Romain Rolland
(1948)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
I.Tot de geestelijke schatten, die Romain Rolland aan de menschheid heeft nagelaten, behoort de ‘Voyage intérieur’, het eerste deel van een uitvoerige biografie, in de jaren 1924-'26 geschreven. De ‘Voyage intérieur’ is een kostbaar geschenk, niet slechts omdat het behoort tot het schoonste en diepzinnigste wat Rolland heeft geschreven, maar ook omdat het talrijke bijzonderheden bevat over zijn afstamming, zijn ouders, zijn kinderen knapenjaren en het milieu zijner jeugd. Romain Rolland werd 29 Januari 1866 geboren te Clamecy, een provincie-stadje niet ver van Vézelay in Bourgondië. Zijn beide grootvaders waren notarissen en behoorden tot de notabelen van de streek. Tot aan zijn veertiende jaar was Rolland een | |
[pagina 12]
| |
droomerige knaap, die zich oogenschijnlijk weinig van de andere kinderen van zijn leeftijd onderscheidde. Wel maakte hij reeds vroeg verzen, ook onder schooltijd, in plaats van op te letten. Hij was toch gemakkelijk een der eersten van zijn klasse. Een zijner leeraars, nam hem, wanneer hij dit merkte, het schrift met verzen soms af. Maar na ze ingezien te hebben, gaf de jonge, zachtzinnige onderwijzer het hem met een glimlach terug. ‘De kern van zijn wezen’ - schrijft Eugen Lerch in de Romain Rolland almanak, die bij gelegenheid van diens zestigste verjaardag verscheen -‘ligt in het muzikale, het dramatische, het wereldaanschouwelijke en het religieuze.’ Deze uitspraak schijnt mij juist, al vraagt men zich eerst met eenige bevreemding af, of een mensch meer dan één kern kan bezitten. Dat kan hij inderdaad, mits deze verschillende kernen versmelten en samengroeien. Dit was het geval bij Romain Rolland en in die versmelting ligt het wezenlijke van zijn genie. Reeds op zijn veertiende jaar voelde hij, dat het kosmische leven een eeuwige worsteling is tusschen het goddelijke element, de volmaaktheid | |
[pagina 13]
| |
van vorm en wezen, met het vormlooze, den chaos, de negatie en het ongeloof aan de oneindige waarde van het leven. Op elk levensgebied - dat der kunst, evengoed als van het ethische en sociale leven - vindt die worsteling plaats. Het inzicht, dat de mensch geschapen werd om God bij te staan in zijn strijd voor volmaaktheid van vorm en wezen, trof den knaap als een bliksemflits. Op dat oogenblik ontwaakte in hem, kort nadat zijn ouders ter wille zijner opvoeding naar Parijs verhuisd waren, het gevoel zijner roeping. Te Parijs bezocht Romain Rolland eerst het Lycee St. Louis en later het Lycee Louis le Grand. Over zijn lyceumjaren schrijft de dichter: ‘Twee tragische jaren, onbeteekenend in de oogen van hen, die er enkel de stof van zagen: het familie- en schoolleven van een twijfelzuchtigen jongeling. Maar zij hebben mij de alles verterende monsters van een doodelijke vertwijfeling leeren kennen. In die jaren had ik den bodem van het niets bereikt.’ Alleen Shakespeare, voornamelijk Hamlet, bracht zijn ziel soms even uit den afgrond naar het licht terug. Zijn melancholie werd nog in de hand gewerkt | |
[pagina 14]
| |
