Romain Rolland
(1948)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
V.Al had Romain Rolland enkel biografieën geschreven, dan zou dit voldoende geweest zijn om zijn naam als een groot schrijver te vestigen. Misschien zijn sommige daarvan, in de eerste plaats de levensbeschrijvingen van Tolstoi en Gandhi, wel de populairste zijner werken. Zij zijn in vele talen vertaald en hebben tienduizenden lezers gevonden. Romain Rolland's vermogen, zich in de ziel van een ander te verplaatsen en zich met dien ander te vereenzelvigen, heeft deze lezers in staat gesteld twee der grootste onder de menschen der moderne tijden beter te begrijpen en hooger te waardeeren. Ook hebben deze werken er ongetwijfeld toe bijgedragen om het ideaal van den ongewelddadigen weerstand en de overwin- | |
[pagina 109]
| |
ning van het kwade door de liefde in het westen en zelfs in Japan bij een kleine minderheid wortel te doen schieten. Met uitzondering van Gandhi heeft Romain Rolland enkel menschen tot onderwerp zijner biografieën gekozen, wier leven een tragisch karakter gedragen heeft en die pas na een langdurige worsteling vrede vonden. Dit geldt voor Tolstoi en Vivekananda, zoowel als voor Michel Angelo, Beethoven en Peguy. Geen hunner wordt in zijn scheppingsdrang en geniale grootheid door de buitenwereld begrepen. Zij worden miskend, vaak het ergste door hen, die zich voordoen als hun beschermers. En wanneer zij niet zooals Beethoven willen vervallen tot volkomen vereenzaming, dan moeten zij zich de hatelijkste vernederingen laten welgevallen. Elke poging om hun onafhankelijkheid en menschelijke waardigheid te verdedigen heeft tot resultaat ontbering en armoede, zoo niet erger. Vaak in den steek gelaten door hen op wie zij vertrouwden, in het geheim tegengewerkt door vijanden en benijders, is hun leven een voortdurende strijd voor zelfhandhaving, voor het uitbeelden in marmer en steen. in harmonieën en | |
[pagina 110]
| |
woorden van de duizenden gevoelens en gedachten, die zich in hen verdringen als een volksmenigte in de straten eener feestelijk getooide stad. Deze strijd duurt met geringe onderbrekingen geheel hun leven door tot zij hun dood voelen naderen dan vinden zij vrede. En hoe kan het ook anders? Wanneer de buitenwereld hun oude werken min of meer is gaan begrijpen en waardeeren, hebben zij deze reeds half vergeten. Al hun liefde en verlangen gaat uit naar de kinderen, die zij in zich dragen, de nieuwe vormen en klanken, die zij in hun hart voelen rumoeren. Echter, deze strijd voor zelfhandhaving is de zwaarste niet, dien zij hebben te strijden en hij is noodig voor den groei en de ontplooiing van hun wezen. Oneindig zwaarder is de strijd tegen de vijanden in hun eigen binnenste, tegen de hartstochten, waaraan zij als alle menschen onderworpen zijn, hoovaardigheid en ijdelheid, nijd en baatzucht, sexueele losbandigheid, speelzucht, luiheid en gulzigheid. Alle negatieve gevoelens, dat is alle gevoelens, die niet tot doel hebben de vereeniging der menschen in eendracht en liefde tot elkaar en tot God, en alle onzuivere harts- | |
[pagina 111]
| |
