Romain Rolland
(1948)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
VI.De twee deelen van Romain Rolland's ‘Musiciens d'Autrefois’ en ‘Musiciens d'Aujourdhui’ bevatten kortere of langere studies over het ontstaan van de opera in Italië en Frankrijk en over een aantal komponisten van Rossi tot Richard Strauss. Al deze opstellen, voor een deel omgewerkte voordrachten of colleges, zijn zoowel boeiend als leerzaam. Romain Rolland's opmerkingen over muziek zijn altijd origineel en berusten zoowel op groote kennis van het werk van de komponisten, als van datgene, wat over hen geschreven werd. Een der belangrijkste biografieën van toondichters in de ‘Musiciens d'Autrefois’ is die van Gluck. Gluck was de groote hervormer, niet enkel van de Fransche opera, maar van het Fransche tooneel in het algemeen. Hij beschouwde zichzelf als een leerling van Rousseau. Van dezen nam hij | |
[pagina 135]
| |
als grondslag van de opera over, dat alles: de tekst, de muziek en de dans samen moest werken in dienst van de dramatische aktie. In het voetspoor van de Grieksche tragedie wilde hij zijn opera's laten opvoeren in wijde ruimten, waar duizenden toeschouwers plaats konden vinden. Al munt hij niet uit door rijkdom van muzikale inventie, zoo is hij belangrijk door de klaarheid en bondigheid van zijn stijl. Er was in hem een monumentale ader, een liefde voor klare, harmonische schoonheid, die zijn beste werken: Alceste, Orfeus en Iphigenie in Tauris, onsterfelijk maakt. Volgens Gluck was de taak der muziek in de opera de poëzie te dienen om de uitdrukking der gevoelens en de belangstelling voor de aktie te versterken, zonder deze op te houden. Hij hervormde de wijze van spreken, de gebaren en de ademhaling van schouwspelers en zangers: inplaats van overdrijving, krampachtige gebaren en onnatuur in alles, leerde hij hun de edele matiging, die zoo goed bij zijn klassieke stijl past. Hij noemt zich een leerling der Encyclopedisten en belichaamt hun beste kanten, den wil tot natuurlijkheid en waarheid, de vrije geest der XVIIIe eeuw. | |
[pagina 136]
| |
[pagina 137]
| |
[pagina 138]
| |
Als vele groote kunstenaars, kwam Gluck uit het volk voort en worstelde het eerste deel van zijn leven tegen de armoede. Het voordeel hiervan was, dat hij ongeveer tot zijn dertigste jaar een zwervend leven leidde; dit maakte het hem mogelijk om in het wezen van het Italiaansche tooneel, met zijn klassieke tradities door te dringen. Het karakter van sereniteit en gemoedsadel, dat ons uit iedere noot van zijn muziek tegenklinkt, is onbedriegelijk. Rolland noemt hem ‘wel niet den grootsten, maar den edelsten aller komponisten’, het type van ‘een mensch met een zuiver hart.’ In dat opzicht staat hij dicht bij Mozart. Een schrille tegenstelling met het doorzichtige, welgeordende wezen van Gluck en zijn over het algemeen gelukkig leven, vormt dat van den genialen rampzaligen liederenkomponist Hugo Wolf. Is er een verschrikkelijker lot dan een wereld van schoonheid in zich te dragen, die men slechts in enkele jaren van zijn leven vermag te bereiken en de smartelijke zekerheid te voelen, dat het grootste deel der schatten, waarmee men de menschheid | |
[pagina 139]
| |
hoopte te verrijken, zonder ooit het daglicht gezien te hebben, zal ondergaan? Aan geen ander kunstenaar zien wij met zoo vreeselijke klaarheid, welk een oneindige som van smart in hun leven is opgehoopt, zelfs in hen, die, zooals Schubert en Mozart, geschapen schenen om gelukkig te zijn. Het leven van Wolf is nog tragischer dan dat van Beethoven. De ‘groote opstandige’ schreef in radelooze wanhoop, de vuist dreigend opheffend tegen den Almachtige, die hem ondragelijk had doen lijden. Maar het was hem vergund, zijn heerlijkste muzikale inspiraties te uiten. Hugo Wolf echter voelde zich nog vóór zijn 45ste jaar een geestelijke bouwval worden. Tot zijn 29ste jaar had hij, ofschoon hij afstamde van een geslacht van musici, niet geschreven. Na de eerste uitbarsting van zijn genie, komponeerde hij tusschen 1888 en 1890, als in ijlkoorts, 53 liederen van Mörike, 51 van Goethe, 44 Spaansche liederen en enkele van andere dichters, alle even origineel. Daarna zweeg de daemon in zijn binnenste. Een tijdvak van onvruchtbaarheid begon, dat den armen kunstenaar tot wanhoop bracht en tot einde | |