door die zijner moeder. Deze kon het verdriet van de dood van een driejarig dochtertje, eenige jaren jonger dan Romain, nooit geheel overwinnen. ‘Op mijn zestiende jaar,’ schrijft Romain Rolland, ‘was mijn verstand nog ongeschikt voor abstracties. Philosophische begrippen waren voor mij woorden zonder aangezicht, zonder geur of kleur, waartoe de zintuigen geen toegang hadden.’Ga naar eind1) Het jaar daarna bracht de groote verandering; Romain Rolland was van het Lycee St. Louis naar het Lycee Louis le Grand overgegaan en Romain maakte daar nogmaals de klasse voor philosophie door, waarin Descartes bestudeerd werd. Hij volgde echter ook de parallelklasse waar vóór-Sokratische wijsbegeerte onderwezen werd. Later bleek dit van groot belang voor zijn vorming. Zoo verwierf Romain Rolland nog bijna als kind het fundament dier philosophie, waarop zijn wereld-en levensbeschouwing zou steunen. Zijn intuïtie voerde hem tot den eenigen wijsgeer, die hem uit zijn geestelijke gevangenis kon bevrijden, namelijk tot Spinoza. De tijd was niet ver, waarin Rolland ook de wan- | |
[pagina 15]
| |
den van het Spinozistisch rationalisme zou doorbreken. Maar altijd bleef hij den schrijver der Ethica dankbaar, in de orkanen der puberteit in dat diepe nest een schuilplaats te hebben gevonden. ‘Een paar graankorrels uit den bek van die groote vogels gevallen, zijn later opgekomen in mijn Empédokles van Agrigenta,’ schrijft Rolland in ‘Le voyage intérieur’. Hetzelfde gevoel van veiligheid en vreugde, dat Gorter op zijn vier en dertigste jaar uit de Ethica putte, heeft Rolland op zijn zeventiende gered uit den nacht der vertwijfeling, waarin hij dreigde onder te gaan. ‘Vier uur. Winter. De schemering valt, na het doffe daglicht van een grijzen ijzigen hemel. Ik zit aan mijn tafel. Zij staat bij het raam bij den muur. Buiten in de Micheletstraat blaast de noordenwind. Maar ik zie niets van buiten. Ik ben opgesloten in de dichte kamer, ommuurd als door een schild mij beschermend tegen de koude, die het onverwarmde vertrek binnendringt tot onder de overjas, waarin mijn kouwelijke ledematen zich verkrampen. Rondom mij voel ik in een somberen kring den droeven dag sterven, de onver- | |
[pagina 16]
| |
biddelijke natuur, de nijptang van de steenen stad en van mijn gedachten.’Ga naar eind2) Men voelt hoe de dubbele last van lichamelijk onbehagen en geestelijke verlatenheid te zwaar is voor het kind, dat al zijn kracht bijeengaart om in de worsteling tegen het vijandige leven staande te blijven. Immers, zijn ouders hebben alles opgeofferd, om hem een universitaire opvoeding te geven. Het gevoel zijner verantwoordelijkheid drukt hem terneer en benauwt hem. Waarom legden zij dit op zijn schouders? Hij heeft er nooit om gevraagd. En toch is die verantwoordelijkheid ook een wapenrusting voor hem. Zonder haar zou hij zich overgeven aan de droomen zonder einde, die onderin de dichte korf zoemen. En dan verhaalt Romain Rolland, hoe door de reten der beklemmende wanden een lichtende gloed tot hem dringt. Verstard, als ziet hij een geestverschijning, blijft zijn blik op dat licht gevestigd tot de tralies uiteenwijken en de witte zon der substantie voor zijn verrukte oogen opgaat. Vier definities van de eerste bladzijde der Ethica, en een paar vonken spattend uit de Verklaring, zijn voldoende geweest om de tralies zijner gevangenis te verbrijzelen. | |
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
Een oneindig gevoel van vrijheid bevliegt hem; in het wezen der substantie heeft hij zichzelven ontdekt. In zijn vervoering herhaalt hij zachtjes alles, heeft deel aan het oneindige wezen; het eenige grenzenlooze, dat alles insluit en waarbuiten niets bestaat. Het duizelt hem, als had hij vuur gedronken. Het antwoord, dat hij in smartelijken hartstocht met tranen van bloed op het raadsel der Sfinx gezocht heeft, op het gevoel van onoplosbare antimonie tusschen de oneindigheid van zijn innerlijk wezen en de gevangenis van zijn persoonlijk ik, waarin hij stikt en zich vernederd voelt, straalt hem tegen. Scheppende en geschapen natuur, wezen en wording, alles is in alles, is in God. ‘Ik ook, ik ben in God. Van mijn ijzige kamer, waar de winternacht valt, ontkom ik in den afgrond der substantie in de witte zon van het wezen.’ Het kind voelt zich man worden. Uit de oneindigheid van het wezen duiken oneindige attributen op; zijn heelal wordt onbegrijpelijk rijk. Maar al kan hij zijn rijkdom niet geheel begrijpen, zij verschrikt, noch verontrust hem. De nimmer falende | |
