Rosa Luxemburg
(1935)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
III. Het rijke levenTOEN Rosa Luxemburg besloot, den strijd voor de bevrijding der massa's en de verovering der macht in het kader der duitsche partij te voeren, had zij geen denkbeeld van de moeilijkheden, waarvoor zij zou komen te staan. Bedoeld worden hier de moeilijkheden van aanpassing aan een partij-milieu, waarvan zoowel haar aanleg als de sterke impulsies, die zij van het russisch-poolsche socialisme ontvangen had en bleef ontvangen, haar scheidden. Innerlijk is die aanpassing nooit volkomen tot stand gekomen. Dit feit verklaart het bijzondere karakter van Rosa Luxemburg's propaganda, die van een andere sfeer uit gevoerd werd dan die, ook der meest radikale, duitsche sociaaldemokraten. Het verklaart tevens de vreemdheid, die haar, ook nadat zij vele jaren in het duitsche milieu geleefd en gewerkt had, omgaf. De duitsche sociaaldemokratie bevond zich op het einde der jaren '90 in een overgangstoestand. Wel leefden en werkten de groote leiders nog, die gedurende de socialistenwet de zware worsteling tegen de geweldenarij van Bismarck hadden gevoerd en tot een zegevierend einde gebracht: de temperamentvolle Wilhelm Liebknecht, de vurige en toch voorzichtige Bebel, de breed-aangelegde Singer. En ook nog leefden de duizenden, die aan dien strijd een daadkrachtig aandeel hadden gehad, en de honderden, die door hun optreden daarin in hun vrijheid of hun brood getroffen waren. In de massa's pulseerde nog de wil tot den onverzoenlijken klassenstrijd. De oude leuzen hadden nog weinig van hun oorspronkelijke stootkracht ingeboet. Het geloof aan den naderenden dag der overwinning werkte nog bezielend. | |
[pagina 52]
| |
Toch was de verandering begonnen, waardoor de duitsche partij, met de leuze van den onverzoenlijken klassenstrijd in den mond, allengs samengroeide met het staatkundig en maatschappelijk milieu, waarin zij werkte en dat van zijn kant door haar werken zekere wijzigingen onderging. Onmerkbaar voltrok zich de verandering, zoo onmerkbaar, dat haar werkelijke beteekenis pas in den zondeval der duitsche sociaaldemokratie op den noodlottigen 4den Augustus 1914 met een schok tot de wereld doordrong. Na de afschaffing van de socialistenwet was in het politieke leven van Duitschland zekere ontspanning ingetreden. Reeds het feit, dat de partij weer in het volle daglicht der openbaarheid kon werken, leidde daartoe. Na de troonsbestijging van den jongen keizer Wilhelm zette die ontspanning door. Gedurende de ‘aera Caprivi’ werd de sociale wetgeving ter hand genomen en, naar 't scheen, koers gezet naar den vrijhandel. Wel bleek dit alles, bleek ook de sociale- en vredespolitiek van Wilhelm slechts een episode: reeds in 1900 begon de nieuwe, imperialistische koers, ingezet door den ‘Hunnenveldtocht’ tegen China. Wel waren er telkens episoden van scherperen strijd, vervolging en onderdrukking. Maar de algemeene richting in de partij bleef: het opgeven van den onverzoenlijken klassenstrijd en het loslaten van de socialistische doeleinden voor oogenbliks-successen. Hiertoe werkte mee, dat op het kongres van Jena een linker-strooming, de fraktie der zoogenaamde ‘jongen’, buiten de partij gesloten werd. Met haar verdween daaruit heel wat revolutionair temperament. Ook verdwenen uit de duitsche sociaaldemokratie enkelen - Gustav Landauer zij hier genoemd | |
[pagina 53]
| |
-, wien het met de verwerkelijking van het socialisme even heilige ernst was als Rosa Luxemburg, maar die tot die verwezenlijking andere wegen wilden inslaan dan uitsluitend die van den politieken strijd. In de jaren na 1900 werden de afwijkingen van den onverzoenlijken klassenstrijd veelvuldiger. Van den beginne of had in Duitschland de parlementaire aktie in het centrum der partij-aktiviteit gestaan. Ook de socialistenwet had daartoeveel bijgedragen.Ga naar voetnoot1) Het kon niet anders, of het werken, jaar in jaar uit, in het kader van het politieke machts-toestel van het rijk, de landen en de gemeenten, moest, in verband met de, grootendeels fiktieve, voortdurende stijging van macht en invloed, waartoe dit werken voerde, op een gevaarlijke overschatting van de politiek-parlementaire strijdwijze uitloopen. De sterkste maatschappelijke kracht echter, die de verburgerlijking en vernationaliseering der geheele duitsche arbeidersbeweging tot resultaat had, is de weergalooze ekonomische bloei, samengaande met de ontzaglijke kapitalistisch-imperialistische expansie in het tweede duitsche keizerrijk geweest. De schitterende konjunktuur, die omstreeks het midden der jaren '90 inzette, handhaafde zich, slechts door enkele inzinkingen, weliswaar hevig maar kort van duur, onderbroken, tot aan den wereldoorlog toe. Het duitsche kapitalisme groeide sprongsgewijze: de trek naar de steden nam voortdurend toe. Honderdduizenden stroomden samen, daar waar de behoeften van het kapitaal aan arbeidskrachten hen riepen. In Rijn- | |
[pagina 54]
| |
land-Westfalen, in Saksen, in Midden-Duitschland, in Noord-Berlijn, aan den ‘Waterkant’ en in tal van andere streken rees een woud van tallooze fabrieksschoorsteenen dicht omhoog. In den nacht vlamden de vuren der hoogovens. Onder de aarde werden de schachten al dieper en dieper geboord, waarin de mijnslaven hun zwaren, gevaarlijken arbeid verrichtten. In de metaal-, de machine-, de elektrochemische industrieën en allengs ook in tal van andere, ontstonden de reuzenbedrijven. De centralisatie en de koncentratie van het kapitaal voltrokken zich onophoudelijk. Niet in de laatste plaats had het geldkapitaal aandeel aan deze koncentratie. Kleine banken verdwenen, groote smolten samen tot machtige finantieele lichamen, die al vollediger over de finantieele hulpbronnen van een al grooter deel der bevolking de beschikking kregen. Het machtige bank-en het machtige industrieele kapitaal verstrengelden zich tot ééne macht. De groote bankiers en de bezitters der grootindustrieele bedrijven bepaalden in steeds hoogere mate achter de schermen de richting der duitsche politiek. Het industrieele feodalisme, vanuit zijn aard heerschzuchtig, tyranniek, gewelddadig gezind, tuk op winst, tuk op goud, maar het meest tuk op macht, verhief zich dreigend tegenover de duitsche arbeidersklasse, die als een klasse van vrije, gelijkberechtigde burgers, tenauwernood geboren was. Maar de duitsche arbeiders waren niet weerloos. De fabuleuze groei van het bedrijfsleven riep sterke krachten van weerstand op. De duitsche vakbeweging, waarvan de beteekenis door de sociaaldemokratie langen tijd was onderschat, groeide snel tot een faktor van den eersten rang tusschen de verschillende | |
[pagina 55]
| |
faktoren, waarop het bewegelijke evenwicht eener maatschappij berust. Van den breeden stroom van dividenden en winsten, die het vette land der bankiers, der reeders, der industrieelen mild toevloeiden, werd een kleine nevenstrooming naar de kale velden van het arbeidersbestaan geleid. Met de behoeften stegen de loonen, met de intensiveering van den arbeid werd de arbeidsduur verkort. Honderdduizenden, millioenen arbeiders traden toe tot de vakbonden, dank zij welke zij hun nieuwe, uiterst bescheidene kultuurbehoeften leerden bevredigen. Een dunne bovenste laag van hooggeschoolden steeg tot kleinburgerlijken welstand. Uit de rijen der arbeidersklasse kwamen voor het grootste deel de talrijke beambten voort, die de omvangrijke partij en de nog veel omvangrijker vakbeweging noodig hadden. Hun beider positie was zeker niet gelijk. De eersten bleven althans in voortdurende aanraking met de groote vraagstukken en leuzen der politiek - Rosa Luxemburg heeft in een schitterende attaque tegen den aanmatigenden Sombart hun moreele meerwaardigheid aangetoond, - terwijl de tweeden door hun beroep haast enkel te maken kregen met de materieele belangen van bepaalde arbeidersgroepen en voorbeschikt waren, zich daarin vast te bijten. Eerlijke mannen en harde werkers waren de leden zoowel der eerste als die der tweede groep, in nauwgezetheid en plichtsbesef niet ongelijk aan de beambten van den pruisischen staat, die zij als ‘klassevijanden’ beschouwden en bestreden. Terwijl men van de leden der eerste groep in het algemeen zeggen kan, dat zij te zamen met de partij, die zij dienden, verstarden in een woord-radikalisme, dat tot de poli- | |
[pagina 56]
| |
tieke aktiviteit in steeds grooter tegenstelling stond, versteenden die der tweede met enkele uitzonderingen tot een klomp duffe sleur en eng sociaalkonservatisme, waarin geen atoom revolutionair sentiment meer te vinden was. Op den duur verzelfstandigden beide groepen zich meer en meer tegenover de massa der arbeiders, waarvan zij zich, behalve door een wat hoogeren levensstandaard, vooral door hun gevestigde levenspositie onderscheidden. De geesteloosheid van kleinburgerlijk fatsoen en kleinburgerlijke zelfgenoegzaamheid vormde hen. Zij werden ‘bureaukratie’. Toen Rosa Luxemburg in Duitschland kwam om in de beweging te werken, was dit geheele proces van politieke en bureaukratische verstijving nog pas in zijn begin. De arbeidersbeweging beyond zich op de grens tusschen twee fasen. Zij zelve was een der eersten die het gevaar dier verstijving zagen aankomen. Zij heeft het bestreden met de gloeiende geloofskracht, de diep en breed gefundeerde wetenschap, de klare politieke intuïtie, die in haar aard lagen. Alles tevergeefs. Er zijn sociale stroomingen, die onvergelijkelijk meer kracht hebben dan de krachtigste en geniaalste persoonlijkheid. Al wat bureaukratisch en kleinburgerlijk - zoowel als alles wat opportunistisch was in de duitsche beweging, maar daarover verderop - moest Rosa Luxemburg wel tegen de borst stuiten. Het ging in, niet alleen tegen haar denkwijze en haar temperament, maar tegen de kern van haar aard, tegen den revolutionairen drang, die van kind of aan in haar leefde en altijd nieuw voedsel kreeg door haar nauw verband met de poolsch-russische beweging. In dien | |
[pagina 57]
| |
drang lag de eenheid van haar wezen, de eenheid tusschen haar grenzeloos medegevoel, haar diepe menschelijkheid, en haar borend-scherp verstand, dat met zijn koele schijnsels door alles heendrong en alles kritisch uiteen rafelde, - de eenheid ook tusschen de behoeften van dat verstand, de dingen begrijpend te verklaren en de behoeften van haar sterken wil, ze te grijpen om ze te veranderen. Revolutionaire drang was de moederstroom, die met zijn kracht alle vertakkingen van haar persoonlijkheid voedde. Ontzaglijk, haast pijnlijk sterk moeten de spanningen in Rosa Luxemburg geweest zijn tusschen het elementaire gevoel van saamhoorigheid, sterk tot vereenzelviging toe, dat haar wezen doorstroomde, - saamhoorigheid met plant en dier en mensch, met al het lijdende, maar ook met het vreugdevolle en zich zijn vreugde bewuste leven, - en de hartstochtelijke ontkenning der almenschelijke saamhoorigheid in de klassenmaatschappij, het uitsluiten van de groepen en personen der sociaal-bevoorrechten uit de innerlijke gevoelsgemeenschap, waar zij verdrukten en onterfden, prostituées en zwervers, misdadigers en mishandelde soldaten, door het kapitalisme uitgebuite klassen en door het imperialisme neergeslagen rassen in opnam. Deze spanningen tusschen met-het-gevoelomvatten en uitsluiten, tusschen gemeenschap aanvaarden en ontkennen, leven in iederen overtuigden marxist, dat is in iederen socialist, die in de klassentegenstellingen het centrale verschijnsel van het maatschappelijk leven ziet. In de hoogere sfeer van een religieus-gegrondvest socialisme kunnen zij tot verzoening komen. Maar in hun eigen sfeer vinden zij hun vereffening in den klassenstrijd zelf, gevoerd als | |
[pagina 58]
| |
een strijd voor het socialisme, dat is voor de verovering van waarachtige, almenschelijke saamhoorigheid. De twee-eenheid van aanvaarding en ontkenning der saamhoorigheid, van insluiten en uitsluiten, van meegevoel en tegengevoel, van sociale liefde en socialen haat, die Rosa Luxemburg tot haar werken en daden bezielden, - zij had ze erkend als het grondmotief, dat in de grootsche symphonie der marxistische leer telkens terugkeerde. Zij hoorde dat motief in den stormwind, die het ruige berglandschap van het Kommunistische Manifest doorvaartGa naar voetnoot1), zooals zij het hoorde meeklinken door de onmetelijke gedachtehallen, in de ontzaglijke gedachtenkonstrukties van ‘das Kapital’. Ik heb er reeds terloops op gewezen, hoe Rosa Luxemburg een gloeienden haat voor het kapitalistische stelsel en een scherp-vijandige inzetting tegenover allen, die dat stelsel vertegenwoordigden, het verdedigden of hielpen zich te handhaven, vereenigde met een intense liefde en ethisch-aesthetisch gemotiveerde bewondering voor de meesterwerken der burgerlijke kultuur. Met intuïtieve zekerheid heeft zij de tegenstelling beseft tusschen die ‘kultuur’ als een scheppende, zelve uit de oerbronnen van de gerechtigheids- en broederschapsidee drinkende, telkens nieuwe waarden voortbrengende of oude tot nieuw leven wekkende kracht - en de kapitalistische ‘be- | |
[pagina 59]
| |
schaving’, als het parasitaire gebruik en genot van wat anderen in smartelijk-heerlijke spanning voortbrachten, vele jaren eer Hendrik de Man in zijn ‘socialistische idee’ die tegenstelling scherp formuleeren en uitwerken zou. Vrij van de vooroordeelen en kleinzielige, konventioneele waardemaatstaven, die den doorsnee partijmensch beïnvloeden, - even vrij van de zieke gevoelsverwringing, die voor den vurigen strijder al te vaak de maatschappelijke tegenstellingen tot het bepalende element maakt, dat hij in alle menschelijke verhoudingen zoekt en terugvindt, heeft Rosa Luxemburg zoowel de dichterlijke heroën der vroeg-burgerlijke kultuur - Dante, Calderon, Shakespeare, Molière - als de meesters van den modernen roman en het naturalistisch tooneelspel door en door gekend, bewonderd en liefgehad. Daar, waar wij haar oordeel over moderne schrijvers, zooals Ibsen, Maeterlinck, Hauptmann en anderen, niet kunnen deelen, is dit haast altijd, omdat haar waardeering van hun werk ons bovenmatig groot toeschijnt. Van bijzonder belang is Rosa's verhouding tot de groote meesters van het episch proza in Rusland, met name tot Toergenjef, Dostojewski en Tolstoi. Als gerijpte persoonlijkheid heeft zij die verhouding in een prachtig opstel uiteen gezet. De beschouwing daarover behoort in een volgend hoofdstuk. Hier wilde ik alleen nadrukkelijk wijzen op de ruimheid van denken, die haar, de dogmatische marxiste, de gloeiende voorvechtster van de klassenstrijdleer, voor de waardevolle scheppingen ook der moderne ‘burgerlijke’ letterkunde ontvankelijk deed blijven. Maar heeft men eigenlijk wel het recht, Rosa | |