tochten en lusten, die den innerlijken spiegel bezoedelen, waarop de gestalten hunner verbeelding verschijnen, zijn vijanden van de roeping die God hun geopenbaard heeft en van de taak, die zij in de wereld hebben te vervullen. Rolland's levensbeschrijving van Peguy bezit uitzonderlijke waarde; niet slechts omdat in haar een buitengewoon rijke en gekompliceerde persoonlijkheid tot in haar fijnste vertakkingen wordt uitgebeeld, maar ook omdat deze persoonlijkheid een strijdmakker was, waarmee hij jaren heeft samengewerkt. Het is altijd moeilijk den noodigen afstand te vinden bij het schrijven van een biografie van een mensch, dien men goed gekend heeft. In dit geval echter kon die afstand gemakkelijk verkregen worden door de onherroepelijkheid van den dood. Peguy's leven was reeds een dertigtal jaren afgesloten, toen Rolland's levensbeschrijving verscheen. Wanneer ooit een kunstenaar een tweeslachtige natuur had, dan was dit het geval met Charles Peguy. In hem waren de grootste tegenstrijdigheden vereenigd; of beter, zij botsten onophoudelijk op hevige wijze tegen elkaar. De | |
[pagina 112]
| |
hartstochtelijkste gevoelens van vijandigheid en haat, het verlangen te wonden en pijn te doen, een verborgen moordlust, die zich in oogenblikken van groote toorn zonder schroom openbaarde, een toomelooze eerzucht, die voortdurend aan dit al te menschelijke hart knaagde, en een matelooze ijdelheid, die het gepaste zelfbewustzijn verontreinigde en soms ziekelijke vormen en afmetingen aannam, dit alles ging samen met een oprecht idealisme, een voorbehoudlooze overgave aan het ideaal van geestelijke onafhankelijkheid en een doorzetting, die voor den heftigsten tegenstand niet terugschrok. Wanneer men dan nog weet, dat tegen het einde van dit korte leven, overrijk aan moeilijkheden en verdrietelijkheden van allerlei aard - voor een deel het gevolg van Peguy's eigen agressiviteit, voor een ander van de behoudzucht, de kleingeestigheid en de klassezelfzucht der Fransche intellektueelen - na zijn bekeering een zóó rijkelijke genade over hem werd uitgestort, dat al zijn kwade hartstochten van hem weken en een volheid van liefde en vergevensgezindheid zijn deel werd, als men enkel verwacht te vinden bij een heilige, dan moet men erkennen, | |
[pagina 113]
| |
dat dit leven zich verheft tot een hoogte, die slechts door weinige stervelingen wordt bereikt. ‘Ik heb nog nooit zóó gebeden; ik kan voor mijn vijanden bidden,’ schreef deze boetvaardige zondaar vol vreugde aan een vriend. En in dienzelfden tijd kwam over hem een overstelpende stortvloed van inspiratie, die van September 1913 onafgebroken voortduurde tot 2 Augustus 1914, toen de algemeene mobilisatie in Frankrijk werd afgekondigd. Het was Peguy niet lang vergund aan de verdediging van het vaderland deel te nemen: den vierden September viel hij bij den aanval op Laon, in het eerste stadium van den slag aan de Marne. Men kan begrijpen, dat de buitengewoon moeilijke opgave, een biografie van Peguy te schrijven, Romain Rolland sterk aantrok. Meer dan gewoon moeilijk was die opgave, zoowel door den diepgang, de geraffineerdheid en tegenstrijdigheid van Peguy's geestelijk leven, als door het feit, dat hij dit zooveel mogelijk angstvallig zelfs voor zijn beste vrienden verborg.Ga naar eind41) In twee lijvige deelen heeft Romain Rolland het verwonderlijke leven van een der grootste Fran- | |
[pagina 114]
| |
sche dichters van de XXste eeuw beschreven;Ga naar eind42) zijn donkere kinderjaren, zijn hardnekkig streven om in een omgeving van analfabeten kennis te verwerven, het ontwaken zijner letterkundige aspiraties en vermogens, zijn verontwaardiging over het platte materialisme van de overgroote meerderheid der intellektueelen en over de onmogelijkheid voor jonge literatoren, om zonder protektie iets van hun werk gedrukt te krijgen, zijn oprichting van de ‘Cahiers de la Quinzaine’, waarin alle begaafde onafhankelijke schrijvers aan het woord zouden kunnen komen en dat tegen elk onrecht, elke bevoorrechting, elke geniepige tegenwerking optreden zou. En om 't even of wij Peguy's dichtwerken kennen en bewonderen, Romain Rolland's uitbeelding van den heroïschen moed, waarmee deze taaie, sterke, felle telg van Fransche boeren, wiens voorouders allen analfabeten waren en die daarop trotsch was, zonder geld, zonder protektie, zonder relaties en somtijds bijna zonder helpers, zijn voornemens doorzette - die uitbeelding is zóó meesleepend, dat wij de ontplooiing van dit verbijsterende leven, dat in snelle vaart toeloopt op | |