[pagina 20]
| |
hand der vrije noodzakelijkheid ondersteunt hem en ook zij is een kind van God. ‘Ik zal niet vallen. Mijn val zou de zijne zijn.’ Om eenigszins te kunnen begrijpen, in welk een geestelijke woestenij Romain Rolland in dien tijd versmachtte, moet men zich de intellektueele atmosfeer van het Parijs dier jaren voorstellen. Rolland heeft van haar geschreven, dat zij theodicide was, dat is geladen met haat tegen God. Het heerschende ongeloof, de vergoddelijking van het verstandelijke en zinnelijke leven, voelde hij als een voortdurenden aanslag op het hoogste in hemzelf, op de Heilige Essentie, waarmee hij zich verbonden wist. Zonder de flitsen van oneindige zaligheid en onmetelijken rijkdom, hem doorvarend bij het hooren of spelen van muziek en het lezen van Shakespeare, zou hij ondergezonken zijn in een bodemlooze zee van verlatenheid. Is er ooit een groot kunstenaar geweest, die als kind en puber niet onder dit gevoel van verlatenheid, van door-niemand-begrepen te worden, heeft geleden? Is het niet de tol, die hij moet betalen voor zijn kunstenaarschap? Ouders en opvoeders kunnen immers niet anders dan een roeping tegen- | |
[pagina 21]
| |
gaan, waarvan zij weten, dat ze het kind, dat haar volgen wil, in conflict brengt met de buitenwereld en waarvan zij het praktisch nut vaak niet inzien. Nadat hij zijn eindexamen aan het Lycee Louis le Grand had afgelegd, studeerde Romain Rolland twee jaar aan de Ecole Normale Supérieure in verschillende vakken; daarna specialiseerde hij zich nog drie jaar lang in geschiedenis en kunstgeschiedenis. Na zijn studie voleindigd te hebben, had hij de keus tusschen een leeraarschap in de provincie of een verbintenis aan de Ecole française te Rome, een instituut, waar zijn taak zou bestaan in het voeren van onderzoekingen op kunsthistorisch terrein. Geen wonder, dat hij het laatste koos; het denkbeeld van zich in een kleine provinciestad te begraven lokte hem in het minst niet aan. Al die jaren had Romain Rolland geleefd in een geestelijke wildernis, waarin zijn moeder en de muziek de oasen waren. Er bestaat een portret van hem, toen hij twintig jaar was; in den blik ligt een oneindig smachten, maar de uitdrukking van den mond is gesloten en trotsch. Te Rome sloeg de tweede bliksemflits in zijn | |
[pagina 22]
| |
wezen in: het zich bewust worden van de scheppingskracht, die in hem brandde. ‘Rome’, heeft hij getuigd, ‘openbaarde mij aan mij zelven.’ Op den avond na zijn aankomst dwaalde hij door de straten der Eeuwige Stad tot daar waar hij de Esplanada in de tuinen boven het Corso bereikte. Hij stond stil, verrukt over zooveel schoonheid. En plotseling voelde hij met een schok van vreugde: ‘ook ik zal schoonheid baren.’ In de diepten van zijn wezen klapwiekten de vogels van zijn ontwakenden scheppingsdrang triomfantelijk met hun vlerken. Toen hij eenige weken te Rome was, kwam de vrouw in zijn leven, die de verborgen bronnen zijner teederheid ontsluiten zou met de streeling van haar zachte handen. Malwida von Meysenbug, gevoed met de groote tradities van het klassieke Duitschland, vrouw vol zuiver idealisme en draagster van een universeele kultuur, zou de taak toevallen den schuwen jongen man te leeren zich te uiten. In den zomer van 1889 had de 70-jarige Malwida Romain Rolland te Parijs ontmoet bij Gabriël Monod, een zijner vrienden, wiens intuïtie de zie- | |