[pagina 60]
| |
Luxemburg dogmatisch te noemen? Is daarmee het feit niet in strijd, dat zij de ekonomische theorieën van Marx zelfstandig toegepast heeft op de verschijnselen der imperialistische fase van het kapitalisme, en zoodoende tot verdere ontwikkeling gebracht? Bij de beschouwing van Rosa Luxemburg's hoofdwerk, de ‘Akkumulation des Kapitals’, zal ik nader aantoonen, dat zij zich daarin geheel en al beweegt binnen de banen van het marxistisch systeem. Hier wil ik echter een paar opmerkingen maken van algemeenen aard. Voor Rosa Luxemburg waren de grondwaarheden van het maatschappelijk leven deze: ten eerste de absolute tegenstelling van belangen, die tusschen proletariaat en bezittende klasse in één land bestaat, en ten tweede de absolute belangengemeenschap tusschen de proletariaten van alle landen. Aan deze beide waarheden hield zij dogmatisch vast. Hun absolute geldigheid mocht niet in twijfel getrokken worden. Wie het als socialist toch deed, was òf dom: hij begreep de maatschappij niet, òf wel hij wilde haar niet begrijpen, in zijn denken was iets burgerlijks, wat hem weer trok naar de heerschende en bezittende klasse, zijn ideologie was in den grond aan het proletariaat en het socialisme vijandig. Hij behoorde niet in de partij, die hij slechts verzwakte.Ga naar voetnoot1) Dat de werkingen der belangentegenstellingen tusschen de klassen, van hoe enorm belang ook voor het maatschappelijk leven, toch beperkt werden door de elementaire gebondenheden der volken aan hun verleden -, dat die gebondenheden zich onder bepaalde omstandigheden konden | |
[pagina 61]
| |
manifesteeren met een kracht, waardoor de stem van het klassenbelang tot zwijgen gebracht werd - Rosa Luxemburg kon het niet inzien, zoomin als een der andere leidende marxisten in het begin der eeuw. Die andere kant der waarheid werd intuïtief vooral door Jaurès begrepen. Van haar eerste optreden af, in de poolsche kwestie, lag Rosa Luxemburg's kracht in de absolute overtuiging, waarmee zij voor hààr waarheid in het krijt trad, in de grondigheid der argumentatie, waarin zij het recht dier waarheid fundeerde, en niet minder in de kritische scherpzinnigheid, die haar elke zwakke plek in de fundeering eener minder absolute opvatting ontdekken deed om daarop haar aanval te richten. Het meesterschap van een aangeboren gave, door nooit verflauwende geestelijke inspanning tot rijpheid gebracht, het samengaan in haar polemieken van levendigheid, geest, tintelende ironie, met wetenschappelijke grondigheid, - en bij dat alles: de nooit ontbrekende ondertonen van moreele verontwaardiging over het sociale onrecht, van medegevoel met de slachtoffers ervan, die in haar bewijsvoeringen meetrilden, dit alles maakte haar optreden in de wereld van het socialisme, voor zoover deze de duitsche taal tot voertuig had, tot een gebeurtenis. De groote tradities van Marx en Engels kwamen in dat optreden tot nieuw leven, vermengd met iets van de romantiek van Lassalle. Sommigen van ons hebben sindsdien geleerd -door hoeveel leed, schade en schande -, dat de door Rosa Luxemburg zoo hartstochtelijk beleden waarheid even beperkt en eenzijdig was, als elke andere menschelijke waarheid. In de jaren, waarin het be- | |
[pagina 62]
| |
langrijkste deel van haar levensarbeid valt, was de marxistische leer, zooals zij die opvatte en beleefde, nog een levende kracht, die de poolsche en duitsche arbeidersklasse prikkelde tot inspanning, tot zelfstandige organisatie en geestelijke bewustwording, en voorwaarts dreef in den strijd. Daarenboven werd die leer ook een faktor, waar burgerlijke geleerden, speciaal op de gebieden van ekonomie, sociologie, geschiedenis en filosofie der geschiedenis, steeds meer rekening mee moesten houden, evenals burgerlijke regeeringen met de arbeidersklasse zelf. Zoo de twee kernwaarheden van het marxisme, ten eerste de enorme beteekenis van de hoogte der techniek en de produktiewijze voor de struktuur en het funktioneeren van heel het maatschappelijk-geestelijk organisme, en ten tweede het voortbestaan van de sociale uitbuiting en afhankelijkheid bij een talrijke klasse in de burgerlijke maatschappij onder het mom van vrijheid en gelijkheid - zoo deze beide kernwaarheden, alle klassevooroordeelen en sleurdenken ten spijt, niet slechts steeds algemeener werden erkend, maar ook door de grootste onder de zoogenaamde ‘burgerlijke’ geleerden, de waarachtige dienaars der wetenschap, werden opgenomen in het dynamisch geheel eener wordende maatschappij-, levens- en wereldbeschouwing, dan is dit, behalve aan Marx en Engels zelf, in de eerste plaats te danken aan diegenen zijner leerlingen, die ernaar gestreefd hebben het marxisme tot verdere ontwikkeling te brengen, zonder daarin vreemde elementen op te nemen, zooals èn de syndikalisten èn de reformisten hebben gedaan. Het is te danken aan orthodoxe marxisten als Lafargue in Frankrijk, Kautsky (tot 1910), Mehring, Cunow (tot | |
[pagina 63]
| |
1914), Parvus (tot 1914), Rosa Luxemburg in Duitschland, Antonio Labriola en Serrati in Italië, Lenin in Rusland, Saks en Gorter in Nederland, Hilferding (tot 1914) in Oostenrijk. Elk op zijn eigen wijze, hebben zij gepoogd, op de zuivere leer van Marx voort te bouwen, dat wil zeggen alle nieuwe maatschappelijke verschijnselen en maatschappelijke veranderingen met behulp van die leer te verklaren. Dat zij daarbij toch vaak tot verschillende, zelfs tot tegengestelde konklusies kwamen, wat de toepassing dier leer op de socialistische beweging en op den strijd der arbeidersklasse betrof, dat kwam zoowel door den invloed, dien zij onbewust ondergingen van het milieu, waarin zij werkten (tegengestelde reaktie kwam daarbij even vaak voor als aanpassing) als door de verschillen in temperament en karakter tusschen hen. Hoe sterker persoonlijkheden zij waren, hoe meer zij, onbewust natuurlijk, hun opvatting van het marxisme den stempel hunner persoonlijkheid opdrukten. Men vindt, meen ik, in drieërlei opzicht het merk van Rosa Luxemburg's bijzondere persoonlijkheid in haar opvatting van het marxisme terug. In de eerste plaats is die opvatting, evenals bij Gorter, en bij haar grooten landsman Lenin, sterk voluntaristisch en aktivistisch gekleurd. De verklaring van maatschappelijke verschijnselen en verhoudingen staat bij haar nooit op zichzelf, maar loopt altijd toe op versterking van de revolutionaire aktiviteit der arbeidersklasse. Ten tweede was haar opvatting doortrokken van zedelijk idealisme, van geloof in sterke zedelijke krachten in het proletariaat, in zijn gave van solidariteit, zijn hunkering naar sociale gerechtigheid, in het | |
[pagina 64]
| |
vermogen van het klassebewustzijn, dat is van den geest, om de arbeiders tot de overwinning te voeren. Met dit vorige staat in verband het bijna mystieke geloof in de ‘revolutionaire massa’, in haar vermogen te vernietigen niet alleen, maar ook te scheppen en op te bouwen, dat den lezer in Rosa Luxemburg's geschriften telkens treft. En dit geloof houdt weer verband met dat in de onuitputtelijke scheppingskracht van het leven zelf, waarvan vooral haar brieven getuigen. Verderop zal ik gelegenheid vinden nader op deze schematische karakteristiek van Rosa Luxemburg's marxisme in te gaan: die karakteristiek echter mocht hier niet ontbreken, nu de jonge geniale vrouw aan het begin staat van haar veelvoudigen arbeid in dienst van de duitsche sociaaldemokratische beweging.
In het najaar van 1898 bood het orgaan dier beweging te Dresden Rosa Luxemburg een plaats in de hoofdredaktie aan. Zeker zal haar vreugde groot geweest zijn, op deze wijze haar lot aan dat der duitsche arbeiders te verbinden. Daarbij zal het vooruitzicht haar wel aangelokt hebben, speciaal voor de saksische arbeiders te werken: immers Saksen gold van oudsher te recht of te onrecht voor een der burchten van het socialistisch radikalisme. Toch schijnt het haar in Dresden niet meegevallen te zijn: althans reeds in het voorjaar van '99 vinden wij haar in Berlijn, waar zij aan de ‘Vorwärts’, het centraal orgaan der duitsche partij, verbonden wordt. Misschien voelde zij zich in de redaktie van het Dresdensche partij-orgaan toch niet thuis - de geest der bevolking is in residentiesteden doorgaans niet erg radikaal -, misschien was de verandering eenvoudig | |
[pagina 65]
| |
het gevolg van de innerlijke onrust, het ‘gebrek aan zitvleesch’, zooals Louise Kautsky het noemt, die haar in de volgende jaren nog een paar keer de eene redaktie met de andere zou doen verwisselen. Echter bleef zij te Berlijn gevestigd. Met uitzondering van het eerste halfjaar van 1906, toen zij eerst in Warschau werkte en er daarna gevangen zat, en van het jaar gevangenschap, dat zij van Februari 1913 tot Februari 1914 te Zwickau moest uitzitten, heeft zij er gewoond tot in Augustus 1916, toen haar gedwongen zwerftocht door de vestingen en gevangenissen van het duitsche rijk begon. Berlijn was het centrum van de sociaaldemokratische beweging. Daar zetelden de bestuursorganen, die aan de spits der partij stonden: daar werden de groote vraagstukken der partijpolitiek beslist. Het spreekt vanzelf, dat Rosa zich in het milieu der partijfunktionarissen weinig thuis voelde: daarvoor was dat milieu te bureaukratisch en te nuchter. Onder de partijbestuurders zijn er echter twee geweest, voor wie zij warme genegenheid heeft gevoeld en die van hun kant haar ook zeer welgezind waren en haar bijzondere persoonlijkheid op de juiste waarde schatten. Die twee waren Wilhelm Liebknecht en na diens dood in 1904 August Bebel. Beiden hadden genoeg grootheid in zich, om te voelen, dat dit geniale wezen niet met een gewone maat gemeten kon worden. Zij hebben haar vaak tegen de onhebbelijke of stiekeme aanvallen der opportunistische journalisten van de Vorwärts en der nuchtere bureaukraten van het partijbestuur in bescherming genomen. De innigste vriendschap echter, die Rosa Luxemburg zou sluiten, was die met Karl en Louise Kautsky. | |
[pagina 66]
| |
In haar ‘Gedenkboek’ heeft laatstgenoemde het ontstaan en het verloop dier vriendschap kort beschreven. Het zijn echter vooral de brieven van Rosa Luxemburg aan het echtpaar Kautsky, door Louise in een bundel vereenigd en van een inleiding voorzien, die ons in het rijke land dier vriendschap binnenvoeren. Behalve voor de kennis van Rosa Luxemburg's veelzijdige persoonlijkheid, zijn zij alle belangstelling waard, als een dokument van een meer dan gewoon zuivere, innige en diepe vriendschapsverhouding tusschen twee zeer verschillende, en toch weer vaak op eenzelfden toon gestemde vrouwen. Weliswaar behelst de bundel enkel de brieven van Rosa: de lezer voelt het echter te nauwernood als een gemis, dat die van haar vriendin ontbreken. Zóó levend wordt de gestalte dier vriendin uit de aan haar gerichte brieven, zóó duidelijk komt, soms uit enkele regels, uit een enkel fijn trekje, ook het beeld van háár bijzondere persoonlijkheid naar voren. Louise Kautsky's fijngevoelige, warme, hartstochtelijke en intuïtieve persoonlijkheid, waarin het moederlijk gevoel, de drang te dienen en te helpen de sterkste elementen zijn, was voorbeschikt om de vertrouwde te worden van een geniale kunstenaarsnatuur als Rosa Luxemburg. Zij vroeg niets voor zichzelf, maar stond altijd open. Gevende werd zij verrijkt. Toen Rosa Luxemburg in Februari '99 naar Berlijn kwam, waren tusschen haar en Karl Kautsky nog slechts brieven gewisseld van zakelijken aard. Maar heel gauw, nadat zij zich in dezelfde wijk, waar de familie Kautsky woonde, gevestigd had, begon de vriendschap tusschen haar en de verschillende leden | |
[pagina 67]
| |
van het gezin te groeien. Het is niet te zeggen, een bron van hoeveel vreugde die vriendschap voor alle daarbij betrokkenen jaren lang geweest is en met hoe warme stralen van heen-en-weer schietende liefde zij hun aller leven heeft verrijkt. Natuurlijk was Rosa's vriendschap voor de leden van ‘het gezin Kautsky’ er niet eene en bloc, integendeel was zij gedifferentieerd al naar den aard der gezinsleden. Met den redakteur der ‘Neue Zeit’ verbond haar een genegenheid, die vooral in hun overeenstemming over de politieke vraagstukken, dat is in het rationeele denken en willen, gegrondvest was. Toen aan die overeenstemming een einde kwam, - achterna was het duidelijk, dat zij tusschen de hartstochtelijkestrijdster, de politieke extremiste ook, en den van uit zijn aard verzoenlijken, naar bemiddeling strevenden geleerde niet duren kon, - moest de vriendschap ten offer vallen aan de politiek, zooals zoo vaak het geval is. Daarentegen heeft de vriendschap tusschen Rosa Luxemburg en Louise Kautsky, alle politieke strubbelingen ten spijt, in wisselende aspekten, voortgeduurd tot aan Rosa 's dood. Die vriendschap was veel dieper geworteld dan in het rationeele bewustzijn: zij wend gevoed door andere stroomingen in beider persoonlijkheid, door een aantrekkingskracht, voortspruitend uit beider diepste wezen, door de behoefte aan liefde, de behoefte haar te geven en haar te ontvangen, die in deze beide zoo ongelijke en toch in hun vrouwelijkheid elkander zoo gelijke vrouwen treft. Liefde vooral als wil-tot-bewonderen en tot vereeren in de oudere, als vreugde zich opgenomen te voelen in den onuitputtelijken levensrijkdom van dat andere hart, in zijn stroomen van kracht en mildheid. Liefde vooral als wil-tot- | |
[pagina 68]
| |