[pagina 140]
| |
1891 duurde. Toen ontsloten de innerlijke bronnen zich weer. Somtijds schreef hij op één dag een aantal van zijn Italiaansche liederen. Maar na een paar maanden voelde hij opnieuw de inspiratie verdorren en ditmaal keerde zij pas na zes jaar voor korten tijd terug. Hij schreef weer liederen en begon aan een opera. Toen velde de onbarmhartige hand van den waanzin hem ter neer, als een bliksemflits een eikenboom. Hij stierf op zijn 42ste jaar aan algemeene verlamming, een voorbeeld, zegt Rolland, hoe het genie een daemon gelijk den mensch overweldigt. Wolf zelf schreef aan een vriend: ‘de hemel geeft aan anderen hetzij een volkomen of geen genie. De hel heeft mij een half genie gegeven.’ Mozart's muziek is volgens Rolland de ‘uitbeelding van het gezuiverde leven, de harmonische uitdrukking daarvan.’ ‘Teederheid en geest zijn de essentie zijner muziek, zooals zij dit zijn van zijn wezen. Zonder teederheid te geven en te ontvangen kon hij niet leven. Als kind vroeg hij eens aan een prinses: ‘houdt U van mij, mevrouw?’ En toen zij om hem te plagen neen zei, barstte het kind in tranen uit. ‘Ik heb U lief, hebt mij op Uw | |
[pagina 141]
| |
beurt ook lief.’ Ziehier het wezen van zijn muziek. In zijn opera's vindt men geen enkel onzuiver of antipathiek karakter: de liefde, die hij uitbeeldt, is romantisch noch heftig, maar vol zachtheid en zoeten, omsluierden weemoed. Ook zíjn leven is vol leed en beproevingen geweest. Over zijn vader, die hem uit gelddorst aldoor opjoeg, schreef hij: ‘hij is mijn vader niet.’ Jarenlang leed ook hij onder de armzaligheid van de uiterlijke omstandigheden. Maar er was in zijn binnenste een vrede en een harmonie, die niets kon verstoren; komponeeren was voor hem nooit een kwelling, maar een zaligheid; uit klare, altijd wellende bronnen, stegen de tonen op. Wanneer men bij Wolf den indruk krijgt, dat een daemon hem inspireerde, zoo is het ons, als wij de muziek van Mozart hooren, of een engel uit den hemel tot hem is afgedaald en zich in zijn hart genesteld heeft.Ga naar eind49)
Van de romans van Romain Rolland is Clérambault, waarin hij zijn indrukken en ervaringen gedurende den eersten wereldoorlog verwerkte, de somberste. Hij getuigt van een pessimisme in de | |
[pagina 142]
| |
beoordeeling van den mensch en het leven, dat in Jean Christophe nog slechts sporadisch aanwezig is. Rolland schreef dit werk, dat buiten Frankrijk weinig bekend is, voor een deel gedurende, voor een deel onmiddellijk na den eersten wereldoorlog. Het hoofdthema van den roman is de ondergang onder den invloed daarvan, van het persoonlijke denken en de plotselinge verandering ook in hen, die ‘vrije geesten’ waanden te wezen, maar zich haast onmiddellijk als kuddedieren ontpopten. Er is in de onbarmhartigheid, waarmee de schrijver hun val afbeeldt, een zoo sterke menschenverachting, dat men geneigd is te denken: in Clérambault heeft Rolland zijn eigen gevoelens ‘afgereageerd’, de bittere gevoelens, die hem bestormden, toen hij de menschen, waarvan hij aangenomen had, dat zij trouw zouden blijven aan hun idealen van pacifisme en volkenverbroedering, van heden op morgen veranderen zag in opgewonden schreeuwers. Zeker: Rolland heeft altijd kritisch gestaan tegenover de menschen en de gestalten zijner verbeelding dragen daarvan de sporen. Al in sommige | |
[pagina 143]
| |