[pagina 23]
| |
leverwantschap tusschen de zachte beminnelijke en levenswijze oude vrouw en den hartstochtelijk zoekenden jongen dichter had begrepen. Op dien avond vonden zij elkaar in hun liefde en bewondering voor Beethoven. Romain deed de toetsen zingen, zij luisterde aandachtig toe. ‘De stem van Beethoven, die voor ons beiden sprak, bewoog de boot der droomen voor haar naar het verleden, voor hem naar de toekomst. De hare was beladen met herinneringen, de zijne met hoop.’Ga naar eind3) Malwida von Meysenbug woonde te Rome in een rumoerige volksbuurt. Maar toen Romain de eerste keer, dat hij haar opzocht, haar woning in de Via Polverriera na lang zoeken gevonden had, en de vuile donkere trap was opgeklommen, waar tal van kinderen den weg versperden, was hij verbaasd over den stroom van licht, die hem uit Malwida's woning tegemoet kwam. ‘Door de zonnige vensters zag men de wide luchten boven Rome, de palmen van het Palatino en de mammouthachtige massa van het Colosseum.’ Malwida leefde geheel in haar herinneringen aan de helden en de monsters van den geest met wien zij haar leven had doorgebracht. Geen daarvan | |
[pagina 24]
| |
had de kristalklare helderheid van haar bewustzijn vertroebeld. Slechts voor enkele vertrouwden lichtte zij den sluier op, waarachter haar weemoed verborgen was; alle anderen zagen enkel haar glimlachenden vrede. Een paar maanden gingen voorbij, eer de oude vrouw de kiemen van het genie in den jongen dichter erkende. En al werd hij van zijn kant tot haar wezen aangetrokken, zoo was toch de voornaamste oorzaak van zijn al talrijker bezoeken aanvankelijk, dat hij bij haar een lieflijke jonge vrouw ontmoette, die zijn hart in vlam zette. ‘O schoone mond, venster van den glimlach! Aan haar zijn al mijn werken ontsproten. Uw vlam is pas tot rust gekomen in het symbool van Gratia.’Ga naar eind4) Een poos lang was Rolland geheel in de macht der schoone, die hem zooveel deed lijden. Als andere romantische jongelingen dwaalde hij door de Campagna, in een koorts van hartstocht, het hart zwaar van tranen, maar al het geluk der wereld zou hij niet tegen zijn kwellingen hebben willen ruilen. 's Avonds ging hij naar Malwida om door haar getroost te worden. Dan zaten zij samen aan een | |
[pagina 25]
| |
klein tafeltje bij het raam. Zij keek hem lang aan met haar lichtblauwe oogen, waarvan de pupillen een metalen glans hadden. Zij had een piano voor hem gehuurd; haar middelen veroorloofden haar niet er een te bezitten. Dan speelde hij haar een cantate van Bach voor, een der laatste sonates van Beethoven of een fragment uit de Missa Solemnis. ‘Zij volgde het drama der muziek op het doorschijnende scherm van mijn gelaat en zwijgend begeleidden wij Beethoven op zijn kruisweg. Geen woord wisselden wij, waarom ook? Wij hadden elkaar immers alles gezegd door de muziek.’ Malwida deed voor haar jongen vriend de boeiendste hoofdstukken herleven van haar herinneringen aan de beroemdheden, die zij gekend had. ‘Zeven jaar geleden legde Wagner in den tuin de laatste hand aan zijn werk en het jaar daarvoor had je Liszt bij mij kunnen ontmoeten.’ En dan kwamen de sluizen los. Hij bekende haar al spoedig den hartstocht, die hem somtijds aan den rand van den afgrond bracht. Natuurlijk had zij zijn geheim al lang geraden. Met haar weemoedigen, meewarigen glim- | |
[pagina 26]
| |