beschermen in de jongere, als vreugde, de onrust der vriendin tot rust te mogen brengen en haar àl te gering gevoel van zelfwaardeering te versterken. Maar telkens ook slaan, als in elke rijk genuanceerde vriendschap, de rollen om: de sterke Rosa verbergt in oogenblikken van zwakheid haar hoofd tegen den schouder der vriendin en zoekt steun bij het trouwe hart, dat altijd gereed staat het hare in moederlijke warmte te koesteren. Het getuigt voor de ruimhartigheid, de fijne takt en de edelmoedigheid van beide vrouwen, dat zij zich door geen politieke gebeurtenissen hebben laten scheiden, en in alle wederwaardigheden het kleinood hunner vriendschap zuiver en ongerept hebben bewaard. Tot het einde toe zijn zij voortgegaan, elkaar zooveel mogelijk goed te doen. Op de haar eigen ongekunstelde manier heeft Louise Kautsky met lichte hand in haar ‘Gedenkboek’ een beeld van de vriendschap tusschen Rosa Luxemburg en ‘het gezin Kautsky’ ontworpen en de bekoring geschetst, die haar wezen op alle leden van dat gezin uitoefende. Waarin lag het geheim daarvan? De schrijfster van het gedenkboek beantwoordt deze vraag als volgt: ‘Diebekoring bestond in haar levendigheid, in haar snel zich-kunnen-invoelen in iedere stemming van den ander, in haar volledige kunst te luisteren, in haar liefdevolle wijze, op vreugde en leed van den ander in te gaan, in haar borrelenden geest, in haar klaar, verstandig oordeel, in haar vroolijkheid, die haar partner aanstak en op hem overging, en aan den anderen kant in den diepen zedelijken ernst, waarmee zij tot alle vraagstukken naderde, waarvoor haar aan | |
[pagina 69]
| |
wederwaardigheden zoo rijke leven haar dagelijks stelde.Ga naar voetnoot1) Gelijk vanzelf spreekt, was ook Karl Kautsky niet ongevoelig voor den innerlijken rijkdom van Rosa Luxemburg's natuur. Reeds als Oostenrijkers stonden zoowel hij als zijn vrouw haar veel nader dan verreweg de meeste duitsche en vooral de pruisische partijgenooten. De lichtheid van aanslag, waarmee zij het instrument des levens bespeelde, de verrassende spontaniteit van haar reakties, ze waren begrijpelijk voor, en sympathiek aan het oostenrijksche temperament, terwijl het noordduitsche er vreemd en koel tegenover stond. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat tusschen Rosa Luxemburg en een mensch van het gewone duitsche geleerdentype jarenlang een intieme vriendschap had kunnen bestaan. Maar zulk een mensch is Karl Kautsky zeker niet, al behoort hij waarschijnlijk wel tot het verstandelijke type, dat wil zeggen, al heerscht bij hem het verstand over de andere krachten van het bewustzijn en al ontbreekt hem te eenenmale de fantasie en de daaraan verwante visie op menschen en dingen, die enkel de toepassing van het marxisme boven schoolsche geleerdheid kunnen opheffen. Zijn groote eenvoud, beminnelijke bescheidenheid en kinderlijke bonhomie, zullen Rosa zeker aangetrokken hebben. Zijn wat droge humor vormde in den dagelijkschen omgang een uitstekende begeleiding van haar uitgelaten vroolijkheid, haar dartelen overmoed en sprankelend vernuft. Ook bezat Kautsky in de jaren, waarover hier geschreven wordt, wel degelijk wat men een revolutionaire ader noemt, al is die | |
[pagina 70]
| |
sindsdien ganschelijk uitgedroogd. In hun opvattingen over de maatschappelijke ontwikkeling en de politieke vraagstukken stemden zij geheel overeen; hij waardeerde in haar niet slechts de uitstekende medewerkster, maar vooral de begaafde bondgenoote in den strijd tegen het revisionisme, wier frissche aanvalskracht en brio voor den redakteur van het internationale marxistisch tijdschrift van onschatbare waarde waren. Karl Kautsky zelf was geen echte strijdnatuur, hij had den strijd niet lief, hij zocht dien niet, hij begeerde den roes niet van het gevaar. Rosa Luxemburg deed dat alles wel, en zij verbond er de grondigheid mee, die al te vaak bij dergelijke strijdnaturen ontbreekt. Juist deze zeldzame verbinding maakte haar tot een polemiste van den eersten rang. Zooals later bleek was de basis, waarop de veelzijdige geleerde en de geniale medewerkster het gebouw hunner politieke vriendschap oprichtten, toch te smal voor een blijvende genegenheid. Toen hun beider oordeel over de aangelegenheden, die hun het meest ter harte gingen, botste, stortte dat gebouw in elkaar. Maar hier zijn deze bittere dingen nog niet aan de orde. Hier kan en mag de biograaf van Rosa Luxemburg pogen het beeld te schetsen van een omgang, die alle daarin betrokkenen geestelijk stimuleerde, hun arbeidsdag rijker maakte aan schoone spanningen, hun ontspanning aan vroolijkheid, gezelligheid en luim. Sedert Rosa Luxemburg in het najaar van '99 in dezelfde straat als de Kautsky's komt te wonenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 71]
| |
gaat er bijna geen dag voorbij, dat zij niet even bij hen aanloopt. Aanvankelijk gelden haar bezoeken uitsluitend den partijgenoot-redakteur en theoretikus, met wien zij urenlang over de vraagstukken der politiek diskussieert en haar plannen van medewerking aan de Neue Zeit bespreekt. Tegenover zijn vrouw staat zij eerst wat onwennig. Zou Louise Kautsky een bekrompen duitsche huisvrouw zijn? Zij draagt een schort! Rosa Luxemburg is nog jong en naief: het ietwat bohème-achtige russische studenten-milieu in Zürich werkt nog in haar na: een oogenblik dreigt de schort haar den mensch te bedekken. Maar haar blik op menschen is veel te scherp, haar hart te warm, haar intuïtie te levend, dan dat zij lang in haar vergissing zal volharden. Weldra is het ijs tusschen de twee vrouwen gebroken: de vriendschap ontluikt: al gauw worden de drie jongens in zijn toovercirkel getrokken. Het duurt niet lang, of Rosa Luxemburg zal schertsend verklaren, dat in ‘den huize Kautsky’ al haar behoeften bevredigd worden. In den omgang met den heer des huizes vinden haar onuitputtelijke weetgierigheid en haar politieke hartstocht bevrediging; voor zijn vrouw zet zij, voor zoover dit in haar aard ligt, alle deuren en vensters open, die toegang geven tot den innerlijken rijkdom van haar persoonlijkheid. Voor de kinderen is zij een oudere kameraad vol stimuleerende gaven. Als het Kerstfeest bij de 'Kautsky's gevierd wordt, - het lijkt, of zij het altijd heeft meegevierd - kan zij zich urenlang met den kleinen Bendel in de heerlijkheid van zijn nieuwe speelgoed verdiepen: haar oogen schitteren, haar wangen gloeien van opwinding, evenals die van het kind. Met de groote jongens kan zij stoeien als een | |
[pagina 72]
| |
schoolmeisje, maar ook praten over allerlei verstandige onderwerpen. Met den tweede deelt zij een passie voor teekenen, die soms, na jarenlang latent geweest te zijn, ineens weer boven komt. Zijn er moeilijkheden bij het huiswerk: Rosa is altijd bereid, de twee gymnasiasten te helpen ze op te lossen. In de jaren dier groote vriendschap is Rosa, als zij niet uit spreken moet, haast elken Zondag bij de Kautsky's te gast. Zij komt tegen één uur om den verderen dag bij hen door te brengen. Na het middageten hebben Kautsky en zij haast altijd iets te bespreken, daarna wordt in het goede jaargetijde vaak een gemeenschappelijke wandeling gemaakt, onder elkaar of met andere gasten. Met de ‘Vorortbahn’ is men in enkele minuten buiten, in de beboschte heuvels van het Grunewald, waar ook verrukkelijke meertjes zijn. Ondanks haar lichaamsgebrek is Rosa goed ter been, en hoe geniet zij van de natuur! De aarde, de hemel, de muziek van het dennenbosch en zijn verkwikkende geur: alles neemt zij in zich op. Haar zinnen zijn altijd waakzaam en gespannen. Verstandelijke kennis - in den loop der jaren wordt zij een hartstochtelijke botaniste - vermindert haar ontvankelijkheid voor indrukken niet, maar werkt integendeel harmonisch daarmee samen. Vroolijk, hongerig, plezierig moe, komt men tegen den avond thuis. De trouwe Sensi, de goede huisgeest der Kautsky's, heeft het avondmaal al gereed, tenzij men misschien bij de Bebel's is uitgenoodigd. Vaak zitten andere gasten mee aan: Clara Zetkin wellicht, die als lid der ‘kontrolekommissie’ geregeld te Berlijn moet zijn, of russische politieke emigranten, door de Kautsky's allen gastvrij ontvangen, om het even tot welke richting zij behoo- | |
[pagina 73]
| |
ren. Of een der jonge hollandsche marxisten is overgekomen, om moeilijke taktische kwesties of andere dingen met Kautsky te bespreken.Ga naar voetnoot1) De Hollanders vragen goeden raad, de Russen... een voorrede bij het boek, waaraan zij bezig zijn. ‘Op Rusland en Holland heb ik mijn hoop gesteld’, pleegt de gastheer schertsend te zeggen. In beide landen ziet hij groepen begaafde jongeren rijpen, waarvan hij verwacht, dat ze zijn werk, de toepassing en uitbreiding van het marxisme, in zijn geest zullen voortzetten... Het leven leek een idylle, de diepe tegenstellingen tusschen de marxisten onderling waren nog verborgen. De groote vloed van sociaal optimisme, die alle vooruitstrevende geesten droeg, scheen de arbeidersklasse te voeren naar de verlossing, de geheele samenleving naar vrede en vrijheid. Het gevaar van den grooten oorlog is nog slechts een klein stipje aan de heldere lucht... Zulke uren van ontspanning en verpoozing zijn voor Rosa onmisbaar in haar leven van voortdurenden intensieven arbeid. Zij gunt zich geen rust, maakt vaak twaalfurige werkdagen. In de propaganda stort zij zich als in een zee, waarmee zij worstelt, tot uitputting toe. Zij leefde, schrijft haar vriendin, in een tempo, dat bijna niemand anders had kunnen uithouden. Maar zij bezit de kostbare gave, om in oogenblikken van ontspanning weer als een kind te worden, even ontvankelijk, even uitgelaten blij. Wanneer de avond voorbij is, de diskussies verstommen, en de gasten naar huis gaan - zelden laat, | |
[pagina 74]
| |
immers het is algemeen bekend, dat de heer des huizes niet van nachtbraken houdt - dan komt Louise Kautsky háár deel van de vriendschap opeischen, misschien wel het beste deel. ‘Kom, ik zal je thuisbrengen’. Ik weet niet, of haar echtgenoot pruttelt, maar ook dat zou er haar niet van afhouden, hierin haar eigen wil te volgen. Maar het ‘thuisbrengen’ duurt lang, soms uren lang, ofschoon het maar tien minuten van de Saarstrasse naar de Cranachstrasse is. Heen en terug wandelen de vriendinnen door de stille avondstraten, wie zal zeggen hoe vele malen, wanneer de nachten mild zijn en de harten vol leven... Men kan pleizier genoeg hebben op zoo'n nachtelijke wandeling. Heel dikwijls heeft Rosa haar huissleutel, de ‘dricker’, zooals zij hem op zijn goedberlijnsch noemt, vergeten. Sinds lang is de groote huisdeur gesloten: ze moet wachten, tot de nachtportier haar opendoet. Dan proest ze van 't lachen, als hij eindelijk verschijnt. Soms krijgt ze een niet te bedwingen lust, een aria van Mozart of een revolutionair lied aan te heffen. Het eene is in het keizerlijke Duitschland even goed verboden als het andere. Zingen op straat doet de fatsoenlijke burger niet. Juist daarom moet Rosa het doen, zij moet haar rebellische stemming even luchten. En pas wanneer alsof hij uit den grond opdook, de martiale gedaante van een berlijnschen politie-agent plotseling vlak naast de twee vrouwen oprijst en zij een standje krijgen, omdat zij de nachtelijke stilte verstoren, heeft zij haar zin. De muzikale guerilla tegen den heiligen Hermandad wordt een volgenden keer met even groot succes voortgezet... Rosa heeft de ontvankelijkheid van het kind voor vroolijkheid en blijheid. Soms krijgt zij in | |
[pagina 75]
| |
eens het gevoel, ‘champagne te hebben gedronken’. Het leven tintelt tot in de toppen van haar vingers. Later, wanneer de wederwaardigheden en de beproevingen Rosa Luxemburg zullen hebben verdiept en gelouterd, wanneer de bitterheid over de ineenstorting van het duitsche socialisme, de ontzetting over den wereldoorlog, de smart om het verlies van den eenen, waarin haar wezen zich het klaarst weerspiegelde - wanner vele dagen en nachten, maanden en jaren van eenzame gevangenschap het kleinmenschelijke en kleinvrouwelijke in haar zullen hebben weggebrand -, dan zal haar dionysische vreugderoes in oogenblikken van hoogste gespannenheid een extatisch karakter aannemen. Het gevoel van absolute levensaanvaarding, niet door uiterlijke indrukken opgewekt, maar gelaafd door de diepe verborgen bronnen, zal zegevieren over de pijnen der gevangenschap, over koude en honger, over ziekte en eenzaamheid en het ledig hart vervullen met een bovenmenschelijke vreugde, aan die van een Hadewijch gelijk. Maar in dezen Friedenauschen tijd is Rosa Luxemburg nog niet de martelares en de bijna-heilige. Zij is de onvervaarde strijdster, die goedsmoeds slagen geeft en slagen ontvangt: de onvermoeide exponente van een naar de daad toegespitst marxisme: de aggressieve amazone, voor wie het voeren van den strijd geen last maar lust is, geen onaangename plicht, maar organische behoefte. Haar eigen strijdbaar temperament was het, dat zij in Kautsky steeds meer ging missen, toen de omstandigheden drongen tot scherperen strijd. Te vergeefs poogt zij hem van haar eigen aard uit te doen beseffen, hoe de strijder behoort te strij- | |
[pagina 76]
| |
den, willen de moreele waarden verwezenlijkt worden, die uit den strijd ontstaan. ‘Het ergert mij’, schreef zij hem in 1904 vanuit de gevangenis te Zwickau, waar zij een veroordeeling wegens majesteitschennis uitzat, ‘dat je mij mijn cel benijdt. Dat je KurtGa naar voetnoot1), GeorgGa naar voetnoot2) en Co. op hun zoogenaamden kop zult geven, daar twijfel ik niet aan. Maar je moet het met ernst en vreugde doen, niet als een vervelend intermezzo, immers het publiek voelt altijd de stemming der strijdenden en de vreugde van het gevecht geeft aan de polemiek een helderen klank en een moreele meerwaardigheid.’ Den strijd te voelen als vreugde en hem in vreugde te voeren, dat lag nu eenmaal niet in Kautsky's temperament. Hij onderbrak altijd slechts noode zijn wetenschappelijken arbeid, om tegen de revisionisten in het krijt te treden en ze polemisch te vernietigen, al nam hij de noodzakelijkheid en de beteekenis van die polemieken even ernstig op als zijn temperamentvolle bondgenoote. Hij beschouwde ze als heilige plicht. Echter, al kwamen Karl Kautsky en Rosa Luxemburg er uit verschillende motieven toe aan den strijd tegen de revisionistische strooming gedurende een reeks van jaren hun beste krachten te wijden, in de waardeering dier strooming bestond tusschen hen volledige overeenstemming. Die waardeering was bij beiden volkomen negatief. De nieuwe maatschappelijke verschijnselen, waarop Bernstein eerst in een artikelserie in de ‘Neue Zeit’, daarna in zijn boek ‘Die Voraussetzung des Sozialismus und die Aufgaben der | |
[pagina 77]
| |