deelen van Jean Christophe, voornamelijk in ‘La Foire sur la Place’, maakt de lezer kennis met tal van eerzuchtige Strebers, wier mooie woorden over kunst en wetenschap hun egocentrischen drang naar voordeelen, baantjes en onderscheidingen moeten verbergen. Maar hoeveel zuivere, beminnelijke karakters staan daar tegenover! In Clérambault zijn deze zeldzaam, en ook aan de besten knaagt de worm van de ontgoocheling. De hoofdpersoon zelf, een niet onverdienstelijk, maar een weinig onnoozel dichter, die door zijn vrouw, zijn zoon en zijn dochter om zijn zachtmoedigheid en idealisme op de handen gedragen wordt, is overtuigd, dat de pacifistisch-internationalistische idealen zóó diep verankerd zijn in zijn gemoed, dat hij hun onder alle omstandigheden trouw zal blijven. Maar door den moord op Jaurès, den inval der Duitschers, die hen voert tot op enkele kilometers afstand van Parijs, en de gruwelverhalen, die onmiddellijk de ronde doen, ontzinkt hem de grond zijner overtuiging; hij voelt zich plotseling één met de massa zijner volksgenooten en brult mee in het duizendstemmig koor ‘Mort aux Boches’. In de opgewonden stemming zijner | |
[pagina 144]
| |
zielsvereeniging met de tierende volksmenigten, die de straten en pleinen van Parijs vullen, keurt hij goed, dat zijn 19-jarige zoon, nog vóór zijn lichting opgeroepen wordt, vrijwillig dienst neemt. In den loop van den roman zien wij hoe Clérambault zich allengs ontworstelt aan de chauvinistische hypnose. Het sneuvelen van zijn zoon, -van wien hij, toen de jongen met verlof thuis kwam, gevoeld heeft, dat er een muur tusschen hen gerezen was, die hun beider liefde niet kon doorboren - brengt hem tot nadenken en inkeer. Aanvankelijk vindt hij nog steun bij zijn dochter; maar wanneer hij begint uit te komen voor zijn denkbeelden, en in opstellen, verschenen in vrijwel onbekende socialistische organen - de eenigen, die ze willen opnemen -, de journalisten en kunstenaars, die voortdurend door heftige woorden de stemming van het volk tot kookhitte opjagen, maar zelve op veilige plaatsen achter het front zitten, in onbewimpelde taal ontmaskert, dan valt ook Rosine hem af. Zijn vrouw, die nooit geprobeerd heeft, iets van zijn ideeën te begrijpen, smeekt hem om terwille van hemzelf en van hen, die hem lief zijn, te zwijgen. Hij echter krijgt het | |
[pagina 145]
| |
gevoel van een roeping en ook de waarschuwingen zijner vroegere vrienden slaat hij in den wind. ‘Zij, die nog gelooven in den ouden afgod, het barbaarsche vaderland, mogen hun gang gaan. Door de hunnen en de anderen te offeren, dooden zij, maar zij weten niet wat zij doen. Maar zij, die niet meer gelooven, enkel nog gelooven willen, (zooals ik en wij) zij offeren hun zonen aan een leugen. En nu onze beminden door onze schuld voor onze leugen gevallen zijn, erkennen wij dat niet, maar zakken tot boven onze oogen weg in den leugen om niet meer te zien.’Ga naar eind50) Naarmate de artikelen van Clérambault feller worden, wordt het optreden zijner vroegere vrienden vijandiger. Zij beginnen met hem te waarschuwen en te raden toch met zijn onzinnige en schuldige aanvallen op te houden. Wanneer hij zich daaraan niet stoort, breken zij den omgang met hem af, en zorgen, dat hij de gemeenste uitingen van de chauvinistische pers onder de oogen krijgt. In de vloeden van haat, die van alle kanten op hem afkomen, voelt Clérambault zich tot stikkens toe benauwd. Met vrouw en dochter brengt hij een | |
[pagina 146]
| |
zomer in Berry door, waar zij een buitentje geerfd hebben. Hij is daar verschrikkelijk eenzaam en zijn leven lijkt hem dor zand. Zijn vrouw en dochter worden door de vrouwen, die vroeger vriendschappelijk met hen omgingen, met ijzige vormelijkheid behandeld en nemen hem dat kwalijk. De vrouwen waren nog feller op hem gebeten dan de mannen. ‘De vrouw,’ oordeelt Rolland, ‘hoe ook verpieterd en verkommerd in onze dagen, staat toch dichter bij de woeste gronden dan de man, bij de bron der instinkten, die moreel noch immoreel zijn, maar zuiver dierljk.... Al de teedere versierselen met hulp waarvan man en vrouw pogen deze krachten, die hun vrees inboezemen, te omsluieren, zijn een netwerk van lianen boven een bergstroom. Hun doel is te bedriegen. De mensch zou de leegte niet verdragen, zoo zijn zwakke ziel tegenover zich de onmeteljke krachten zag, die hem meevoeren.... Hij liegt met de liefde. Hij liegt met de haat. Hij liegt met het vaderland en met zijn goden.’ Maar Clérambault zou niet in de hel van vereenzaamde vertwijfeling sterven. Allengs dringen zijn oproepen door om de waarheid, dat is de smart, | |