[pagina 115]
| |
de katastrophe, in ademlooze spanning volgen. Rolland's biografie van Peguy heeft nu en dan een even groote dramatische kracht als Le Jeu de l'Amour et de la Mort, het schoonste zijner spelen. Daarbij bezit deze levensbeschrijving ook groote wetenschappelijke waarde. De meesterlijke wijze, waarop de oneindige verwikkelingen van Peguy's gedachtengangen uiteengerafeld worden en de benauwende kronkelingen zijner redeneeringen glad gestreken, verdient de grootste bewondering. De geschiedenis der ‘Cahiers de la Quinzaine’ is een van de verwonderlijkste episoden in de Fransche letterkundige beweging der laatste eeuwen. Het blad had een aantal uitstekende medewerkers, het polemiseerde naar alle kanten met een verve, een scherpte en bekwaamheid, die het zoowel gevreesd als gehaat maakten. Na in den beginne met de socialisten samengegaan te zijn, voerde het naderhand een fellen strijd tegen hen en helaas niet altijd met onberispelijke middelen. De haat van Peguy tegen Jaurès, dien hij in zijn chauvinistische verdwazing beschuldigde van aan Duitschland verkocht te zijn, ging zoover, dat hij tegen den grooten humanitairen socialist, ge- | |
[pagina 116]
| |
schiedschrijver en staatsman op de afschuwelijkste wijze optrad.Ga naar eind43) Romain Rolland was een veel te wetenschappelijke geest om aan een bepaalde voorkeur voor bepaalde personen en handelingen niet het zwijgen op te leggen. Wij kunnen aannemen, dat hij, voor zoover dat mogelijk is, ten opzichte van een geestverwant met wien men jarenlang in strijdmakkerschap verbonden was, Peguy's karakter objectief heeft uitgebeeld. Misschien laat die objectiviteit hem eerder in de steek, waar het ging om de bewondering van Peguy's verzen. Deze zijn overstelpend rijk aan treffende beelden en hun rythme is vaak van een dwingende kracht. Maar behalve enkele kleine werken, waarin hij zijn zucht naar eindelooze uitweidingen en herhalingen het zwijgen wist op te leggen, zijn zij van een langdradigheid, die hun lezing tot een plaag maakt. Tot in den zomer van 1912 schreef Peguy - ondanks zijn groote bewondering voor de Latijnsche en Fransche klassieken, inzonderheid voor Corneille, wiens Polyeucte hij het hoogste stelde van alle Fransche drama's - enkel vrije verzen. Daarna ging hij plotseling, misschien onder in- | |
[pagina 117]
| |
vloed van Verlaine's Sagesse en zeker van zijn wending naar het nationalisme, over tot den alexandrijn. O.a. bestaat zijn groot gedicht Eve, dat hij zelf een smartelijke biecht noemde, uit 7600 alexandrijnen. Peguy's zonden tegen de verskunst en den goeden smaak schreien ten hemel; zoo schreef hij in de ‘Neuvaine pour Ste. Genéviève’ een sonnet met 321 terzinen. In zijn schoonste gedichten wist hij zich te beperken. In December 1912 bood hij zijn vriend Lotte de ‘Présentation de la Beauce à Notre Dame de Chartres’ aan, dat hijzelf voor verreweg het beste gedicht hield, dat hij ooit gemaakt had. Peguy was uit de Beauce afkomstig, hij kende alle stadjes en dorpen, alle landwegen en paden van dit wijde, haast boomlooze land. Prachtig is het verhaal van zijn pelgrimstocht in de brandende zon langs de onafzienbare graanvelden; een tocht, die een geheelen dag van zonsopgang tot zonsondergang in beslag neemt, tot daar waar de schoonste der Fransche kathedralen uit de vruchtbare vlakte oprijst. Bijna even mooi is de ‘Présentation de Paris à Notre Dame de Chartres’, waar- | |