Sozialdemokratie’, de aandacht vestigde, schenen te wijzen op een langzame vermindering der klassetegenstellingen in ekonomisch, politiek en kultureel opzicht. Op die vermindering wilde hij, dat de sociaaldemokratie een nieuwe taktiek zou opbouwen, eene van samenwerking met demokratische partijen en groepen, van her- en vervormenden arbeid in evolutionistischen geest. Aan Kautsky, die het eerst den strijd aanbond, viel het niet moeilijk, tegenover de door Bernstein naar den voorgrond gebrachte verschijnselen andere te stellen, waar een omgekeerde tendentie uit bleek. De maatschappelijke ontwikkeling werd in de jaren vóór en na het begin der nieuwe eeuw beheerscht door te zeer tegenstrijdige strekkingen en krachten, dan dat het geheel duidelijk was, welken kant de ontwikkeling uitging. Met het aantoonen van feiten en verschijnselen, welker strekking tegen de door Bernstein opgemerkte inging, was echter nog niet veel gedaan, zoolang Kautsky niet tevens aantoonde, dat Bernstein zich óók vergiste met zijn bewering dat ‘de geheele duitsche arbeidersbeweging, in de eerste plaats de vakbonden, maar ook de politieke partij, allengs tot een minder intransigante houding en een minder onverzoenlijke strijdwijze overging. De woorden zijn nog dezelfde als weleer, de aktiviteit echter is bezig te veranderen.’ En in dit opzicht kon Kautsky Bernstein niet verslaan, eenvoudig omdat deze gelijk had. Daarom ontweek de geleerde Neue Zeit-redakteur, op dezen kant van de kwestie in te gaan. En daarom verliep de diskussie eigenlijk tamelijk onbevredigend, tot Rosa Luxemburg ingreep met haar opzienbarende reeks opstellen ‘Hervorming of revolutie’. | |
[pagina 78]
| |
Opzienbarend noem ik die reeks, niet zoozeer om hun schitterenden vorm en polemische scherpte, maar omdat in hen voor het eerst in Midden-Europa de gedachtesfeer onthuld werd van een voluntaristisch en aktivistisch toegespitst marxisme. Dit marxisme verhief zich in zijn geest, zijn hoop, zijn verlangen, zijn gestemdheid vooral, niet slechts tegenover het revisionisme, maar in den grond der zaak óók tegenover het wetenschappelijk marxisme, zooals dit na Marx' en Engels' dood in Midden-Europa tot verdere ontwikkeling was gekomen en zich vooral had toegelegd op de verklaring van sociale gebeurtenissen en bewegingen uit ekonomische faktoren. In die lijn had het zeer veel gepresteerd en heeft dit ook in latere jaren nog gedaan. Ten slotte echter leidde het tot psychische apathie en politieke onvruchtbaarheid. Het wetenschappelijk marxisme, dat in Kautsky zijn voornaamsten vertegenwoordiger vond, legde sterken nadruk op de ‘noodzakelijkheid’, de min of meer mechanische ‘zekerheid’ van het socialisme. Een zijner stellingen was ‘dat de sociale ontwikkeling per se in het belang van het socialisme werkte’. Door deze ‘wetenschappelijk gefundeerde’ stelling voortdurend aan de duitsche arbeiders voor te houden, heeft het hun tragische onmacht om op een gegeven oogenblik te handelen zeker in de hand gewerkt. Hoe anders zette Rosa Luxemburg de polemiek tegen Bernstein in, dan Kautsky dit gedaan had! Voor haar was de revisionistische denkwijze niet slechts een afwijking van het marxisme, maar een afwijking van burgerlijken oorsprong, een, in haar wezen aan de arbeidersbeweging vijandige strooming. Met die | |
[pagina 79]
| |
denkwijze kwam een vergif de beweging binnen, dat haar te ontkrachten en te verlammen dreigde. Daarom moest die denkwijze gebrandmerkt worden als een doodelijk kwaad, en haar voornaamste woordvoerders moesten uit een beweging gestooten worden, waartoe zij geestelijk niet meer behoorden. Rosa Luxemburg was allerminst mechanisch aangelegd. Haar geest deelde de werelddingen niet in van elkaar streng gescheiden hokjes in, en zag het wereldgebeuren niet als verdeeld in technisch-ekonomische ‘oorzaken’ en politiek-sociale ‘gevolgen’. Nooit heeft zij gewerkt met deze begripsschemata: haar marxisme was op en top dynamisch. Haar intuïtie greep het in elkander vervloeien der dingen, zooals zij opkwamen uit den eeuwig zich verjongenden, eeuwig scheppingskrachtigen stroom des levens. Maar... het vervloeien en verstroomen der dingen was één kant van het leven: de andere: hun ontwikkeling in tegenstellingen tot het punt was bereikt, waar zij onvermijdelijk moesten botsen. Uit die botsing kwam het nieuwe voort. Zoo voerde die ontwikkeling tot eeuwigen strijd, en de strijd tot eeuwige vernieuwing. Het historisch materialisme bevredigde de verschillende kanten van Rosa Luxemburg's aanleg ten volle. De opvatting van het leven als een stroom, de vermiddeling der tegenstellingen in dien stroom, daarnaast hun toespitsing tot het uiterste en de oplossing daarvan door den strijd: deze denkwijze, die van het dialektisch materialisme, voldeed zoowel haar dichterlijk-schouwenden geest, als de sterke strijddrift en den wil tot aktiviteit, beide diep in haar wezen geworteld. Gelukkig de mensch, die jong een | |
[pagina 80]
| |
wereld- en levensbeschouwing vindt, welke aan de behoeften zijner natuur beantwoordt! Het feit, dat Rosa Luxemburg in haar jeugd een wereldbeschouwing, die door een hooge sociale idee werd bezield, omhelsde, heeft zoowel haar innerlijk leven tot harmonie gebracht als haar buitengewone prestaties mogelijk gemaakt. Het marxisme, door een geheele generatie van marxisten voornamelijk opgevat als een theorie tot de verklaring van maatschappelijke verschijnselen, werd voor Rosa Luxemburg weer wat het voor zijn beide grondleggers geweest was: in de eerste plaats een theorie in dienst van den maatschappelijken strijd. Het besef van den samenhang der dingen leefde sterk in haar, maar in de politieke sfeer, wist zij, moest de nadruk vallen op wat hen scheidde. Hier ligt de oorzaak, waarom Rosa Luxemburg's polemieken zooveel opzien baarden, waarom zij bij een deel van haar partijgenooten geestdriftige instemming vonden, bij een ander deel heftige ontstemming teweeg brachten. Elk argument, dat in die polemieken voorkwam, was tevens een klaroenstoot, elke bewijsvoering een stootsgewijze opgaan tot de daad. Hoe ondanks schijnbare verzachting, de klassetegenstellingen zich steeds meer toespitsten, hoe de arbeidersklasse geen enkele reden had, een meer verzoenlijke houding aan te nemen en den tegenstander koncessies te doen, dat werd den lezer op iedere bladzijde van Rosa Luxemburg's ‘Hervorming of revolutie’ ingehamerd. De kern echter van die brochure was het opnieuw beklemtonen van het nauwe verband tusschen beweging en einddoel. Bernstein had opgemerkt hoe, al | |
[pagina 81]
| |
wist de conventioneele taal daar niets van, dat verband in de praktijk der beweging steeds losser werd. Dat, wat was, uitgesproken te hebben, blijft zijn verdienste. Maar zijn dwaling was, te meenen, dat de arbeidersklasse nu ook maar ieder abstrakt ‘einddoel’ opgeven en zonder het richting aanwijzend element, dat daar in lag, op den oceaan van het gebeuren verder moest varen. Hoe sterk stond Rosa daar, waar zij tegenover Bernstein aan het onverbrekelijk verband tusschen beweging en einddoel vasthield! Hoe onaanvechtbaar was haar opvatting, dat de beweging, wilde zij niet ten onder gaan in het opportunisme, elken strijd voor de eischen van den dag, zooals zij door de omstandigheden bepaald worden, moest doordringen van de gedachte aan het einddoel - daaronder niet te verstaan het socialisme, maar de proletarische revolutie, de verovering der macht door het proletariaat. Alle vormen van den klassenstrijd, de propaganda, de verkiezingsaktie, de aktie in de parlementen, alle werden zij opgevat als voorbereidingen, vooroefeningen, aanloopen tot den revolutionairen strijd om de macht. In iedere letter van de pers, in ieder woord der redevoeringen moest die eindstrijd tegenwoordig zijn. Zoo drong zijn staal door in het bloed en de gedachte der arbeiders, zoo werd in den loop der jaren een àl bewuster, strijdvaardiger en onverzoenlijker leger van klassenstrijders saamgevoegd en geschoold. In de flauwe sfeer van het alledag-leven, gedurende de lange jaren van voorbereiding met hun inzinkingen en terugslagen, moest de heroïsche wilsspanning behouden blijven, die de arbeidersklasse behoefde. Zij kòn het, zoo de leiding marxistisch handelde. | |
[pagina 82]
| |
Naar die opvatting werd de dagelijksche strijd voor kleine, beperkte doeleinden, wel verre ervan, de arbeidersklasse van het einddoel te vervreemden, juist de oefenschool bij uitnemendheid, waarin zij het inzicht en de kundigheden zou verwerven, die zij voor den eindstrijd behoefde. Door iederen kleinen dagelijkschen strijd met den geest van den eindstrijd in te enten, wilde Rosa Luxemburg de arbeidersklasse immuun maken tegen de gevaren van verslapping der spanningen, van het vervallen tot een materialistische gezindheid, die ter wille van oogenblikkelijke en groepsbelangen, het blijvende, algemeene klassebelang vergeet. Toen haar brochure in 1898 voor het eerst verscheen, begonnen de gevaren van het revisionisme zich pas aan den socialen horizon af te teekenen. Maar toen de tweede druk in 1908 uitkwam, was die horizon door hen overdekt. Ondanks alle theoretische overwinningen, door het marxisme nationaal-internationaal behaald, ondanks het feit ook, dat de revisionistische theorie steeds meer haar voedingsbodem in de werkelijkheid verloor door den groei van het imperialisme, nam de revisionistische praktijk steeds toe. Wat dit mogelijk maakte, de duitsche kommunist Paul Fröhlich formuleert het in enkele bondige zinnen in zijn inleiding bij het IIIde deel der verzamelde werken van Rosa Luxemburg, dat waarin haar voornaamste tegen het reformisme gerichte schrifturen zijn opgenomen. ‘Het revisionisme groeide op uit den grond van een arbeiders-aristokratie, die gevoederd werd met schijnrechten. Het had vaste posities in de parlementsfrakties, de vakbonden en de koöperaties. Tezamen | |
[pagina 83]
| |
met de reusachtige ontwikkeling der proletarische organisaties ontstond een arbeiders-bureaukratie, in wier hoofden alle revolutionaire spiritus vervloog. Het lag in het belang van die bureaukratie, evenals in haar mentaliteit, vooral gewicht te hechten aan het goede funktioneeren van het apparaat. Bömelburg was de tolk van wat in haar omging, toen hij op het vakvereenigingskongres van 1905 uitriep: ‘de duitsche vakvereenigingen hebben rust noodig...’Ga naar voetnoot1) Toen in 1908 Rosa Luxemburg's ‘Hervorming of revolutie’ herdrukt werd, liet zij daaruit alle passages weg, waarin de uitstooting der reformisten hetzij openlijk of bedekt geëischt werd. Het zou belachelijk geweest zijn, dien eisch te handhaven, immers de gewichtigste posities in de partij waren in die jaren door opportunisten en reformisten veroverd.Ga naar voetnoot2) De historische ontwikkeling heeft sedert 1914 bewezen, hoe veel te simplistisch Rosa Luxemburg de vraagstukken zag, die met de af- of toeneming der klassetegenstellingen verband houden. Die ontwikkeling heeft ook bewezen, hoe ijdel haar verwachting was van den snel-naderenden eindstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat. Maar voor haar was die verwachting de grondslag van haar politiek idealisme. Tegenover de vervlakking, die de arbeidersbeweging bedreigde, tegenover het veldwinnen van de groepszelfzucht der arbeidersbureaukratie en der bevoorrechte arbeiderskategorieën kòn Rosa Luxemburg, in overeenstemming met haar marxistisch denken, voelen en willen, niet anders dan als eenige redding zien de wederopwekking van den ouden grim- | |
[pagina 84]
| |
migen geest-van-onverzoenlijkheid, van strijd tot het uiterste tegen de kapitalistische wereld - den geest van fellen toorn en bittere verontwaardiging, die met bazuinenklank het Kommunistisch Manifest doordreunt. Dien geest aanroepen beteekende een beroep doen niet slechts op de strijdbaarheid, maar ook op de heroïsche offervaardigheid van het proletariaat, op zijn klassegevoel, maar ook op zijn zedelijk idealisme. Van revolutionairen drang alléén moest dat zedelijk idealisme zich voeden. Zij kon niet begrijpen, dat enkel de ethische motieven en krachten, die het moderne socialisme onder zijn wetenschappelijk materialistisch omhulsel als erfenis eener eeuwenlange ontwikkeling meedroeg: wil tot gerechtigheid, verlangen naar gemeenschap, misschien in de beweging nog tegenkrachten konden vormen tegenover het gevaar van vervlakking, de verleiding tot groeps-en tot persoonlijke zelfzucht, dat is tot verburgerlijking, die uit de omstandigheden opkwamen. Zooals alle wetenschappelijke marxisten van die jaren, werd Rosa Luxemburg kopschuw, zoodra ethische gevoelens en motieven in het socialistisch geding werden gebracht. Zelve leefde zij haar leven en streed zij haar strijd uit kracht van ethische gevoelens van het zuiverste water: meegevoel met onderdrukten en lijdenden, solidariteit- en saamhoorigheidsgevoel, ofschoon natuurlijk niet daaruit alleen. Maar tegen een ieder, die durfde verkondigen, dat de sociale strijd in laatste instantie uit die gevoelens zijn kracht zoog, keerde zij zich met schamperen spot over zóóveel kortzichtigheid. ‘Daar zijn wij gelukkig weer bij het beginsel der gerechtigheid aangeland’, hoonde zij Bernstein in haar brochure, ‘bij dit oude, sedert dui- | |
[pagina 85]
| |
zenden jaren door alle wereldhervormers bij gemis aan doeltreffende historische vervoermiddelen bereden stokpaard, bij dit klepperende beest, waarop alle Don Quichottes der geschiedenis uitreden, om de groote wereldhervorming haar beslag te doen krijgen, en niets anders thuis brachten dan een blauw oog.’Ga naar voetnoot1) Voor haar stond het boven allen twijfel vast, dat de klassenstrijd zelf in het proletariaat de krachten zou opwekken, die het, om de groote wereldhervorming eindelijk werkelijkheid te doen worden, behoefde. Over de psychologische problemen der revolutie, problemen, die in de eerste plaats verband houden met de tegenstrijdigheid tusschen het aktiveeren van de sociale gevoelens en de aggressieve driften, heeft Rosa Luxemburg zich nooit bekommerd. Die problemen lagen buiten haar politiek-geestelijken horizon, zooals zij buiten die van het orthodoxe marxisme in het algemeen liggen. Haar geest bleef in den ban van een politiek idealisme, dat zich om bepaalde aspekten der werkelijkheid eenvoudig niet bekommerde. Ditzelfde was het geval met betrekking tot haar waardeering van sociale hervormingen in den meest algemeenen zin, daaronder te verstaan alle lotsverbeteringen, die de arbeidersklasse in het kapitalisme had verworven. Voor haar, evenals voor Lenin, waren hervormingen niet meer dan ‘bijprodukten van den proletarischen klassenstrijd’. Hun waarde lag vooral hierin, dat zij als steunpunten voor den verderen strijd konden worden gebruikt. Zóó waardeerde zij ook de vakvereenigingen als de instellingen der arbeidersklasse, die deze opvoedden tot het overnemen der macht. | |
[pagina 86]
| |