lach zei ze eens: ‘vier van hen, die mij vaak opzochten, hebben zich later van kant gemaakt.’ Van Malwida leerde Rolland het geheim van hen, die zich overgeven aan de Goddelijke Almacht. Uit haar oogen leerde hij het oude Duitschland nog van een anderen kant kennen dan door Beethoven. Zij toonde hem de verborgen verwantschap aan tusschen het oude Frankrijk en het oude Duitschland, dat niets van de luidruchtigheid heeft van het latere. Zeker zou hij dit ook zelf ontdekt hebben, maar zoo werd hem veel zoeken bespaard. In Schulz, den ouden vriend van Jean Christophe met zijn altijd jeugdig hart, is die innerlijke verwantschap tusschen de Franschen van boven de Loire en de oude Duitschers tusschen Rijn en Elbe uitgebeeld. Malwida voltooide zijn opvoeding. Door haar kreeg hij omgang met de kringen der Romeinsche aristocratie. Hij overwon zijn schuwheid en leerde zijn heftigheid, als het noodig was, onderdrukken. Het gevoel, dat hij tegen zijn oude vriendin alles wat hem vervulde kon uiten, zonder vrees van ooit misverstaan te worden, gaf hem de rust, die hem tot aan dien tijd ontbroken had. | |
[pagina 27]
| |
De vriendschap tusschen Malwida en Rolland duurde tot aan haar dood in onverminderde innigheid voort. Naarmate hij ouder werd, kreeg die vriendschap een ander karakter, maar hij bleef tot haar opzien met onverminderde veneratie. Op haar negentigste jaar overleed zij na een pijnlijke ziekte, waarvan zij de smarten doorstond met het geduld van een heilige. Van haar leerde Rolland, dat de geest kan zegevieren over het lichaam. Van zijn zeventiende jaar af had Rolland geleefd in de sfeer van Tolstoi's meesterwerken. Met ‘Oorlog en Vrede’, ‘Anna Karenina’ en ‘De Dood van Ivan Iljitch’, was hij dieper vertrouwd dan met welk meesterwerk ook der Fransche kunst. ‘De goedheid, de intelligentie en de absolute waarachtigheid van dezen groote maakten hem voor mij tot den zekersten gids in de zedelijke anarchie van onzen tijd.’Ga naar eind5) Maar daarna begon heftige vijandigheid tegen de moderne kunst Tolstoi's geschriften te doordringen. Voor Romain Rolland was de kunst iets heiligs. Tolstoi's brandmerking van de muziek als ‘genot zonder verplichting’, zijn uitvallen tegen Shakespeare en Beethoven als stichters van twee- | |
[pagina 28]
| |
spalt tusschen de menschen, brachten den jongen dichter, wien deze beide heroën in de sferen van het geestelijk leven van zijn kinderjaren af vreugde en troost geschonken hadden, bijna tot wanhoop. Had hij dan een verkeerd spoor gevolgd, dat hem naar de laagten des levens zou voeren? Hij moest zekerheid hebben. En in heftige gemoedsbeweging schreef de jongeling aan Tolstoi. In den brief van den onbekenden negentien-jarigen student - een van de duizend jongelingen, die te Parijs studeerden - moet de profeet van Jasnaja Poljana iets van verwante grootheid hebben erkend. Althans beantwoordde hij dien brief uitvoerig. In zijn antwoord zette Tolstoi de redenen uiteen, die hem tot de opvatting hadden gebracht, dat wie geen parasiet van de maatschappij wilde zijn, zijn brood door handenarbeid moet verdienen en hoe enkel hij, die nuttig is voor de gemeenschap, de waarheid over het leven doorgronden kan. Gelukkig de mensch, die zich niet door zijn instinktief gevoel, maar door de rede laat leiden. En de rede zegt ons, dat wij enkel gelukkig kunnen zijn, door anderen meer lief te hebben dan ons zelven en ons zelven te vergeten, om hun ge- | |
[pagina 29]
| |