[pagina 118]
| |
in de dichter eveneens zijn lust tot uitvoerigheid heeft beteugeld. Het is onmogelijk om den lezers in enkele bladzijden een denkbeeld te geven van den gedachtenrijkdom, de diepzinnigheid en de meesterlijke analyse van Rolland's uitnemende biografie. En al is hiermede het laatste woord over Peguy niet gezegd, zoo zullen alle latere schrijvers, die zich met den dichter van de Présentations, Eve en de mysteriespelen, wier heldin Jeanne d'Arc is, bezig houden, moeten beginnen met het werk van Romain Rolland grondig te bestudeeren. Des te verwonderlijker is het, dat Rolland zich zoo diep in Peguy's karakter heeft ingeleefd, omdat Peguy en hij geestelijke antipoden waren. Terwijl bij Rolland alles uit de muziek voortkwam, was Peguy, getuigt zijn biograaf, ‘zoo weinig musicus als maar mogelijk is.’ Hij hield enkel van populaire liedjes met een stevig rythme en die gemakkelijk in het gehoor lagen. En al blijft het waar, dat uiteenloopende karakters elkaar aantrekken, zoo wijst dit toch op een afgrondig verschil van wezen. Het zou geen wonder zijn geweest, zoo Rolland de ongunstige kanten | |
[pagina 119]
| |
in de schaduw had gelaten van een vriend, met wien hij twaalf jaar lang gestreden had voor onafhankelijkheid van denken, internationale toenadering en socialistische hervorming. In de jaren, dat Rolland geen enkelen uitgever bereid vond de eerste deelen van Jean Christophe uit te geven, stelde Peguy telkens weer de ‘Cahiers de la Quinzaine’ te zijner beschikking. Al was het honorarium niet voldoende, om van te leven -het tijdschrift telde in de dagen van zijn grootsten bloei ongeveer 1000 abonén's, die spoedig tot goo terugliepenGa naar eind44) - zoo had Rolland toch de voldoening, dat de fijnste geesten niet alleen in Frankrijk, maar ook in het buitenland, zijn belangrijken socialen roman leerden kennen. Op den duur moest het echter tot een scheiding komen tusschen de beide strijdmakkers. Rolland voelde al duidelijker, dat de verschillen tusschen Peguy en hem, niet enkel in zienswijze over aktueele dingen, maar ook in levenswereldbeschouwing, niet meer te overbruggen waren. Dit bleek uit tal van dingen. Zoo ontzag Peguy zich niet, om een voorbeeld te noemen, om, toen hij het in zijn hoofd had gekregen, op korten termijn | |
[pagina 120]
| |
lid van de Académie francaise te worden, menschen, die hij anders met den nek aankeek, te gebruiken om voor hem te werken. Vóór het verschijnen van een zijner boeken, dikteerde hij aan twee zijner medewerkers een artikel, dat daarvoor op de grofste wijze reklame maakte. Peguy behoorde tot de menschen, die alle middelen geoorloofd vinden om hun doeleinden te bereiken. Bij deze meer vormelijke dingen kwam een aldoor wijder en dieper meeningsverschil in het essentieele. Peguy was een geestdriftige bewonderaar van Bergson, wiens doorbreken van de starre, onbewegelijke scheidingen tusschen de dingen hem de grootste zegepraal der geestelijke vrijheid scheen te zijn, die de filosofie sedert eeuwen beleefd had. Maar toen de bewondering van Peguy hem voerde tot een aanval op de Sorbonne van een felheid en een redelooze drift, die niet anders konden dan alle verstandige menschen de schouders doen ophalen, kon Romain Rolland niet langer met hem samenwerken. Nog grooter werd de geestelijke verwijdering door de bekeering van Peguy tot het nationalisme en chauvinisme, dat hij vele jaren met zulke voortreffelijke argumenten bestreden had. | |