[pagina 147]
| |
te erkennen, die de oorlog over allen, vrienden als vijanden, brengt, tot in de loopgraven door. En in de harten der soldaten, die dag en nacht den bitteren drank van den werkelijken oorlog dronken -niet het leugenachtige beeld, dat de pers, de kerk en de regeering daarvan maakten - die wisten, dat de werkelijkheid vuilheid, ongedierte, honger, dorst, koude, geschreeuw, gejammer en gerochel, zeeën van bloed en bergen van lijken is, in die door eindelooze ellende murw gemaakte harten, begint iets van hoop te ontspringen. Clérambault's woorden waren het eerste antwoord op den roep der gesmoorde ziel om waarheid. Gewonden schrijven hem, verlofgangers zoeken hem op. ‘Wij zijn U zóó dankbaar.’ Zij drinken zijn woorden, vragen meer dan de vertroosting der hoop: zij vragen om innerlijke vrede door zekerheid. Aanvankelijk weigert Clérambault veel te zeggen: hij vreest in nieuwe illusies te zullen vervallen. ‘De meester is niet pessimistisch; hij heeft den berg beklommen en ziet van den top de landen liggen in den glans der morgenzon,’ denken zijn jonge vrienden. En ziet, uit zijn deernis en hun vertrouwen ontbloeit het wonder: Clérambault ziet in de oogen van een | |
[pagina 148]
| |
zijner jonge vrienden, dat Julien in hem het licht van inwendige harmonie heeft gevonden. En dan voelt hij, hoe het plotseling in hem is gekomen, omdat hij het een ander schenken moest.’ Op Goeden Vrijdag 1917 komen Clérambault en zijn nieuwe vrienden in droevige stemming samen. De laatste wanhopige Duitsche aanval woedt in de Isle de France: de huidige oorlog kent geen Godsvrede meer. En Clérambault stijgen de woorden van Jesaja naar de lippen: ‘Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de volkeren, doch over U zal het Licht opgaan en Zjn heerlijkheid zal over U gezien worden.’ Tegen degenen onder de vrienden, die twijfelen of ooit het Godsrijk op aarde zal komen, zegt Clérambault met rustige zekerheid: ‘Het Godsrijk is in ons. Onze beproevingen en verwachtingen zijn de eeuwige Christus. Wij moeten gelukkig zijn in het weten, dat wij het voorrecht hebben den nieuwen God in ons hart te dragen, als het heilig kind in de krib.’ Wanneer de regeering bemerkt, dat Clérambault ook invloed begint te krijgen onder kleine groepen | |
[pagina 149]
| |
revolutionnaire arbeiders, beschuldigt zij hem van hoogverraad. Het komt tot een proces en als Clérambault zich naar de rechtszaal begeeft, wordt hij, ofschoon zijn vrienden hem begeleiden om over hem te waken, doodgeschoten door een zijner fanatiekste vijanden, die insgelijks zijn eenigen zoon verloren heeft. Als Clérambault stervende Vancoux hoort zeggen: ‘Ik heb den vijand gedood,’ speelt om zijn lippen een flauwe glimlach. ‘Mijn arme vriend,’ dacht hij, ‘de vijand is in jou.’ Hij sloot de oogen. Eeuwen vergingen... ‘Er zijn geen vijanden meer. Clérambault ervoer den vrede der toekomstige werelden.’ Zoo eindigt dit sombere boek in majeur en degene onder Clérambault's jonge vrienden, die zijn levensgang het diepste begrijpt, zegt tot de anderen: ‘De gevaarlijkste vijand van de heerschende orde van deze wereld van gewelddaden, leugen en lage kuiperjen, is altijd de mensch van den absoluten vrede en het vrije geweten. Christus is niet toevallig gekruisigd; hij zou het weer worden. De mensch van het Evangelie is van allen de radikaalste revolutionnair.’ En met een zucht voelen wij, dat zulke menschen | |
[pagina 150]
| |
maar zeer weinigen kunnen zijn. De overgroote meerderheid zou het leven in een naakte, ontsluierde wereld niet kunnen verdragen. Zonder leugen zou de wereld in scherven uiteenvallen. En toch is de strijd voor de waarheid de hoogste bestemming van den mensch.