Moeten wij aannemen, dat Rosa Luxemburg de beteekenis van hervormingen en van alles, wat op zich zelf verbetering bracht in het lot der arbeidersklasse, niet heeft gewaardeerd, - dat zij niet meevoelend begreep, hoe de kleinste hervorming, de armzaligste verbetering in zijn lot, aan den in ellendige omstandigheden levenden proletariër verademing kunnen brengen, hoe zij een ontwaken uit verstarring, een toewas aan vreugde in een bijna-vreugdeloos leven kunnen beteekenen? Het lijkt haast niet mogelijk bij een zoo mild gestemd gemoed, een door zulk wijd en sterk meegevoel bewogen hart als Rosa Luxemburg ze bezat. Toch moet men wel aannemen, dat het wezen van hervorming en verbetering, los van hun politieke beteekenis, dat is hun, het leven van den mensch transformeerend vermogen, aan haar zoo goed als zijn voorbijgegaan. Haar eigen natuur was ingesteld op de heroïsche daad, die zich snel voltrekt in de politieke sfeer, niet op de langzaam rijpende vrucht van iets verbeterde omstandigheden, werkend in de verborgenheid van het dagelijksch milieu. Het wezen van de arbeidswetgeving is, als dat van iedere hervorming, tweeslachtig: zij werkt konservatief, instandhoudend, en tevens veranderend, vervormend. Rosa Luxemburg zag alleen den eenen, den behoudenden kant dier wetgeving. De ‘maatschappelijke kontrole’, oordeelde zij, ‘brengt geen beperking van het kapitalistisch eigendomsrecht tot stand, maar enkel zijn bescherming.’ ‘Ekonomisch gesproken, beteekent deze kontrole geen ingrijpen in de kapitalistische uitbuiting, maar haar normaliseering. En wanneer Bernstein de vraag stelt, of in een fabriekswet veel of weinig socialisme steekt, dan kun- | |
[pagina 87]
| |
nen wij hem de verzekering geven, dat in de allerbeste fabriekswet juist zooveel socialisme steekt als in de bepalingen der overheid over de straatreiniging en het aansteken der lantaarns, wat ook maatschappelijke kontrole is.’ Het was Marx, die in das Kapital de invoering van den tienurendag de overwinning van een beginsel noemde. Welk beginsel, dat heeft hij niet nader gepreciseerd, waarschijnlijk omdat hij het onnoodig achtte. Immers, uit zijn aangrijpende uitbeelding, in zijn ekonomisch hoofdwerk, van den langen strijd voor de invoering, de verbetering en de naleving der fabriekswetgeving blijkt zonneklaar, hoe hij die wetgeving niet enkel als een ‘steunpunt tot verderen strijd’, maar ook wel degelijk om haar beteekenis voor het leven der arbeiders, zeer waardeerde. Rosa Luxemburg neigde van nature tot een politiek idealistisch radikalisme, dat zij zeker niet van Marx heeft geleerd, en dat het gevaar beteekende van een vlucht uit de werkelijkheid. Het is de moeite waard, nog even stil te staan bij de vraag, wat zij onder de steunpunten verstond, die de strijd op politiek en industrieel gebied aan de arbeiders verschafte. Zeker niet wat de revisionisten eronder verstonden: kamerzetels, posities in het regeeringstoestel, en dergelijke. Aan de geringe beteekenis van dit alles hield zij tegenover het reformisme altijd vast. Zij verstond onder die steunpunten, evenals in ons eigen land ook Gorter deed, de, in het bewustzijn van het proletariaat teweeg gebrachte veranderingen. ‘De groote beteekenis van den strijd op politiek- en vakvereenigingsgebied, schreef zij, bestaat hierin, het bewustzijn van het proletariaat te socialiseeren, het als klasse te socia- | |
[pagina 88]
| |
liseeren.’Ga naar voetnoot1) Socialisatie van het bewustzijn gebruikt Rosa Luxemburg in dit verband voor klassebewustzijn. De groei van het proletarische klassebewustzijn was voor haar ‘de eenige aktieve faktor der komende omwenteling’.Ga naar voetnoot2) Zoodra ‘praktische successen’ het voornaamste doel der beweging worden, gaat het onverzoenlijke steile klassestandpunt, dat enkel beteekenis heeft, wanneer de politieke verovering der macht nagestreefd wordt, verloren.Ga naar voetnoot3) Als het type van een beweging, die met dit standpunt volkomen brekend, was opgegaan in den strijd voor oogenbliks- en groepsvoordeelen, beschouwde Rosa Luxemburg niet ten onrechte de engelsche vakbeweging. Zij verweet deze, nog slechts één ding na te streven: een behagelijk burgerlijk bestaan op den grondslag der burgerlijke orde.Ga naar voetnoot4) Zij kon zich op het bekende boek der Webbs beroepen bij haar beschuldiging, dat de engelsche vakbeweging steeds meer het karakter had aangenomen van ‘een business, een zaak, waarin het voornamelijk ging om loven en bieden’. Maar, al berustte deze beschuldiging op goede gronden, zoo noemen wij toch Rosa Luxemburg's kijk op de engelsche vakbeweging eenzijdig. Zij had in het boek der Webbs ook kunnen lezen, hoe in de jaren '90 der vorige eeuw, niet voor de eerste, noch voor de laatste maal, een ‘nieuw unionisme’ opkwam, dat met de sleur van het oude brak en zich | |
[pagina 89]
| |
daarvan door strijdbaarheid, klassesolidariteit en geestdriftig vertrouwen in de rechtvaardigheid zijner zaak, als een belangrijke faktor onderscheidde. Had zij in de toekomst kunnen lezen, zij zou gezien hebben, hoe in tegenstelling tot de sterk verbureaukratiseerde duitsche beweging, de engelsche herhaaldelijk de kracht bleef vinden tot verzet, grootsch van omvang en lang van duur, en ook tot nieuwe kiem-vormen van massa-organisatie. En had haar blik nog verder gedragen, dan zou zij gezien hebben, hoe althans een minderheid der engelsche arbeidersklasse gedurende den wereldoorlog, anders dan de duitsche, zich met verschillende middelen dapper bleef verzetten tegen de vermilitariseering, en hoe in 1920 die klasse door de staking den strijd tegen zijn regeering aanbond voor de bescherming der russische revolutie. Maar zoo ver zag haar blik niet. Zij miste het inzicht, en misschien ook de eigenschappen, die zij had moeten bezitten om de engelsche arbeidersbeweging billijk te beoordeelen. De angelsaksische wereld zou voor haar levenslang een gesloten boek blijven. Bernstein was tot beter begrip dier wereld gekomen in de jaren, dat hij als balling te Londen had geleefd. Hij had geleerd, haar met haar eigen maatstaven te meten, terwijl de apostelen van het politieke radikalisme haar een vreemden maatstaf aanlegden. Daarentegen beging Bernstein de fout, de kontinentale toestanden te zeer door de engelsche bril te bezien, en het gelijk was geheel aan den kant van Rosa, toen zij zijn verwachting bestreed van de opleving eener burgerlijke demokratie in Duitschland. Al vóór 1900 heeft zij vooruitgezien, dat het lot der demokratie in Europa onverbrekelijk aan dat der socialis- | |
[pagina 90]
| |
tische beweging verbonden was. ‘De demokratie komt niet tot grooter kracht’, schreef zij, ‘naar mate de arbeidersklasse er minder toe overgaat, haar bevrijdingsstrijd te voeren, maar omgekeerd, naar mate de socialistische beweging sterk genoeg wordt om den strijd tegen de reaktionaire gevolgen van de wereldpolitiek en de burgerlijke afvalligheid van het vaandel der demokratie op zich te nemen.’ Hier heeft zij inderdaad een profetischen blik gehad. Zoo de demokratie heden in Europa, daar waar zij niet reeds vermoord werd, in levensgevaar verkeert, dan is dit, omdat de arbeidersklasse sedert den wereldoorlog den strijd voor het socialisme niet met de noodige kracht en nadruk heeft gevoerd.
Met niet minder brio en scherpzinnigheid dan zij het de duitsche revisionistische theorie deed, heeft Rosa Luxemburg in de jaren rondom de nieuwe eeuw de reformistische praktijk, zooals die in Frankrijk was opgekomen, bestreden. Haar verschillende opstellen over de fransche politiek en partijpolitiek van die jaren leest men ook heden nog met veel genot. Zij zijn allerminst verouderd, even weinig naar den vorm als naar den inhoud. Integendeel is die inhoud nog volkomen aktueel, heden meer dan ooit, nu, alhoewel met een andere motiveering dan 35 à 3o jaar geleden, de samenwerking der klassen door sommige socialistische groepen opnieuw aan de orde wordt gesteld. Toen als nu, gold als de meest begeerenswaardige vrucht dier samenwerking en in zekeren zin als haar bekroning de opneming van een of meer socialisten in een burgerlijke regeering. In Rosa Luxemburg's opstellen van die jaren kan men het snelle verval van | |
[pagina 91]
| |
het reformisme, volgend op een korten schijnbloei, leeren kennen. Men kan er de ontaarding in zien uitgebeeld, waartoe de door Jaurès aangevoerde rechtervleugel van het socialisme, door het ministerialisme eerst, daarna door het steunen van burgerlijke regeeringen, verviel, - de verwarring in de gelederen en de verzwakking der socialistische macht als een geheel, die van de, ‘nieuwe methode’ het gevolg waren. In den geest van Jaurès, die door een onverwoestbaar ethisch-filosofisch idealisme bezield was en wiens breede, geniale, scheppingskrachtige natuur een grootsche konceptie had voortgebracht van een socialisme, opgevat als de doorwerking en konsekwentie der groote fransche revolutie van 1792, - in den geest van Jaurès vormde de ‘nieuwe methode’, zooals Rosa Luxemburg opmerkte, een symmetrisch-doordacht, gesloten geheel. Maar in de praktijk zijner politieke vrienden, die zelfs geen vonkje bezaten van zijn genie, verwerd die methode al gauw tot een grooten warboel. Om zich goed voor te stellen, hoe diep de kuil was, waarin het ministerialisme afzakte en spoedig verdween, moet men bedenken, met welke illusies het aanvankelijk door Jaurès en zijn geestverwanten werd begroet. Niet als tijdelijke noodzaak beschouwden zij het, uit de Dreyfuszaak en de aanvallen der reaktie op de republiek voortgekomen, maar als het begin van een nieuw tijdperk in den gang-naar-omhoog van het proletariaat, als het betreden van een nieuwen, normalen weg naar het socialisme, breedgebaand en zonder spiralen, snel leidend tot het doel. | |
[pagina 92]
| |
Bij Rosa Luxemburg kan men nalezen, hoe het ministerialisme niet één der taken, die het zich stelde, heeft vervuld, zelfs niet de bescheiden taak, die tot de taktiek van algeheele samenwerking der klassen de eigenlijke aanleiding vormde: de poging, om de duistere achtergronden der Dreyfuszaak in het volle licht der openbaarheid te heffen en de schuldigen te bestraffen. Zelden heeft een proefneming, na uitbundige verwachtingen te hebben gewekt, zoo volkomen gefaald. Zij liet niets na dan bouwvallen en wrange ontgoocheling.Ga naar voetnoot1) Rosa Luxemburg's beschouwing der fransche gebeurtenissen is een doorwrochte en schitterende proeve van ontleding van een stuk tijdgeschiedenis. Treffend daarin is vooral haar bewijsvoering, hoe Jaurès, die vol moed uittrok om de, in het duister wroetende, militaristisch-klerikale reaktie te vernietigen, het slachtoffer werd zijner eigen methode. Vooral ter wille van die vernietiging was de samenwerking tusschen de burgerlijke en de proletarische demokratie aanbevolen. Het droevig eind echter was, dat de bezielde strijder tegen onrecht en onderdrukking in een gevangene der burgerlijke klassen verkeerde, een geboeide Prometheus, tot geen daad van verzet meer in staat.Ga naar voetnoot2) Rosa Luxemburg stelde zich niet tevreden met de analyse der reformistische koalitiepolitiek als verschijnsel: zij onderzocht ook de oorzaken van het fiasko dier politiek. Zij vond ze vooral in de onmogelijkheid eener politieke opleving van het kleinburgerlijk demokratisch radikalisme, als waarop Jaurès gere- | |
[pagina 93]
| |
kend had. Toen die opleving uitbleef, stortte zijn politiek ineen. Zonder twijfel had Rosa Luxemburg gelijk: overschatting van de moreele vertrouwbaarheid en de politieke zelfstandigheid der kleinburgerlijke klassen waren het zwakste punt in de strategie van Jaurès. Wat het ministerialisme aangaat, dit veroordeelde zichzelf. Maar al had de ‘nieuwe methode’ gefaald als een middel, de burgerlijke republiek zoowel te beschermen tegen de aanvallen der klerikale-militaire kliek als haar voort te drijven op den weg van stoutmoedige hervormingen, zoo beteekende dit nog niet, dat het algemeene pogen van Jaurès in die jaren verkeerd was. Integendeel gelooven wij, dat dit pogen juist was: alleen de middelen, waarmee hij zijn groote doeleinden verwerkelijken wilde, waren verkeerd. De strijd voor de handhaving en de demokratiseering der republiek zat de fransche arbeiders in het bloed: zij mochten noch konden de republiek loslaten, het besef daarvan leefde in hen sterk en helder. En omdat het ook in Jaurès leefde, daarom was hij hun leider. Het geloof in de republiek droegen hij en zij in zich, als een moreele, een bijna metafysische zekerheid, veel dieper geworteld dan enkel verstandelijke overtuiging. Jaurès had gedwaald in zeer gewichtige bijzaken, maar in den grond van de zaak, het organisch willen verbinden van de socialistische beweging met de beste volkstradities, was het gelijk aan zijn kant. De liefde voor de republiek, hij had haar in zijn bloed meegekregen van ouders en voorouders, geestelijk verwerkt en in den bouw van zijn socialisme ingevoegd. Rosa Luxemburg heeft dit nooit goed begre- | |
[pagina 94]
| |
pen, omdat ook zij gebonden was aan de begrenzingen van haar eigen bloed, haar afstamming en haar kinderherinneringen. Daarom was haar kritiek op de koncepties van het ‘Jauressisme’ in hun geheel onvermijdelijk onjuist, hoe juist ook in politieke onderdeelen als het ministerialisme en de samenwerking der klassen. In die eenzijdigheid school een gevaar, juist omdat het deel waarheid in haar oordeel zoo sterk was. Immers, zooals een beroemd indisch politikus opmerkt, ‘een sterke eenzijdige waarheid, wanneer zij voorgesteld wordt als de geheele waarheid, brengt een sterk licht voort, maar ook een sterke verwarring, want juist de kracht van haar waarheids-element vergroot de kracht van haar element van dwaling.’Ga naar voetnoot1) Zoo was het met Jaurès' eigen politieke waarheid geweest; zoo was het ook met de kritiek van zijn tegenstandster. In telkens anderen vorm komen de politieke vraagstukken, waar Jaurès in de jaren 1899-1904 mee worstelde, zonder ze te kunnen oplossen, opnieuw aan de orde. Zij zijn het ook nu. En ook nu zoekt het fransche socialisme van rechts en van links de oplossing op uiteenloopende wegen. De illusie van de samenwerking der klassen herleeft bij de neosocialisten. Het politiek extremisme is in de C.P.F. belichaamd. En ook nu heeft de arbeidersklasse in haar geheel bewezen, de republiek, hoe ziek en onrein zij ook is, tegen de aanvallen der antirepublikeinsche reaktie te willen verdedigen, zoo noodig met haar bloed.