[pagina 121]
| |
Peguy zelf, bewust van de voortdurende wisselingen van zijn overtuiging, wierp de volgende uitdaging allen in het gezicht, die hun bed opmaken in den gemakkelijken leugen van haar, die gisteren de bittere waarheid was: ‘Het leven van den eerlijken mensch moet een onophoudelijke verloochening zijn’. Hij neemt blijkbaar aan, dat door deze alleen het gevaar voor verstarring vermeden wordt en de geestelijke groei gewaarborgd. Bij deze woorden geeft Rolland het volgende commentaar: ‘ja maar, wanneer deze verloochening in zin binnenste beeft plaats gevonden zonder strijd, zonder inspanning, en hij zelf niet begrijpt, wat er gebeurd is, dan begint zijn hart luid te kloppen; hij ziet om zich heen en zonder dat hij een hand heeft opgeheven, is alles veranderd. Peguy behoorde tot de menschen, die willen, wanneer zij veranderden, dat de heele wereld het deed. Zou Peguy waarlijk gedacht hebben, vraagt zijn biograaf zich af, dat zijn worstelingen illusies waren en dat de waarachtige beweging van de menschelijke geschiedenis ‘in de diepte’ plaatsvond, zonder rekening te houden met het menschelijk streven en zonder dat deze er zich zelfs | |
[pagina 122]
| |
van bewust werden, eer de omkeer tot stand gekomen was? Hoe kan een dergelijke gedachtengang samengaan met de heldhaftige onafhankelijkheid van zijn wezen? En Rolland's antwoord luidt, dat Peguy een pluralistisch bewustzijn had, of nog precieser uitgedrukt, een bewustzijn, bestaande uit twee lagen, waarvan de eene pluralistisch en de andere individualistisch was. Deze innerlijke gesteldheid houdt Rolland voor den wortel van de onverzoenlijke worsteling in Peguy's gemoed, evenals van zijn gevoel van grenzenlooze ongelukkigheid en ellende. Zeker hebben ook uiterlijke omstandigheden -zijn intransigentie en wantrouwen, ook van zijn beste vrienden, die ten slotte voerden tot bijna absolute eenzaamheid, - zijn ongelukkig familieleven: hij was niet kerkelijk getrouwd, gaf niet om zijn vrouw en had een andere vrouw lief - daartoe bijgedragen. En niet minder de armoede, die hij beschouwde als de ergste vijand, niet enkel van zijn eigen, maar van het menschelijk geluk in het algemeen. Maar de wortel van zijn oneindige rampzaligheid lag in zijn wezen. | |
[pagina 123]
| |
Op zijn 12e jaar verloor hij ‘zijn geloof, dat in de hoop op de vereeniging met het lichaam des Heeren het geluk bestond’, zooals hij in zijn mysteriespel Jeanne d'Arc, met wie hij zich vereenzelvigt, bekent. En hij had twintig jaar van wanhopigen strijd noodig om het terug te winnen. Toen echter werd het ook zoo diep in zijn gemoed verankerd, dat geen stormen het daaruit los konden rukken. En toen hij het offer moest brengen, dat voor hem oneindig pijnlijk was, het offer van den grenzenloozen rijkdom aan gedachten en beelden, die hij in zich omdroeg, was hij daartoe bereid. Peguy heeft op het laatst van zijn leven in het katholieke geloof het geluk gevonden, waarvan hij in de jaren, dat het leven in zijn aderen verijsde, vreesde ‘dat het niet voor den mensch was.’ Maar lang daarvoor reeds, in zijn knapenjaren, heeft hij geworsteld om de vreugde voor zich en anderen te veroveren. De Dreyfuszaak voerde in haar onstuimigen, troebelen stroom de zwakke steunselen mede van een geest, die de wereldangst reeds had aangeraakt, maar die nog poogde haar met behulp van humanitaire droomen te verjagen. Terwille van de Dreyfuszaak deed hij afstand van | |
[pagina 124]
| |