luk te vermeerderen. De geheele geschiedenis is niet anders dan de toepassing van het beginsel der solidariteit van alle wezens. De grootste vreugde, die de mensch kent, de meest vrije en gelukkigste staat is die van offervaardigheid en liefde.’Ga naar eind6) Tolstoi's antwoord kon Rolland verstandelijk niet bevredigen. Zijn bewondering voor den schrijver van ‘Oorlog en Vrede’ was onbegrensd: van hem heeft hij den epischen stijl geleerd. Maar tot de overtuiging, dat enkel wie handenarbeid, met name arbeid in den landbouw verricht, een nuttig lid der gemeenschap is, heeft Tolstoi hem toen niet bekeerd. Zelf dacht hij door geestelijken arbeid het best de gemeenschap te dienen.Ga naar eind7) Tolstoi was op het platteland opgegroeid. Hij had in zijn jeugd met de boeren gemaaid en gehooid en door zijn herkulische kracht kon hij het tegen hen opnemen. Romain Rolland daarentegen was niet sterk en moest zich zijn leven lang ontzien, ofschoon hij ongetwijfeld een groot uithoudingsvermogen en een buitengewone vitaliteit had. Toch kwam zijn werk vaak tot stand in voortdurende worsteling tegen de zwakheid van zijn lichaam en de vrien- | |
[pagina 30]
| |
den maakten zich vaak bezorgd over hem. Voor dat werk met inbegrip van den persoonlijken omgang met de talrijke raad- en troostzoekenden, die zich tot hem wendden, had Rolland al zijn energie noodig. De natuur was voor Romain Rolland levenslang een bron van bijna heilige vreugde. De eerste indruk, dien hij als jongen kreeg van een onuitsprekelijk geluk, was toen hij op reis met zijn ouders op het terras stond van Voltaire's landhuis te Ferney, en vandaar het heerlijke landschap zich onder hem zag ontrollen. Wanneer de harmonie in zijn binnenste verstoord was, bracht zij zijn gemoed weer tot rust; in haar zichtbare en hoorbare verschijningsvormen voelde hij de symbolen der onzichtbare wereld.Ga naar eind8) Na de voltooiing zijner studies te Rome maakte Rolland een groote voetreis door de Apennijnen. Hij doorkruiste het geheele schiereiland en leerde de mooie oude stadjes op de heuvels met hun oude kerken en kunstschatten kennen; zoo werd Italië zijn tweede vaderland. Ook later kwam hij er herhaaldelijk terug voor zijn kunsthistorische en muzikale studies. In die jaren schreef hij, behalve | |
[pagina 31]
| |
een geschiedenis van de Italiaansche opera in de XVII-e eeuw, ook een studie over de oorzaken der decadentie van de Italiaansche schilderkunst en een aantal Italiaansche drama's. Het komt mij voor, dat Rolland's Italiaansche jaren het gelukkigste tijdperk uit zijn leven zijn geweest, dat waarin de tegenstelling tusschen zijn idealen van schoonheid en liefde met de buitenwereld de minst schrijnende vormen aannam. Er kwam een einde aan, toen hij benoemd werd tot docent aan de Ecole normale supérieure. Ook gaf hij van 1903 tot 1912 aan de Faculté de Lettres van de Sorbonne college in de muziekgeschiedenis. Rolland was de eerste hoogleeraar die dit vak onderwees, en men kan in het Liber Amicorum, dat ter gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag uitkwam, in het opstel van Henry Prunières lezen, welk een enthousiasme zijn voordrachten wekten bij de vijfhonderd toehoorders, die elkaar in de collegezaal der Sorbonne verdrongen, en welk een onherstelbaar verlies het neerleggen van zijn professoraat voor het Fransche muziekleven en voor de universiteit beteekende. Prunères, die zelf muziekcriticus was, stelde van Rollan's oeuvre | |
[pagina 32]
| |