Romain Rolland heeft veel minder geschreven over letterkunde dan over muziek. Zijn opstellen over eenige heroën van den geest (Shakespeare, Goethe, Tolstoi, Victor Hugo) vindt men in een klein boekje, getiteld ‘Compagnons de route’, vereenigd. In die 226 bladzijden is een schat van inzicht, kennis, wijsheid en liefde saamgebracht. Inzonderheid troffen mij de vier korte essays over Shakespeare, die, zooals de lezer weet, Rolland's trouwe metgezel is geweest door de woestenij des levens. De eigenschappen, die hij in Shakespeare het hoogst stelt, zijn diens onbegrensde deernis met alle lijdenden en zijn absolute waarachtigheid. ‘De menschelijke teerheid, die als een stroom door Shakespeare's geheele oeuvre vloeit, is wat dit het meeste onderscheidt van alle werken zijner tijd- | |
[pagina 151]
| |
genooten. Zijn genie smeedt de schakels van den keten, die alle levende schepselen aan elkaar verbindt.’ Zijn liefde ging niet in de eerste plaats naar het volk uit - hoe heeft hij in de Midsummernightsdream de ambachtslieden, die een tooneelstuk willen opvoeren, gehoond en in het tweede deel van Henry IV den spot gedreven met Jack Cade en diens opstandige burgers. Maar wel maakt hij menschen in ondergeschikte posities, dienaars en slaven, tot dragers van een der edelste eigenschappen: de trouw. ‘Shakespeare's universeel medegevoel, in zijn tijd uiterst zeldzaam, werpt de scheidingen tusschen de menschen omver.’ Naast dit medegevoel is de vermetelheid, waarmee hij opkomt voor de waarheid, niet slechts om haar uit te spreken, maar vooral om haar te durven denken, eveneens een hoogst zelden voorkomende eigenschap. En toch beoordeelen wij naar het waarheidsgehalte van een werk de intellektueele zedelijke waarde daarvan. Aan het slot van zijn beschouwing beantwoordt Rolland de vraag, wat de reden is, dat, ondanks de ontzetting, die Shakespeare's drama's in ons | |
[pagina 152]
| |
opwekken, de algemeene indruk, die zij achterlaten, die van stralend licht is. Zij vervullen volkomen de roeping der kunst, de bevrijding van den geest van de gebondenheid aan de lagere werkelijkheid. En het is merkwaardig, dat Shakespeare's somberste tragedies het helderste licht van vreugde uitstralen. De kunst is een spel en wel het hoogste spel van den Geest. Door haar bevrijdt de mensch zich van alle boeien, die hem kluisteren: in de poëzie weeft hij de draden zijner worstelingen, vreugden en smarten. Des te intenser de droom is, waarin zij den mensch wiegt, des te weldadiger en dieper zal haar werking zijn, mits zij ook gedrenkt is met werkelijkheid. Ontzettende stormen van hartstocht doorvaren het drama. Men ziet ze het menschelijke gemoed doorploegen en verwoesten. De verliefden, de wraakzuchtigen, de eerzuchtigen en de jaloerschen, zij zijn allen bereid de geheele wereld in vuur en vlam te zetten om hun passies te bevredigen. Zij worden door die passies bezeten. Wij hebben bij het lezen van Shakespeare's drama's vaak het gevoel uit het alledaagsche leven geslingerd te worden door het | |
[pagina 153]
| |
