle andere partijen, vóór. |
|