Zoo Rosa in de eerste jaren der eeuw zeer veel aan- | |
[pagina 95]
| |
dacht wijdde aan de fransche aangelegenheden, zoo verloor zij ook de russische niet uit het oog. Een bewijs van haar aktief meeleven met de russische sociaaldemokratie levert haar polemiek tegen Lenin, die te vinden is in de ‘Neue Zeit’ van 1903. Die polemiek heeft destijds internationaal veel minder de aandacht getrokken dan de anti-Bernsteinbrochure en de kritiek op het fransche reformisme. Begrijpelijk: zij ging over den voor de russische partij besten organisatievorm, dat is over een toen schijnbaar akademisch vraagstuk. Op het buitenlandsch kongres van 1903 had Lenin een plan tot reorganisatie dier partij ontvouwd, dat hij ‘demokratisch centralisme’ noemde. Het was even doordacht en konsekwent als alles wat uit Lenin's brein geboren werd, daarbij getuigend van een prachtig vertrouwen in de mogelijkheid, een socialistische keurbende tot absolute offervaardigheid voor groote, ideale doeleinden op te voeden. Ondanks den tegenstand van den rechtervleugel werd Lenin's organisatieplan aanvaard, waarin feitelijk de geheele strategie en taktiek van het bolsjewisme in de kiem besloten lag, als de eik in het eikeltje. De partij, gedacht als de kleine voorhoede van een breedere voortroep: het industrie-proletariaat, waarachter weer de ontzaglijke massa der achterlijke proletariërs en arme boeren zich voortbewoog, kon haar moeilijke taak enkel vervullen zoo in haar ijzeren discipline heerschte. Absoluut moest het vertrouwen der leden in hun leiders zijn, maar tevens zoo groot de politieke scholing, zoo intens, het klassebewustzijn zoo sterk, dat die leden hun leiders konden kontroleeren. In onderlinge diskussies, waaraan zooveel mogelijk allen deelnamen, moesten de poli- | |
[pagina 96]
| |
tieke vraagstukken tot klaarheid worden gebracht, eer het partijbesluit viel, waaraan niet meer te tornen viel. Rosa Luxemburg verweet Lenin, met den organisatievorm, dien hij wilde invoeren, terug te vallen in het blanquisme. Geheel juist was dit niet, en terecht antwoordde Lenin haar: ‘de organisatievorm, dien ik wil, staat hooger dan de blanquistische, omdat elke aktie bij de leden het begrip van de algemeene marxistische konceptie veronderstelt.’ Maar even terecht antwoordde zij: ‘het exklusivisme, dat aan die organisatie te grond ligt, zoowel als de verplichting der leden tot blinde gehoorzaamheid aan de leiding, maken haar toch tot een organisatie van een blanquistisch, dat is een verouderd type, - tot een variatie in de algemeene kategorie ‘samenzweerdersorganisatie’. Kunnen wij in deze eerste botsing tusschen de twee geniale revolutionaire leiders reeds de tegenstelling zien tusschen meer oostersch-gerichte, diktatoriale, en meer westersch-geöriënteerde, demokratische denkbeelden? Zeker wel, al is, naar ik meen, hiermee de tegenstelling niet uitgeput. Het is wel van belang op Rosa Luxemburg's denkbeelden over demokratische organisatie even in te gaan. In tegenstelling tot de groote meerderheid der duitsche partij, verbond zij aan het begrip demokratie de voorstelling van vrije, spontane, politieke werkzaamheid der massa's. In haar opvatting daarvan was iets syndikalistisch, al zou zij dat nooit erkend hebben. ‘Met veranderingen in de strijdwijze’, wierp zij Lenin tegen, moet een verandering in den organisatievorm samengaan. En daar de sociaaldemokratische beweging in haar ge- | |
[pagina 97]
| |
heele verloop op de zelfstandige, rechtstreeksche aktiviteit der massa's is aangewezen, kan nooit een organisatievorm van het blanquistische type voor haar de ware zijn. Dergelijke passages in Rosa Luxemburg's polemiek tegen Lenin zijn belangrijk, omdat daarin het leitmotiv van al haar politieke werkzaamheid doorklinkt, in zoover die niet kritisch maar positief was, dat is gericht op de verovering der macht. ‘Het proletarisch leger’, schrijft zij verder, ‘wordt pas in den strijd zelf gerekruteerd en komt pas daarin tot besef van de taken, die het in den strijd moet volbrengen. Organisatie, bewustzijn van strijd, zijn daarin geen verschillende, mechanisch, ook in den tijd van elkaar gescheiden faktoren, zooals in een blanquistische beweging, maar slechts de verschillende kanten van een zelfde proces. Afgezien van de grondbeginselen van den strijd, bestaat er geen kant en klare, van tevoren in bijzonderheden vastgestelde taktiek, die aan de partijleden door een centraalkomitee ingehamerd kan worden. Daarbij volgt uit het feit, dat het strijdproces zelf de organisatie vormt, een voortdurend op-en-neer stroomen van den invloed der partij. Hieruit volgt weer, dat de sociaaldemokratische centralisatie niet in de blinde gehoorzaamheid en de mechanische onderschikking der strijdende partijleden gegrondvest kan worden. Evenmin kan een volstrekte scheiding gemaakt worden tusschen de georganiseerde, reeds klassebewuste kern, die in de vaste omlijsting der partijkaders gevoegd is, en de tot klassebewustzijn rijpende groepen daaromheen. De vestiging der centralisatie in de partij op deze twee beginselen: I. blinde onderschikking aller partij-organisaties en hunner werkzaamheid, tot in het klein- | |
[pagina 98]
| |
ste onderdeel, onder een centraal lichaam, dat uitsluitend voor allen denkt, handelt en beslist, en 2. de steile afbakening van de georganiseerde kern van het revolutionaire milieu daarom heen, - deze centralisatie, waarvoor Lenin thans in het krijt treedt, schijnt ons een mechanische toepassing van de organisatiebeginselen der blanquistische samenzweerders-genootschappen op de socialistische arbeidersbeweging. Lenin zelf heeft zijn standpunt misschien scherpzinniger geformuleerd dan een zijner bestrijders het vermocht te doen, toen hij zijn ‘revolutionaire sociaaldemokraat ‘omschreef als een ‘met de organisatie der klassebewuste arbeiders verbonden Jacobijn’. Inderdaad echter is de sociaaldemokratie niet met de organisatie der arbeidersklasse verbonden: zij is de beweging van de klasse zelf. Het sociaaldemokratisch centralisme moet daarom essentieel anders zijn dan het blanquistische. Het kan niet anders zijn dan de gezaghebbende samenvatting van den wil der bewuste, strijdende voorhoede der arbeidersklasse met betrekking tot bijzondere groepen en individuen uit die klasse: het is om zoo te zeggen een ‘zelfcentralisme’ van de leidende groep van het proletariaat, haar gezag als van een ouderen broederGa naar voetnoot1) binnen haar eigen partij-organisatie.’ Het citaat is wat Lang, hoewel hier en daar iets verkort. Rosa Luxemburg kon in haar verlangen, alle puntjes op de i's te zetten - een schaduwkant van haar didaktischen aanleg - de dingen soms wat | |
[pagina 99]
| |
lang uitspinnen. Maar het werpt, dunkt mij, veel licht op de plaats, die haar denken inneemt in de marxistische gedachtenwereld, althans met betrekking tot één onderdeel daarvan. Zij zet de grenspalen van het marxistisch organisatiebegrip zoo wijd mogelijk uit, om haar eigen begrip van centralisatie daar in te kunnen onderbrengen. Lenin's opvatting van het ‘demokratisch centralisme’ der sociaaldemokratie, als de in demokratische vormen gehulde, door demokratische instellingen iets getemperde macht van het centrale bestuur, was meer in den geest van Marx, dan in die van Rosa Luxemburg, met haar geloof aan de zelfwerkzaamheid en de zelfopvoeding der massa's. Immers, Marx was een door en door autoritaire natuur. Zijn doorzetten, - met allesbehalve hoogstaande middelen - van het autoritaire centralisme in den Algemeenen Raad der Internationale Arbeiders Associatie, is een der faktoren van haar ondergang geworden. Het is zeker merkwaardig, dat Rosa Luxemburg, ofschoon persoonlijk leiding gevend aan de poolsche partij, waarin, als in elke geheime organisatie, de macht feitelijk in handen van enkele leiders was gekoncentreerd, toch inzag, dat de beweging in Westen Midden-Europa haar eigen lot in handen moest nemen. Met ‘zelf-centralisme’ bedoelde zij niet iets mechanisch, maar eenvoudig het moreele en politieke gezag van rijpen over minder rijpen, bewusten over minder bewusten. Reeds in 1903 begreep zij, hoe elk mechanisch centralisme, in zijn West-Europeeschen even goed als in zijn russischen vorm, een kiem bevatte van bederf en ontaarding. Ook voorzag zij de verderfelijke werkingen, die de overschatting van het | |
[pagina 100]
| |
organisatiebegrip, dat is van den vorm, voor de beweging zou hebben. Toch heeft Rosa Luxemburg voor zoover wij weten, nooit fundamenteele veranderingen in den organisatievorm der duitsche partij voorgesteld. De zelfwerkzaamheid en zelfopvoeding, waarvan zij droomde, konden alleen verwerkelijkt worden binnen het raam van federatieve organen. Naar deze te streven laat zich echter niet vereenigen met de marxistische koncepties van den klassenstrijd en de verovering der staatsmacht. De pennenstrijd tusschen Lenin en Rosa Luxemburg scheen in 1903, we merkten het reeds op, niet veel anders dan een akademisch debat. En toch, reeds twee jaar later, trilde het oude tsaristische Rusland onder de vlagen van den storm, welks volgende uitbarsting het van de aarde zou wegvagen. In 1904 breekt de russisch-japansche oorlog uit, op een korte patriottische roes volgt een bitter ontwaken. Het ontzettende lijden der soldaten in het Verre Oosten wekt, naarmate de berichten ervan doorsiepelen, in breede kringen verontwaardiging. De groote nederlagen, die Rusland te land en te water lijdt, schokken elk vertrouwen in een regiem, dat den oorlog had voorgesteld als een militaire wandeling. De stakingen zijn niet van de lucht in die jaren, vaak dragen zij een revolutionair karakter. In die stakingen komt het industrieproletariaat tot opstanding: zij zijn de oefenschool zijner solidariteit, de voorbereiding der revolutionaire bewegingen van het hoogtejaar 1905. De jaren 1904-1906 vormen feitelijk een tegenstrooming in de algemeene strooming, die de arbeidersbeweging internationaal tot grooter inschikkelijkheid en verzoenlijkheid neigen deed. Het politieke | |
[pagina 101]
| |
radikalisme kreeg een poos lang den wind in de zeilen. En zooals doorgaans het geval is, wanneer een beweging gedijt: de tegenstellingen in haar schoot bleven verborgen. Karl Kautsky werkte met de radikale elementen in volledige harmonie samen. Zeker zal hij in een tijdvak, dat er geen praktische verschilpunten aan de orde waren, geen problemen die, naar gelang men ze zus of zoo wilde oplossen, tot zeer verschillend handelen moesten voeren, in hooge mate den invloed hebben ondergaan van Rosa's superieuren geest en stimuleerende persoonlijkheid. Het voluntarischaktivistisch marxisme spreekt in Kautsky's eigen politieke geschriften van die jaren - vooral uit ‘Der Weg zur Macht’ - sterker dan in één zijner vroegere of latere. Rosa Luxemburg was niet de eenige onder de leidende geesten in de duitsche partij, die het marxisme niet voornamelijk als een middel tot de verklaring der maatschappelijke verschijnselen, maar als een wapen tot de bewustwording der arbeidersklasse, uitloopend in den strijd om de macht, wilde gebruiken. Ook anderen - ik noem hier slechts terloops Franz Mehring en Clara Zetkin, om op beiden later terug te komen - schreven en spraken in dien geest. Beiden echter wortelden uitsluitend in de marxistische theorie en in het duitsche partijwezen. Rosa Luxemburg onderscheidde zich van hen en van haast alle andere duitsche radikalen door haar verworteling in de russisch-poolsche werkelijkheid. Deze had haar gevormd in haar kinderjaren, de jaren der groote ontvankelijkheid, van deze had zij de onvoorwaardelijke overgave geleerd aan de laatste doeleinden, niet als een offer, dat gebracht zou worden op den dag der groote | |
[pagina 102]
| |
beslissing, maar als de grondtoon in het akkoord van al de dagen van het leven. Haar verworteling met de russisch-poolsche socialistische beweging was sterk genoeg, om het mogelijk te maken, dat zij daarin haar geheele leven werkzaam bleef, al is zij van 1888 af tot aan haar dood, dat is gedurende ruim dertig jaren, nog slechts ééns voor eenige maanden te Warschau teruggekeerd. Van den omvang en de beteekenis van haar werk voor de poolsche beweging is het helaas heden nog steeds onmogelijk, zich een, zij het benaderende voorstelling te vormen.Ga naar voetnoot1) En zoo lang dit onmogelijk blijft, kan de biograaf, hoe gaarne hij anders zou willen, slechts een zeer onvolledig beeld van de geestelijke prestaties der vurige strijdster oproepen. Zelve was zij van oordeel, dat haar belangrijkste geestelijke arbeidsveld in Polen lag. In dien zin heeft zij zich o.a. tegen Louise Kautsky uitgesproken. Het eenige wat de biograaf wèl kan pogen te doen, en wat te doen hij verplicht is, dat is: er zich van bewust zijn, hoe het voortdurend aktieve geestelijke kontakt met een illegale socialistische beweging op Rosa Luxemburg moest werken. Een aanmerkelijk deel van haar politieke geschriften waren bestemd voor lezers, die reeds enkel door die geschriften te ontvangen, zich blootstelden aan gevangenis en verbanning. Zij waren bestemd voor een arbeidersklasse, | |