luchtruim, waar de stormen van demonische elementen ons omringen. Bijna alle exposities der groote drama's zijn als sluizen, bezwijkend onder den druk van den hartstocht. Maar zoo Shakespeare's helden zich vol ontzetting speelballen voelden in de handen van het noodlot, de dichter zelf zweeft daarboven uit met een vriendelijke en nieuwsgierige ironie voor het boeiende schouwspel van het universum. Hij heeft medelijden met de verdrietelijkheden der menschen, hij verlustigt zich in hun melancholie, die ook een soort vreugde is, evenals de wijze, fantastische Jacques in ‘As you like it’ dit doet. En evenals Propero, die goede toovenaar, voelt hij, dat wij menschen uit dezelfde stof gemaakt zijn als droomen en onze nietige levens omcirkeld worden door den slaap. (The Tempest IV.) De diepere werkelijkheid, die hij, dank zij de vreugden en smarten der kunst, heeft gebouwd, is het betooverde eiland van The Tempest gelijk, waar temidden der stormen de ziel een schuilplaats vindt, en een lied hoort zingen vol van de vertroosting der muziek. Wel mocht Romain Rolland aan het slot van zijn essays over Shakespeare | |
[pagina 154]
| |
schrijven: ‘Niets krijgt men voor niets. Ten koste van zijn eigen geluk, van zijn persoonljk leven, koopt de dichter zijn koninkrijk van den geest.’ In zijn tweeden grooten roman l'Ame enchantée, dien hij schreef in het tiental jaren, volgend op den eersten wereldoorlog, treft ons de waarheid van deze uitspraak met betrekking tot den schrijver zelf. Was reeds Clérambault een uitbeelding van de ontgoocheling eener idealistische ziel, in l'Ame enchantée is zij het hoofdthema, dat in ontelbare variaties wederkeert. In de duistere jaren tusschen 1921 en 1933, toen de ontzettende gevolgen van den oorlog voor de opgroeiende generatie zich al meer openbaarden, ontzenuwing en pessimisme hand over hand toenamen, terwijl het fascisme in Italië alles onder den voet liep en de bedreiging van het nationaal-socialisme dagelijks nader kwam, in die jaren van algemeene ontzenuwing, toomelooze genotzucht en verregaande levensmoeheid, ontstond dit verbijsterende boek. Om verschillende redenen noem ik l'Ame enchantée verbijsterend. Ten eerste om de ontelbare gestalten, die er in opduiken. Elke nieuwe figuur, die den levenskring van de drie hoofdpersonen | |
[pagina 155]
| |
binnentreedt: Annette Rivière, haar zuster Sylvie en haar zoon Marc brengt weer een gezelschap van vrienden, vijanden, bloedverwanten, chefs en kollega's mede, die het den lezer moeite kost uit elkaar te houden. ‘C'est touffu comme une fôret’ zeide Emile van de Velde eens tegen mij over ‘Le Rouge et le Noir’ en dit woord is evenzeer op l'Ame enchantée van toepassing. Verbijsterend noem ik dit boek in de tweede plaats om de tallooze lotgevallen van haast alle personen, die er in optreden. Die lotgevallen zijn slechts zelden aangenaam, vaak droevig en wreed. Deze nakomelingen van de Fransche bourgeoisie, de kleine burgerij, de geleerden en andere intellektueelen en de gezeten boeren, zijn allen door den oorlog ontworteld. Sommigen hebben hun fortuin verloren, anderen hun positie, haast allen hun geloof aan zichzelf en het leven, enkelen zagen de hofstee hunner vaderen verwoest worden. Ouderen en jongeren dolen rond door de Ville Lumière, die voor hen een Stad der Duisternis is, op zoek naar een stuk brood. Maar het is moeilijk dat te vinden, wanneer het een eerlijk stuk brood wil zijn. Met allerlei duistere praktij- | |
[pagina 156]
| |
ken echter is er genoeg te verdienen. Wie dat niet wil, brengt zijn beste jaren door met het worstelen om niet onder te gaan in de slijmige wateren, die hem omringen, zijn jeugd verteert hij in vruchtelooze pogingen om een uitweg te vinden. Gelukkig de jongeman, die een levensgezellin vindt, even fier als hij zelf, evenals hij haar onafhankelijkheid en zuiverheid hooger stellend dan goud of vermaardheid. In de zee van geestelijke modder en sexueele drek, die de Parijsche samenleving in de jaren '20 en '30 schijnt te wezen, zoo de beschrijvingen in l'Ame