datgene, wat over muziek handelde of uit melodische bronnen was opgeweld het hoogste. Hiertoe rekende hij ook Jean Christophe. In de jaren na zijn terugkeer te Parijs tot aan den eersten wereldoorlog was Rolland op vele gebieden werkzaam. Gedurende deze jaren schreef hij niet slechts tien deelen van Jean Christophe, maar ook de ‘Tragédies de la Foi’ en de ‘T béàtre de la Révolution’. Met een aantal jonge dichters en schouwspelers nam hij ijverig deel aan de pogingen om een volkstooneel op te richten, waartoe hij, in een ook heden nog uiterst lezenswaardige studie, ook de theoretische en ideologische grondslagen leverde. Deze pogingen brachten hem in aanraking met de revolutionnaire arbeiders, die hij voor zijn ideeën trachtte te winnen. In die jaren voerde hij met Charles Peguy, den strijdlustigen redacteur van de Cahiers de la Quinzaine een worsteling op leven en dood tegen de verleugening van het openbare leven, het walgelijk geïntrigeer en gekuip van literatoren en andere intellektueelen om zich omhoog te werken en de vette baantjes te bemachtigen. In het vijfde deel van Jean Christophe, La Foire sur la Place, heeft | |
[pagina 33]
| |
hij zijn afkeer en verontwaardiging zonder eenige terughouding geuit. In de eerste jaren te Parijs was het Romain Rolland niet mogelijk een uitgever te vinden, die Jean Christophe durfde drukken. Het was zulk een geheel andere roman, dan waaraan het Fransche publiek gewend was. De eerste deelen verschenen enkel in de Cahiers de la Quinzaine. Gaandeweg echter werd de onverschilligheid doorbroken; de laatste deelen van Jean Christophe maakten Rolland beroemd. Ook kon hij nu eindelijk van zijn pen leven. In de jaren, dat de Dreyfuszaak de hartstochten in hevige beroering bracht en al het vuil, dat zich in de plutocratische, militaristische en imperialistische republiek had opgehoopt, naar de oppervlakte deed stijgen, had ook Rolland aanvankelijk aan de Dreyfusbeweging deelgenomen. Voor het heldhaftige optreden van Picquart, Zola, Labori, Jaurès en hun vrienden had hij groote achting. Ook van de geestelijke worsteling dier jaren vindt men de echo in Jean Christophe. Maar Rolland verwerkte zijn ontroeringen als kunstenaar; het afdalen in de politieke arena met haar persoonlijke vijandigheden, haat, | |
[pagina 34]
| |
intriges en laster, was meer dan hij verdragen kon. Daarbij voegde zich verontwaardiging over het feit, dat een deel der openbare meening in heftige beweging kwam voor het onrecht, één enkel individu aangedaan, terwijl alle pogingen faalden om een beweging in het leven te roepen tegen het vermoorden van duizenden Armeniërs. De oorlog van 1914 maakte voor lange jaren aan het normale leven der individuen en volkeren een einde. Ook aan dat van Romain Rolland. Ondanks zijn deelneming aan de openbare zaak, was het hem toch mogelijk geweest zich min of meer te isoleeren en in hoofdzaak voor zijn werk, voor de muziek en voor hen, die hij liefhad te leven. Nu werd ook hij door den geweldigen wervelwind opgenomen en ergens neergesmakt; met zijn rust zou het voorgoed gedaan zijn. Een zware last werd op zijn schouders gelegd; die van het geweten te zijn van Europa. En hij heeft haar nooit meer kunnen afwerpen. ‘Vóór 1914,’ schreef Jean Richard Bloch in het Liber Amicorum, ‘belichaamde Rolland op uitmuntende wijze de groote Fransche bourgoisie van de liberale richting: | |
[pagina 35]
| |