den vrede des harten, waarvan hij wist, dat zij het eenige werkelijk goede is, om het rijk van ongeneeslijke onrust en blijvende bitterheid binnen te gaan.Ga naar eind45) En pas veel later begreep hij, dat alle opofferingen ijdel waren geweest en dat de sloopende veldslag, van 1898 tot 1908 gevoerd, een nederlaag was geweest van alle dagen. ‘Sedert 15 jaar hebben we nooit iets anders gedaan dan terrein verliezen’, schreef hij in het Cahier van 20 Juni 1909. In de biografie van Romain Rolland zien we Peguy als den tragischen held, door het Noodlot veroordeeld om al de bitterheid, waaronder menschen lijden, op zijn schouders te torsen, kreunend onder den ondragelijken last, maar nimmer pogend dien af te werpen. En zijn zeldzame heldhaftigheid blijkt uit het feit, dat hij de worsteling bleef voeren voor zelfstandigheid van denken tot aan zijn dood. Tot de Katholieke Kerk bekeerd als een berouwvol boeteling, die zichzelf de zwaarste penitentie oplegde, heeft hij toch nooit zijn inzicht aan de Katholieke dogma's onderworpen. Hierin zullen vele Katholieken een onoplosbare tegenstrijdigheid zien. Hij echter was | |
[pagina 125]
| |
overtuigd, in rechtstreeksche aanraking met God te leven door het gebed. ‘Het gebed, dat is zijn sterke kant, dat is hij zelf.’Ga naar eind46) En in zijn oneindig zelfbewustzijn ziet Peguy zichzelf in den stoet van Christus’ volgelingen; Christus als een middeleeuwsche leenheer aan het hoofd van zijn baronnen, en hijzelf, Peguy, als de eerste onmiddelljjk achter hem. Dergelijke Katholieken mogen lastig zijn, zij zijn het, die macht en aanzien der Kerk verhoogen. Peguy's beeld wordt echter voor mij bedorven door zijn betreurenswaardig gebrek aan louterheid. Een voorbeeld hiervan wil ik mededeelen. Romain Rolland had in 1913 ‘Collas Breugnon’ geschreven en dat aan Lavisse, den direkteur der Revue de Paris, voor zijn tijdschrift beloofd. Lavisse had Rolland altijd uiterst fatsoenlijk behandeld en er was niet de minste reden, waarom Peguy uitsluitend beslag op hem zou leggen. Peguy, die dit werk graag voor zijn ‘Cahiers’ had gehad, was razend. Rolland's belofte van ander werk aan de Cahiers te zullen geven, stemde hem niet milder tegen dezen en Lavisse, die hij als vijanden der openbaarheid brandmerkte. | |
[pagina 126]
| |
Rolland, die boven iedere verdenking verheven is, van zonder goede gronden wie dan ook van oneerbare daden te beschuldigen, spreekt het vermoeden uit, Peguy voor den geestelijken vader te houden van een schunnig pamflet, dat in het voorjaar verscheen. De schrijver, een trouwe medewerker van de Cahiers, Johannet geheeten, had een paar maanden daarvoor met veel achting en lof over Rolland geschreven. Zoowel deze, als zijn vrienden, die ook de vrienden van Peguy waren, hadden hetzelfde vermoeden, dat zij elkaar haast niet durfden mededeelen. Weliswaar verklaarde deze later, het niet met Johannet eens te zijn, maar, zegt Rolland, ‘Peguy bezat een ongeloofelijk vermogen om te vergeten, wanneer het niet ging om aanvallen tegen hemzelf, die hij zorgvuldig boekte, maar om zijn eigen aanvallen op anderen.’ ‘Dit alles,’ voegt Rolland er aan toe, ‘is van weinig beteekenis en wij zouden elkaar zeker later teruggevonden hebben in de gezamenlijke worsteling voor vrijheid en gerechtigheid, tegen hen, die uit den oorlog profijt trokken, evenals de voorgewende Dreyfusards de heilige zaak hadden voorgewend en verraden.’ | |
[pagina 127]
| |