Enchantée waarheid bevatten, houden enkele onversaagden de worsteling met de Machten van het kwade vol, tot het Noodlot een einde maakt aan hun leven. En in de derde en laatste plaats noem ik l'Ame enchantée verbijsterend om de weerzinwekkende sexueele ontaarding, waarin het boek ons binnenleidt. Met enkele uitzonderingen vieren mannen en vrouwen zonder eenige reserve hun dierlijke lusten uit. Geen vrouw is ooit een oogenblik zeker, niet door den eersten den besten bruutop den grond gegooid en verkracht te worden. Jongens en meisjes zitten volslagen naakt bij elkaar of liggen | |
[pagina 157]
| |
in elkaars bed en zien daar niets stuitends in. Ook in de milieus buiten de prostitutie vinden de meisjes het heel gewoon zich aan den eersten den besten jongen te geven, waarmee zij den avond hebben doorgebracht. En het meest verbijsterende van alles schijnt mij toe, dat de fiere, onafhankelijke Annette, die de waarachtigheid boven alles stelt en dat ook haar zoon leert, in dat milieu van zedelijke dépravatie zuiver blijft, minder uit een zedelijk beginsel, dan omdat dit nu eenmaal haar natuur is, en aan de sexueele dépravatie rondom haar weinig aanstoot neemt. ‘Zoo is nu eenmaal het leven,’ zegt deze vrouw, die elke konventioneele moraal heeft verworpen, met een ironische glimlach. Elke daad, uit waarachtige hartstocht begaan, is volgens haar overtuiging, een stap op den weg naar volmaaktheid. Wanneer zij aan het einde van haar leven vol moeienis is gekomen, en de laatste helling beklimt, terwijl de pijnen aldoor verergeren (Annette sterft aan angina pectoris) voelt zij, met de pijn, deze gedachte haar bewustzijn doordringen: ‘Lijden is leeren.’ En zij sterft gelukkig. ‘Door een nevel ziet zij den Treder der Druiven | |
[pagina 158]
| |
tot haar naderen. De groote Duisternis laat in een gefrommel van plooien, de slippen van zijn mantel neer over de wegzinkende ziel. En uit de diepte stijgt de Onnoembare op met een gegrom van onweer.... Met de namelooze pijn mengt zich de namelooze vreugde van de doodeljke omarming. De vermorzelde, tot het uiterste gespannen ziel verruimt zich, zij wordt één met het souvereine wezen. Terwijl dit haar uitholt, neemt het haar in zich op.’ ‘Ge zijt de mijne en ik ben U.’ De cyclus der Verrukte Ziel is afgesloten. Zij is door de groote sluis gegaan, waar de Melkweg, parelsnoer der nachten en slang der werelden, in de weiden van het Oneindige zijn schakels ontrolt. De lezer verwachte niet, in l'Ame enchantée den stroom van warme menschelijkheid te vinden, die Jean Christophe zoovele vrienden bezorgd heeft. Vooral de eerste deelen van het werk zijn koeler; de liefdeshartstocht, die erin wordt uitgebeeld, verschroeit meer dan dat zij verwarmt. Ook de verhouding tusschen Annette en haar zoon is uiterst gecompliceerd; van weerskanten stuit het gevoel op tal van weerstanden. | |
[pagina 159]
| |
Bijna niemand in Nederland, behalve enkele bewonderaars van Romain Rolland, heeft l'Ame enchantée gelezen; daarom heb ik er wat langer bij stilgestaan. Wie in een roman uitsluitend lichte, opwekkende lectuur zoekt, moet er niet naar grijpen. L'Ame enchantée is een sociaal-psychologische roman; ook wordt in de laatste deelen het toenemend religieuze mysticisme van den dichter al sterker. In het tijdsverloop van twaalf jaar, gedurende welke de roman werd geschreven, accentueerde zich de evolutie van Rolland in deze richting. Het geheele werk is opgedragen aan de Russische vrouw, die door haar toewijding en begrip van zijn wezen, over Romain Rolland's levensavond, die anders uiterst somber geweest zou zijn, een helder licht heeft uitgestort. Ziehier de opdracht: | |