[pagina 103]
| |
voor welke de West-Europeesche vraagstukken niet bestonden en die haar eigen vraagstukken moest oplossen, - die den strijd voor haar bevrijding had te voeren zonder recht van vergadering en vereeniging, zonder vrije drukpers, zonder stakingsrecht en zonder parlementaire vertegenwoordigers. Door haar verworteling in de russisch-poolsche beweging droeg Rosa Luxemburg's radikalisme een ander karakter, dan dat van wie zich, te goeder trouw, in de duitsche partij tot de radikalen rekenden. De eenige uitzondering hierop was Karl Liebknecht. In haar voelen, willen en denken was de revolutie altijd tegenwoordig, en die voor te bereiden ‘haar eenige eerzucht’.Ga naar voetnoot1) Deze eerzucht trachtte zij over te planten in de sociaaldemokratie van West-Europa, speciaal in de duitsche partij. En tevens trachtte zij - haar polemiek met Lenin is er een bewijs van - de poolsch-russische beweging, die een beweging van samenzweerders was, tot besef te brengen van het wezen der demokratie, dat is van de waardigheid van elken mensch en van zijn vermogen, mee te werken tot de bepaling van zijn lot. Pas, wanneer men Rosa Luxemburg's geheelen levensarbeid zal kunnen overzien - het is echter de vraag, of dit nog ooit mogelijk zal zijn, - pas dan zal men een helder beeld krijgen van wat de algemeene beteekenis van haar arbeid geweest is: rustelooze vereffenende werkzaamheid tusschen de arbeiderswereld van Oost- en die van West-Europa, ten einde die beide werelden op den gemeenschappelijken grondtoon van eigen aktiviteit en revolutionaire wilsspanning te stemmen. De beteekenis van Rosa Luxemburg's werkzaam- | |
[pagina 104]
| |
heid voor Polen is gedurende haar leven tot slechts enkele van haar duitsche partijgenooten doorgedrongen. Tot die enkelen behoorde Karl Liebknecht. In het tijdperk van haar leven, dat ons hier bezighoudt, bestond tusschen hen beiden nog geen bepaalde strijdgemeenschap. Die zou pas groeien in den oorlog. Zeker zal zij van zijn eerste optreden in de partij af aan zijn louterheid, zijn geestdriftige overgave aan de zaak van het socialisme, zijn vurig wezen en zijn naar alle kanten uitstroomende aktiviteit hebben gewaardeerd. Zijn felle strijd tegen de schandelijke praktijken der russische spionnage in Duitschland, die tot het geruchtmakende Königsbergsche proces voerde, zal haar warme sympathie gehad hebben. De waardige zoon van den ouden Liebknecht was Karl, in veel naar zijn vader aardend. Van hem had hij de ‘breede zoekende natuur’, het licht-ontvlambare temperament, den revolutionairen hartstocht, de sterke verbeeldingskracht. Van hem ook de nooit verflauwende belangstelling voor alle edele uitingen op kultuurgebied. Maar het duurde lang, eer Karl Liebknecht in de politiek tot een vast-omlijnd standpunt kwam. Hij had langen tijd noodig om te rijpen, zooals sommige wijnsoorten een langdurig gistingsproces moeten ondergaan, eer zij hun volle aroma krijgen. Er was in hem veel te ordenen, en hij behoorde allerminst tot de menschen, die het zich gemakkelijk maken. Wie hem niet mochten in de partij of wilden kleineeren, noemden hem wel spottend een ‘konfusionsrat’. Evenmin als de sterke, edele vrouw, wier naam later in eenzelfde krans van martelaarschap met den zijnen zou stralen, nam Karl Liebknecht aan op gezag. Ook hij onderzocht graag zelf en grondig, | |
[pagina 105]
| |
alvorens iets aan te nemen. Maar tot bezonkenheid van oordeel rijpte haar geest vroeger dan de zijne. Daarbij had zij in de school van Jogisches jong geleerd, elke werkzaamheid streng aan het eene groote doel: de voorbereiding der revolutie, te onderschikken, terwijl hij zich wierp in tal van akties, zonder dat een hen verbindend beginsel in zijn arbeid altijd te ontdekken viel. Zijn ijveren voor nieuwe vormen van socialistische werkzaamheid, zooals jeugdorganisatie en anti-militaristische agitatie, dat de leidende partijkringen tamelijk dwars zat, zal Rosa Luxemburg zeker onverdeeld goedgekeurd hebben. Iets anders was het wellicht met zijn kampagne ten gunste van het uittreden der arbeiders uit de kerk. In deze lag het gevaar, haar leider in de nabijheid te brengen van burgerlijke vrijdenkers. Ook kon men een dergelijke aktie zeker niet in het raam van een streng wetenschappelijk marxisme invoegen. In de partij behoorde Karl Liebknecht in het algemeen tot de radikale richting, zonder zich met haar in alle bijzonderheden te vereenzelvigen. Zijn radikalisme was van een geheel ander soort, dan dat van een Lensch, een Stadthagen, een Cunow: veel minder een zaak van het verstand, integendeel gefundeerd in zijn geheele persoonlijkheid. Ook hij leefde vanuit de overtuiging, dat in den strijd voor het socialisme de absolute offervaardigheid van den eenling tegenover een overmacht het leidend beginsel moet zijn. Wie zijn leven naar die overtuiging inrichtte, volgde de praktijk niet van het duitsche, maar van het russische socialisme. Daarom kan men akkoord gaan met wat Karl Kautsky na diens dood over Karl Liebknecht schreef, namelijk dat zijn denken en voelen meer aan | |
[pagina 106]
| |
de russische dan aan de duitsche volksziel was aangepast. Dit neemt niet weg, dat de voorhoede der arbeidersgeneraties, die in de jaren voor den wereldoorlog hun jeugd beleefden, sterk tot hem werden aangetrokken, misschien meer nog tot zijn persoonlijkheid dan tot zijn ideeën. Mocht Rosa Luxemburg zich in die jaren wel eens hebben afgevraagd, waarheen al zijn zoeken den eeuwig onrustigen zoeker misschien zou voeren, het verbindend element in hun beider diepsten aanleg zou ten slotte over wat hen scheidde zegevieren.
De jaren 1900-1910 zijn de jaren van Rosa Luxemburg's groote verbondenheid met de partij als een geheel geweest. Vooral voor wat de eerste helft van dat decennium aangaat, vindt men daarvan de bewijzen in de brieven, die zij, soms uit Berlijn, soms uit een of ander vakantie-oord, ook wel uit de gevangenis, tot den vriend-redakteur richt, die de zomermaanden met zijn gezin gewoonlijk ergens in de bergen, soms ook aan de Oostzee doorbrengt. Het feit, dat de schrijfster daarin op allerlei kleine bijzonderheden van het partijleven ingaat, en het andere feit, dat zij telkens haar ongenoegen uit over de in haar oog veel te slappe, te weinig aktieve en strijdbare leiding der partij, bewijzen, hoe sterk zij zich met de partij innerlijk verbonden voelt. Eenige kenmerkende aanhalingen mogen hier volgen. Men schrijft het jaar 1900: keizer Wilhelm heeft met bazuingeschal opgeroepen tot de gezamenlijke expeditie der mogendheden tegen China, dat getuchtigd moet worden wegens den moord op eenige blanken, die bij onlusten te Peking om het leven gekomen | |
[pagina 107]
| |
zijn. Het gaat er om, de ‘heilige goederen der westersche kultuur’ tegen oostersche barbaarschheid te verdedigen en de ‘barbaren’ in het Oosten een les te geven, die hun geslachten lang zal heugen. Welk een gelegenheid voor de sociaaldemokratie, om de voosheid en holheid der imperialistische camouflage te ontmaskeren! Echter, het partijbestuur wil van een groote aktie niets weten, ‘omdat het te warm is’, naar het zegt. Maar ondanks de hitte, schrijft Rosa triomfantelijk, heeft de radikaal Stadthagen in zijn Berlijnsch kiesdistrict een zeer geslaagde vergadering gehad! Zelve is zij op een distriktskonferentie in Posen tot afgevaardigde gekozen, zoowel naar het duitsche partijkongres als naar dat der Internationale. Op het eerste zal Bebel spreken over de verkiezingen voor den pruisischen Landdag en Calmer over handelspolitiek. Kautsky moèt komen: zijn tegenwoordigheid wordt vereischt. Kleinigheden, zoo men wil, maar men voelt eruit, hoe innig haar leven met dat der partij samenhangt. In Augustus 1901 sterft de oude Liebknecht. Rosa schrijft aan haar vrienden, zeer geschokt te zijn door zijn dood. ‘Den laatsten keer, dat ik op de Vorwärts was, fluisterde de oude mij bij het afscheid toe: ‘Voor u zal ik altijd doen wat ik kan. Ik heb in allen ernst voorgesteld, u op te nemen in de redaktie: ik zou blij zijn geweest, u hier te hebben. Maar wanneer ge een fulminant artikel hebt, geef het mij dan voor de Vorwärts, daarin heeft het toch nog een grootere uitwerking dan in de Leipziger Volkszeitung.’ Zij spreekt haar voldoening uit over het feit, dat Liebknecht haar toen nog gevraagd heeft, hem en zijn vrouw te komen opzoeken. ‘Het is een kleinigheid, maar | |
[pagina 108]
| |
het doet mij goed, van den oude in vrede afscheid genomen te hebben.’ Men leest tusschen de regels door het menschelijke verdriet om den dood van een ouden strijdmakker, dien zij vereerde, gemengd met berouw om wat niet meer goed gemaakt kan worden. Allicht waren er konflikten geweest over Vorwärts-artikelen tusschen den ouden ‘soldaat der revolutie’ en de jonge strijdlustige medewerkster. Misschien had zij tot den ouden man krenkende woorden gesproken: ook zijn prestige imponeerde haar niet... Dit zie ik als de achtergrond van Rosa's vreugde over de late, maar nog tijdige verzoening. Deze jaren van al dieper wortelende, en breeder uittakkende, vriendschap tusschen haar en het gezin Kautsky, zijn tevens jaren van uitstekende samenwerking tusschen den redakteur van de Neue Zeit en zijn begaafde, voortvarende en strijdbare bondgenoote. Het ligt nu eenmaal in Kautsky's karakter, den strijd niet tot het uiterste toe te spitsen. Daarom niet het minst is hij de juiste man op de juiste plaats als leider van het centrale marxistische tijdschrift. Maar zijn rekkelijkheid ontaardt, naar het Rosa toeschijnt, somtijds in schuldige zwakheid; voornamelijk wanneer het haar eigen persoon betreft. Dit kan zij hem dan zonder genade verwijten. Zoo bijvoorbeeld na het kongres van Lübeck, dat Rosa vóór de sluiting heeft moeten verlaten. Een revisionistisch afgevaardigde heeft haar afwezigheid misbruikt, om haar tot het mikpunt van een fellen persoonlijken aanval te maken. Het gaat om de tendentieuze beschuldiging van een min of meer vervalschte weergave van een uitlating van den bewusten afgevaardigde. In een scherpe verkla- | |
[pagina 109]
| |
ring komt Rosa Luxemburg tegen de beschuldiging op: Kautsky zal er zeker geen bezwaar tegen hebben, die in de Neue Zeit te publiceeren? Maar Kautsky maakt wèl bezwaar, al erkent hij, dat het recht geheel aan den kant van Rosa is. Hij verzoekt haar dringend, de verklaring terug te nemen, niet alleen om des lieven vredes willen, maar ook in haar eigen belang. Natuurlijk geeft Rosa toe: hoe kan zij anders? Maar zij voelt zich, méér nog dan teleurgesteld in haar zoeken naar recht, verraden in haar vertrouwen in den ouderen vriend. In haar nabeschouwing van het geval spaart zij hem allerminst. ‘Als vriend’, schrijft zij, ‘hadt je mij moeten raden, onvoorwaardelijk voor de verdediging van mijn eer als schrijfster op te treden.’ Zelfs mannen van groote vermaardheid, zooals Marx en Engels, schreven geheele brochures, wanneer iemand hen van ook maar de kleinste vervalsching beschuldigde. Zij zelve, als jonge schrijfster, die vele vijanden had, was verplicht de zaak tot volkomen helderheid te brengen. Echter, de vriend was teruggeweken voor den Neue Zeit-redakteur. Sedert het tijdschrift op het kongres op zijn kop heeft gehad, wil deze slechts één ding en dat is rust. Hij wil het bewijs leveren, dat de Neue Zeit ‘braaf’ geworden is. En daaraan moet het recht van een medewerker, zich tegen laster te verdedigen, opgeofferd worden. Zóó staat de zaak. Volkomen zakelijk is het verwijt geformuleerd, logisch de bewijsvoering. Rosa had het volle recht, Kautsky zijn slapheid of al te groote vredelievendheid te verwijten. Echter, de manier, waarop zij het deed, getuigde niet van den wil, een vriend, die te kort schoot, te sparen... | |
[pagina 110]
| |
De zomer van 1903 vindt Rosa in volle aktie voor de Rijksdagverkiezingen. Van Chemnitz uit, waar zij haar pied-à-terre genomen heeft, bewerkt zij het saksische industriegebied met zijn tienduizenden, in armoe en onzekerheid levende, textielproletariërs. De massa's stroomen toe om haar te hooren. Stampvolle vergaderingen in benauwde zalen wisselen af met openlucht-meetings in den tuin van het een of andere groote bierrestaurant. ‘De verlichting met lampions is bepaald romantisch’, schrijft Rosa aan haar vrienden. Zij heeft nog niet verleerd naar wat meer romantiek te verlangen dan ook de geestdriftigste kampagne voor een duitsche rijksdagverkiezing bieden kan. Maar de tijd nadert, dat in de plaats der pseudoromantiek van wat lampions in den tuin van een restaurant, de groote, echte romantiek der revolutie zal komen met haar gevaren, haar ontzaglijke opwinding, haar inzet van het leven zelf. Het jaar 1903 is het jaar van de schijnbaar volkomen zegepraal in de duitsche partij van het strenge marxisme en den onverzoenlijken klassenstrijd. Op het kongres van Dresden wordt over het revisionisme gericht gehouden: het wordt veroordeeld en verworpen. In een Neue Zeit-artikel, ‘Geknakte hoop’ getiteld, jubileert Rosa Luxemburg over de desillusie, die het kongres in verschillende opzichten aan de burgerlijke pers en het burgerlijk intellekt berokkend heeft. Zij juicht, omdat zij in de partij de massa's tot zelfbewustzijn en geestelijke zelfstandigheid ziet rijpen. BebeIs ontzaglijk aanzien en invloed berusten uitsluitend op het geweldige werk van volksverlichting, dat hij verricht heeft, op het feit, dat hij de mas- | |