Peguy blijft voor mij een troebele figuur, maar ook een beklagenswaardig wezen. Hij heeft zijn plaats gekozen tusschen ‘de heiligen van smart en moeienis en bijna van bitterheid en ondank.’ Bij zijn armoede - zijn werk bleef tot kort voor zijn dood onverkoopbaar - en zijn verdrietelijke huiselijke omstandigheden, was hij de laatste jaren van zijn leven dikwijls ziek en doodmoe, geestelijk en lichamelijk uitgeput, en met slechts één verlangen: tijden achtereen te slapen en alles te vergeten Kortom, hij bevond zich in wat hij in het dialekt van zijn geboortestreek, de Beauce, een ‘creuse’, een diepe inzinking noemde. En dat is nu het wonder, dat deze man in de laatste acht maanden van zijn leven ‘Ultima Verba’ zou spreken, van een doordringende schoonheid en een vrede, die hij nog nimmer had bereikt. Andere schoone werken volgden: Clio en de Note conjointe. In de diepten van zijn wezen lagen oneindige schatten verborgen, veel grooter dan zijn waakbewustzijn wist. Peguy was overtuigd, het diepste geheim te hebben begrepen, dat elk wezen in zich draagt, maar bijna geen mensch zichzelf durft te bekennen: de vaas | |
[pagina 128]
| |
van het hermetisch gesloten geheim: ‘zoolang de menschheid bestaat, is nooit één mensch gelukkig geweest.’ De man, die deze vreeselijke wetenschap veroverd had, kon naar hij zelf bekent, ten slotte nog slechts één ding denken. En dat was de gedachte van een dier: ‘Hij wilde, dat zijn zoon gelukkig zou zijn.’ Zelf had hij de laatste maanden van zijn leven het gevoel, dat de dood niet veraf was. En zoo hij oogenblikken had van zielsangst bij de gedachte, dat een wereld van ongeboren schoonheid met hem zou ondergaan - zoo zag hij toch den dood, dien hij sterven ging, in verheven schoonheid naderen. ‘Sterven. Het lot van een sterveling vervullen. Een soort volrijpheid. De bekroning, die het leven is. Dat wat wellicht het schoonste is en het meest grootsche in het leven: in zijn bloei afgesneden te worden; jong te sterven in een militair gevecht. Wat is dat schoon, het loslaten van de vroegrijpe vrucht, de gewelddadige dood, die zijn lot niet vervuld heeft.’ En dan eindigt hij zijn boek met deze profetische woorden, die hij Clio tot hem spreken laat: ‘Gij | |
[pagina 129]
| |
ziet u zelf niet de vijftigste verjaardag van Uw cahiers vierend, maar gij ziet zeer goed en ik zie het met U (zei ze met groote zachtheid) wat ge op den dag van Uw dood zult denken.’ Zooals ik reeds opmerkte, had Romain Rolland een sterke neiging tot het tragische, en die neiging komt in zijn biografieën in hooge mate aan het licht. Hij kiest daarvoor gestalten, die een ongeneeselijke tweespalt dragen in hun binnenste en door hun grootheid, hun genialiteit en hun oversterke waarheidsdrang onophoudelijk in botsing komen met de wereld. De eenige, van wien dit niet opgaat is Gandhi. Ondanks de teleurstellingen, beproevingen en smarten, waaraan ook zijn leven rijk is, draagt dat leven toch geen tragisch karakter; als een wolkenlooze hemel is de serene glimlach, die om Mahatma's lippen speelt. Bij Beethoven, Tolstoi, Vivekananda en Peguy werkt het tragische karakter van hun leven - de tol, dien zij voor hun scheppingskracht en het extatisch geluk, dat daardoor soms tijden achtereen hun deel is, betalen, niet zoozeer beklemmend op den lezer, als dat het hem met eerbied en ontzag vervult. Immers hij ziet uit het levensverhaal van deze | |
[pagina 130]
| |
grooten, dat zij de kracht hebben om hun lot te dragen en overeind te blijven staan. Anders bij Michel Angelo. Ook hij lijdt aan een ongeneeselijke tweespalt een onmacht om zich te uiten, een geslotenheid, die hem de lippen op elkaar doet klemmen, terwijl heel zijn ziel dorst naar menschelijke gemeenschap en liefde. Wat echter zijn leven niet slechts tragisch maakt, maar ons vervult met deernis, is de tweespalt tusschen zijn haast bovenmenschelijke genie, zijn oneindige scheppingsdrift en scheppingskracht en de zwakheid van zijn wil. Deze man, die zich met een geweldige