[pagina 160]
| |
Aan Marie, In 1924 begon de korrespondentie tusschen Rolland en Marie Koudashey. Haar vader was een Rus, haar moeder een Française, die als gouvernante in Moskou was komen wonen. Nadat zij eenige jaren gekorrespondeerd hadden, ontstond het verlangen naar persoonlijke kennismaking; in 1928 kwam zij naar Villeneuve. Zij werd Rolland's secretaresse en in 1932 vond het huwelijk tusschen hen plaats. Sedert de revolutie van 1917 volgde Rolland de ontwikkeling der dingen in Sovjet-Rusland met | |
[pagina 161]
| |
toenemende belangstelling en sympathie. Marie Koudashey was geen lid van de Communistische partij, wel echter sympathiek gezind tegenover de Bolschewiki. De sympathieën van het echtpaar Rolland bleven aan de Zwitsersche autoriteiten niet verborgen. En evenmin aan het Zwitsersche publiek, dat van een ware communistenvrees was bevangen. De vermindering der politieke vrijheid in Zwitserland en de toenemende vijandigheid van het publiek, deed Romain Rolland besluiten om naar Frankrijk terug te keeren. Hij vestigde zich te Vézelay, waar hij een ruim huis met grooten tuin kocht aan den buitenkant van het kleine stadje. Van het terras af genoot men een prachtig uitzicht naar het dal en verdere heuvelrijen. Te Vézelay vond hen de tweede wereldoorlog. Romain Rolland kon niet weer ‘Au dessus de la Mêlée’ blijven, toen heel West-Europa onder den voet geloopen en gedeeltelijk verwoest werd. Maar ook ditmaal liet hij, gelijk van zelf spreekt, zich niet meesleepen in de troebele wateren van een razende haat en een bekrompen chauvinisme. En ook nu was het gevolg van zijn ruimdenkend- | |
[pagina 162]
| |
heid, dat zijn oude vrienden en strijdmakkers hem in den steek lieten. Onder degenen, die de laatste levensjaren van Romain Rolland hebben verlicht, moet in de eerste plaats Paul Claudel genoemd worden.Ga naar eind51) Gedurende den oorlog waren de verhoudingen in Frankrijk zoo gespannen en gekompliceerd, dat Madame Rolland gegronde reden had om te vreezen, dat haar man het slachtoffer van een gewelddadigen aanval zou kunnen worden. Het lijkt ongelooflijk en toch is het waar: zonder de toewijding van zijn echtgenoote en zijn zuster Madeleine, die van 1921 af tot aan zijn huwelijk zich geheel aan hem gewijd had, zou de bejaarde dichter, wiens leven de laatste jaren aan een zijden draad hing, honger hebben geleden. Een der grootste schrijvers, die Frankrijk in de laatste eeuwen heeft voortgebracht, een der onverschrokkenste strijders voor gerechtigheid en vrede, voor demokratie in alle levenssferen en geestelijke bevrijding, tegen alle onwaarachtigheid en overweldiging - een man, die door zijn universaliteit herinnert aan de groote figuren der Renaissance, en door zijn mystieke belevingen aan de middel- | |
[pagina 163]
| |
eeuwsche heiligen, zou het weinige voedsel, dat zijn lichaam noodig had, ontbeerd hebben -evenals de warmte en liefde, die het brood waren voor zijn gemoed - zoo niet zeer enkelen over hem hadden gewaakt. Romain Rolland overleed den 30sten December 1944. Hij werd op het kerkhof te Clamecy begraven. Wanneer zal hij, die zoo vaak en bitter werd miskend, volledige erkenning vinden? Wanneer zal de voorhoede van het Fransche volk begrijpen, dat met hem een wegwijzer en een voortrekker is heengegaan? ‘Van den bodem der nederlaag,’ schreef hij in 1940, ‘zie ik een Frankrijk opstaan, gezonder en verjongd, zoo het slechts wil.’ Moge het zoo zijn. |