[pagina 111]
| |
sa's tot politieke mondigheid heeft opgevoed. De groote strekking der sociaaldemokratische beweging is: de afschaffing van de ‘leiders’ en de ‘geleide massa's’ in burgerlijken zin, dat is van de historische grondslagen der klasseheerschappij. Rosa's schoonste illusies zijn nog onaangerand. En dan komt 1904, het jaar, waarin op het internationale kongres van Amsterdam het revisionisme ook internationaal ‘veroordeeld’ zal worden en het marxisme, dank zij de omstandigheden, als geloof aan de naderende revolutie en den wil, haar voor te bereiden, zijn laatste groote schijnoverwinning beleeft. Alvorens naar Amsterdam te gaan, neemt Rosa een korte vakantie in Hessenwinkel, een nest, verborgen ergens in de wouden van de pruisische Mark. Als zij daar komt, is zij erg uitgeput. Ze kan niets meer opnemen, tusschen de dingen en haar ontvankelijkheid hangt haar vermoeidheid als een sluier. Maar ze herstelt zich snel en dan geniet ze met al haar zintuigen van de bosschen, de meren, en vooral: van de idyllische stilte. 's Morgens in alle vroegte trekt zij erop uit voor groote zwerftochten. Een hond, dien zij ergens opgedoken heeft en tot wien zij zich dubbel aangetrokken voelt, omdat zijn naam, Lump, in haar gemoed allerlei tonen aan het trillen brengt, staat haar al op te wachten. Als zij in den klaren zomerochtend buiten komt, begroet hij haar met vroolijk geblaf... Maar ook in den zomer neemt zij geen rust van de propaganda: begin Augustus schrijft zij over een vergadering in Posen en een in Bromberg. Daarna reist zij, samen met Kautsky, die uit Tirol komt, naar de zitting van het Internationaal Socialistisch Bureau. Daar sluit het Amsterdamsche kongres bij aan. Het | |
[pagina 112]
| |
vindt plaats in een tijd, dat de oorlogsbrand in Oost-Azië breed uitvlamt. In het tsarenrijk zelf is onmiskenbaar de roode vloed aan het opkomen: een uitgebreide stakingsbeweging in Zuid-Rusland getuigt ervan. Maar ook in West- en Zuid-Europa openbaart de wil-te-strijden tegen kapitalisme voor socialisme zich telkens in de arbeidersscharen, die het ekonomisch leven heeft opgeroepen en geschoold... In Italië, in Zuid-Frankrijk, in België, in Nederland, in Engeland en de Skandinavische landen, overal zijn tusschen 1900 en 1904 millioenen arbeiders in staking gegaan. De verwachtingen der revisionisten vervliegen in rook! In alle landen wordt de klassenstrijd sterker. Tevens groeit de proletarische internationale eenheid. Op het socialistisch kongres begroeten Plechanov en Sen Katajama elkaar in een broederlijke omhelzing, als strijders voor één zaak, makkers in één bondgenootschap, boven alle nationale tegenstellingen uit. Een golf van enthousiasme doorvaart het kongres: de aanwezigen krijgen het gevoel, als is de leuze ‘Proletariërs aller landen, vereenigt u!’ in hun midden vleesch en bloed geworden. De dagen zijn vol geestelijke spanning. Alle groote politieke leiders der IIde Internationale, Rosa Luxemburg, Guesde, Adler, Troelstra, van der Velde, Plechanov, Ferri, Hyndman, Branting, treden dagen lang op in een politiek tournooi, dat misschien het hoogtepunt van het geestelijk gemeenschapsleven der IIde Internationale geweest is. In de ‘kommissie voor de internationale regels der socialistische politiek’ - haar zittingen zijn openbaar, ‘honderden toehoorders volgen de diskussies in | |
[pagina 113]
| |
gespannen aandacht - vertegenwoordigt Rosa Luxemburg de jonge poolsche partij-organisatie, die nog steeds de oude van Daszynski tegenover zich vindt. Triomfantelijk konstateert zij, dat niemand het voor de methode van Jaurès heeft opgenomen: welk een enorme vooruitgang van het internationale socialisme blijkt daaruit! In het bewustzijnder, weldra door een kongres-resolutie bezegelde volledige overwinning van het orthodoxe marxisme, stelt zij de moreele beteekenis der internationale kongresbesluiten in het licht. Van die besluiten hangt de toekomst der Internationale af. Het opportunisme, dat het beginsel van den socialistischen klassenstrijd omzette in samenwerking met de burgerlijke klassen, verscheurt de internationale solidariteit. Het ideaal is: de samensmelting van alle nationale proletariaten in één enkel socialistisch proletariaat. De eenheid der arbeiders moet de weg zijn tot de eenwording der menschheid.Ga naar voetnoot1) Voor het kongres verrijst een heerlijk visioen van de komende dagen. Politiek idealisme en politiek radikalisme zijn overtuigd, dat dit visioen waarheid zal worden... Ook verder beleeft het revolutionaire marxisme goede dagen. De dreigende verstarring der taktiek in den parlementairen strijd schijnt afgewend te worden door de aanneming eener resolutie, die de massale staking aanvaardt, ‘als een middel zoowel om groote sociale veranderingen tot stand te brengen, als om reaktionaire aanslagen op de rechten der arbeiders- | |
[pagina 114]
| |
klasse of te weren.’ ‘Hoeveel sterker, juichen de jongere marxisten, zal de sociaaldemokratie door deze resolutie komen testaan tegenover anarchisme en syndikalisme!’ In Frankrijk komt eindelijk de lang verwachte eenheid in het zicht. Jaurès, ofschoon allerminst overtuigd van de doeltreffendheid der duitsche taktiek - wat heeft Bebel kunnen antwoorden, toen Jaurès hem de politieke machteloosheid der duitsche sociaaldemokratie voor de voeten wierp? - verklaart zich, teleurgesteld als hij werd in de gevolgen zijner politieke methode, bereid haar op te geven. Zoo staat niets meer in den weg aan de hereeniging der verschillende fransche socialistische partijen, die zich ditmaal, na de mislukking van het ministerialisme, op heel wat steviger grondslagen zal voltrekken dan vijf jaar tevoren. Het vooruitzicht der naderende eenheid in Frankrijk stemt Rosa Luxemburg zeer gelukkig. Hoe kan het anders? Elke socialistische broederstrijd gaat als een dolk door haar hart. Uitgestreden moest ook deze strijd worden: de weg naar de eenheid loopt door het land-van-eindelooze-twist. Maar nu zal de fransche partij weldra groeien tot de evenknie der duitsche. Zij is gelukkig. Stemmingen van vurigen strijdwil, van groote liefde voor het russische en het internationale socialisme, van sterk geloof aan naderende overwinning omruischen met onzichtbare vleugels het kongres. Brachten de zomerwolken, die breed en statig aan den horizon voorbijglijden, ze mee in hun wit- en zilveren schoot? De jonge buurten der oude Amstelstad rondom het concertgebouw vangen 's avonds den galm op van gesprekken in vele talen. Op de zomerwateren, waar- | |
[pagina 115]
| |
over ruime, feestelijk bevlagde booten de kongressisten heenvoeren op een middag van ontspanning, - onwezenlijk lijkt hun een land, dat lager ligt dan zijn stroomen - wordt door fransche afgevaardigden de Carmagnole gedanst. Wie Rosa Luxemburg in die dagen zagen te Amsterdam, zooals zij liep, wiegheupend, door de zonnige straten liep, haar gezicht openbloeiend in ontspanning na de urenlange inspanning van het spreken of vertalen, haar stem en lach vol charme en overmoed, - wie haar zoo zagen, behielden de herinnering aan een buitengewoon bekoorlijk wezen. Sommigen van hen, die haar voor het eerst zagen, dachten zeker ‘is dit nu die bloedige Rosa, zooals de burgerlijke journalisten haar noemen, die vinnige feeks naar het oordeel van sommige harer partijgenooten?’ In den herfst van datzelfde jaar schrijft Rosa vanuit de gevangenis te Zwickau in Saksen aan haar vrienden Kautsky, dat haar hart in Amsterdam gebleven is... Te Zwickau moet zij de acht maanden uitzitten, waartoe zij wegens majesteitsbeleediging van den koning van Saksen veroordeeld werd. In de brieven uit deze, haar eerste gevangenschap aan de Kautsky's gericht, bezitten wij een kostelijk erfdeel. Voor het eerst uit zich in hen de ziel van haar ziel; de grond van haar wezen gaat even open, die hongert naar rust, stilte, inkeer, die verlangt weg te deinen op de wieken van droom en herinnering. Eindelijk komt voor dat diepste in haar zijn uur. Gezegende gevangenschap! Zeker beteekent hij: lijden. Zij lijdt onder het gedwongen hebben moeten afbreken van haar politieke werkzaamheid (‘Juist nu: en er is na | |
[pagina 116]
| |
Amsterdam zoo verschrikkelijk veel te doen’). Of zij ook lijdt onder de eenzaamheid? Zeker, maar dit leed is gemakkelijker te dragen: zij is zoo rijk in zichzelve, die fiere, zoo zelf besloten: zij heeft aan zich zelve in den grond der zaak altijd genoeg. Zij bekent aan haar vrienden, dat de afzondering een leed voor haar is, en dit ondanks ‘het licht, de zon, de boeken en de menschelijke beminnelijkheid, waarvan ik hier omgeven ben’. Het kenmerkt Rosa Luxemburg, dat zij over elk gevangenisverblijf heeft geschreven als kon zij het nergens beter hebben, en nooit over wie ook van hen, die ambtshalve met haar in aanraking kwamen, ook maar één klacht heeft geuit. Maar door het leed groeit en rijpt zij. In een nabeschouwing aan Kautsky over het Amsterdamsche kongres treft een dieper toon dan men van haar over politieke zaken nog gehoord heeft, een dieper bewustzijn der samenhangen spreekt eruit. Zij schrijft hem over de mogelijkheid van het duitsche marxisme, zijn invloed te versterken door de beweging in andere landen dieper in zich op te nemen, en omgekeerd hun eigen positie in Duitschland zelf te versterken, door sterker aan te leunen tegen de Internationale. Zij schrijft over het kongres te Bremen, dat zij in gedachten meeleeft. Als gewoonlijk probeert zij haar eigen vreugde-in-denstrijd in Kautsky over te gieten, opdat hij de polemieken, die in verband met het kongres loskomen, met de noodige opgewektheid zal voeren. Laat hij toch bedenken, hoe de omstandigheden veranderd zijn! Karl, schrijft zij hem, de huidige vechtpartij is immers niet het je opgedrongen gekibbel in een grauwe atmosfeer van onverschilligheid, zooals je er in de laatste jaren zoo vele hebt moeten uitvechten. Heden | |
[pagina 117]
| |
leeft de belangstelling bij de massa weer, dat voel ik hier door de muren heen. Vergeet ook niet, dat de Internationale vol belangstelling naar ons, ik bedoel naar jullie, ziet: immers het uitgangspunt der polemiek is toch Amsterdam. Zoo werkt het kongres in haar na. Maar hoezeer zij ook in de cel vervuld blijft van de wereld der politiek, zoo gaat die andere wereld, waarvan zij diep innerlijk toch nooit zoo ver afdwaalt als men wel vreezen zou, toch telkens in haar open. Het schoonste in haar gemijmer, zooals de brief, die hiervoor werd aangehaald, met de herinnering uit haar kinderjaren aan de huurkazerne te Warschau en de ochtendwolkjes, getuigt daar van, niet minder echter haar verteedering voor de kleine wezens der natuur. Op een dag heeft zij op de binnenplaats der gevangenis een parelgrauw veertje en een halfbevroren kevertje gevonden. Het veertje wil zij meenemen naar haar cel om het haar vriendje Bendel te sturen. Het kevertje draagt zij meteen naar het venster in de warme keuken, hopend zijn leven nog te redden. Maar wanneer zij daarna in haar cel naar het veertje zoekt, is het nergens te vinden. ‘Bendel’, schrijft zij, ‘zal zich waarschijnlijk verwonderen, hoe men in een cel, die zeven stappen in de lengte en vier in de breedte meet, iets kan verliezen... Ach Bendeltje, men kan in zoo'n kleine cel zelfs een groot ding verliezen, bijvoorbeeld is mij dat eens met mijn geduld gebeurd. Het was een sombere, regenachtige dag en tevergeefs zocht ik in mijn cel naar de verlorene. Maar toen kwam er een stralende brief uit Friedenau en onmiddellijk vond ik haar, de onwaardige lag onder de tafel en had een boozen kop.’ Welk een aantrekkelijk spel van licht | |
[pagina 118]
| |
en schaduw in haar gemoed openbaart dit beminnelijke fragment! Zes weken eerder dan zij gedacht had, opent zich voor Rosa Luxemburg de poort der gevangenis: ter gelegenheid der troonsbestijging van een nieuwen koning wordt in Saksen een amnestie afgekondigd, waar ook zij onder valt. Zij protesteert heftig, het is haar revolutionaire eer te na, van een koninklijk gunstbetoon te profiteeren. Maar men stoort zich niet aan haar protesten: meer verontwaardigd dan verheugd keert zij in de vrijheid terug. |
|