koppigheid vastbijt in de onbereikbare taken, die hij op zich neemt; deze Titan, rechts en links beloften doend, die zelfs een mensch met zijn Herkulische kracht onmogelijk kon houden, is in den grond zwak van karakter en twijfelzuchtig. In het graniet van zijn wezen zijn talrijke gaten en scheuren, die steeds dieper worden en hem tot op den grond doorvreten. Fier en zelfbewust in zijn optreden, niet enkel door het besef zijner meerderheid boven alle andere kunstenaars van zijn tijd behalve Leonardo da Vinci, tegen wiens lichtere en gelukkigere natuur een onoverwinne- | |
[pagina 131]
| |
lijke jalouzie hem verteert, is hij de speelbal van gemeene intriganten, die hem exploiteeren, het slachtoffer van intriges en konkelarijen. In het zedelooze Rome en Florence der XVIe eeuw, temidden van afzichtelijk bederf en ontaarding, vertegenwoordigt Michel Angelo Buonarotti, zooals hij zichzelf trots blijft noemen,Ga naar eind47) de beste tradities van een verleden, toen eergevoel en rechtschapenheid nog geen leege woorden waren. Geloovig katholiek, man van strenge en reine zeden, moet hij zich door zijn ontaarde tijdgenooten, die niet meer aan reinheid en zielenadel geloofden en den edelen Eros uit hun harten hadden gebannen, hooren beschuldigen van homosexueele afdwalingen. En zelfs de platonische vriendschap tusschen hem en de edele, kuische en godvruchtige Vittoria Colonna werd door booze tongen verdacht gemaakt. Diezelfde lasteraars beschuldigden hem van gierigheid, terwijl hij alles wegschonk aan zijn bloedverwanten en aan behoeftige weduwen en weezen, maar zoo, dat anderen het niet merkten. Evenals Beethoven verviel hij op het laatst van | |
[pagina 132]
| |
zijn leven, toen de edele en begaafde vrouw, wier vriendschap hem dieper bevrediging schonk dan alle roem en eer, gestorven was, tot bijna volslagen eenzaamheid.Ga naar eind48) En evenals Beethoven zorgde hij met roerende nauwgezetheid voor een zijner neven, die hem zijn zorgen met ondankbaarheid en onverschilligheid vergold. Michel Angelo zag op het eind van zijn leven nog den ondergang der vrijheid van zijn vaderland. Hij stierf in Februari 1584, in zijn 83ste jaar, ondanks ziekte en ouderdom steeds voortwerkend tot een paar dagen voor zijn dood. In zijn testament schonk hij ‘zijn ziel aan God en zijn lichaam aan de aarde.’ Op een Vrijdag in Februari tegen de schemering liet hij het tijdelijke leven achter zich en betrad het rijk der Eeuwigheid. In het laatste hoofdstuk zijner biografie verontschuldigt Romain Rolland zich door de uitbeelding van dit leven, bevangen in starre noodlottigheid, zijn lezers in de smart van dezen geestelijken Titan te hebben laten deelen. Maar neen, valt hij zichzelf in de rede: ‘Boven alles de waarheid, | |
[pagina 133]
| |
zelfs als het gaan moet ten koste van het geluk. De niet-omsluierde waarheid, die zielseeuwigheid schept. De groote zielen zijn als hooge bergtoppen. Om hen is de geeseling van den wind, om hen hangen dreigende wolkgevaarten, maar men haalt er beter en dieper adem dan elders. De lucht is van een reinheid, die al het bezoedelde wegneemt, en wanneer de wolken uiteenwijken, ziet men neer op het geslacht der menschen’. De levensbeschrijving van Michel Angelo is een van Rolland's zwakste werken. Vooral het begin heeft iets stroefs. Maar het was er den schrijver om te doen, bewondering te wekken voor het geestelijke heldendom en drang om het na te volgen. En hierin is hij volkomen geslaagd. Deze woorden zijn ook op Romain Rolland zelf van toepassing. Evenals Michel Angelo, beleefde hij den ondergang van een tijdperk in de geschiedenis der menschheid. |
|