gesteld op hooge cultuur en beleefdheid, haar verfijning, haar hartstochteljjk rationalisme en haar verdraagzaam Christendom.’ Patriot, hij was het op de hooge wijze van de Encyclopedisten, van de mannen der Conventie, van Lamartine en Michelet, van allen voor wie het vaderland de springplank was naar de menschheid. De oorlog verbrijzelde alles; vaderland, eer, vrijheid, kunst. Deze algemeene breuk heeft Rolland uitgebeeld in Liluli. Er heeft in Frankrijk altijd een onderaardsche strooming bestaan van veeleischende, dappere, ontembare, trotsche en een weinig sombere zielen. De Fransche geschiedenis is onbegrijpelijk zonder hen. Vóór den oorlog was het voldoende om een man van eer, een vrije burger, een voortreffelijk kunstenaar te wezen. Romain Rolland belichaamt het heldendom van hen, die in hun geest en hun vleesch deze verscheuring doorleven. In Frankrijk en het geheele Westen bleven de volkeren zonder breidel, wet of gids. In het hart der Westersche wereld leeft een mensch, die voor hen betaalt, een gedachte, die voor hen waakt en bidt. | |
[pagina 36]
| |
Zoo zagen zijn vrienden Romain Rolland twintig jaar geleden. Voor hem, die zich het brengen van toenadering tusschen Frankrijk en Duitschland en het aanschouwelijk maken van de verrijking van het Fransche wezen, aangevuld door het oude Duitschland van Bach en Beethoven, van Kant en Hegel, van Goethe, Schiller en von Kleist tot taak gesteld had, beteekende het uitbreken van den oorlog de ineenstorting van een levensdroom. Van Vevey, waar hij den zomer van 1914 doorbracht, keerde hij in Augustus 1914 naar Parijs terug. Hij vond de geheele bevolking aangegrepen door een razernij van woede en haat, die tot kookhitte was gestegen. Voor wie daarin niet meeging, was de vergiftigde atmosfeer een voortdurende kwelling, waarin hij geen adem halen kon. Daarbij was het onmogelijk om, op welke wijze ook, zich tegen die razernij te verzetten. Het was uitgesloten, dat Rolland zijn stem kon laten hooren, of in de pers tegen de verspreiding van leugen- en gruwelverhalen protesteeren. Hij verliet Frankrijk en vestigde zich aanvankelijk te Genève, waar hij werkzaam was bij de Agence Internationale | |
[pagina 37]
| |
des Prisonniers de Guerre, een der instellingen van het Roode Kruis. Romain Rolland had niet veel gereisd. In zijn jeugd maakte hij een korte kunstreis in België en Nederland; hij was eenige keeren in Duitschland en studeerde een paar jaar in het Palazzo Farnese, een soort kunst-akademie te Rome. Maar hij had vrienden in Duitschland, Oostenrijk, Holland, Engeland, Amerika en Spanje, met wie hij geregeld schriftelijk kontakt had. Dit alles maakte hem voor het opsporen der betrekkingen van de krijgsgevangenen bijzonder geschikt. Rolland's artikelen in het Journal de Genève, waarin het soms moeite genoeg kostte om ze opgenomen te krijgen, waren een onbuigzame, manmoedige, onvermoeide weerstand tegen de furien van oorlogsgeweld, haat, chauvinistische razernij en wreedheid. De aanvankelijk minimaal kleine minderheid, die zich daardoor niet liet meesleepen, zag reikhalzend naar die artikelen uit. Later verschenen zij onder den titel van Au dessus de la Mêlée in boekvorm. Tusschen de rauwe kreten van ‘Mort aux Boches’, het getier en gekrijsch der verdwaasden en de lang | |
[pagina 38]
| |
uitgesponnen gruwelverhalen - die helaas niet altijd verzonnen waren - waren die artikelen vrijwel de eenige stem uit de oorlogvoerende landen, met uitzondering van Engeland, die redelijke argumenten gebruikte, waarschuwde tegen het klakkeloos aan- en overnemen van de wildste geruchten en opkwam voor de geboden der menschelijkheid. De enkelen (gaandeweg zouden zij vermeerderen), die leden onder het leugennet, waarin zij gevangen zaten en de kracht niet hadden er zich uit los te maken, voelden zich gesteund door een onbuigzamen wil, zelf gedragen door bovenmenschelijke krachten van rede en liefde. ‘In de somberste dagen,’ getuigde Marcel Millet in het Liber Amicorum, ‘heeft de stem van Romain Rolland het ons mogelijk gemaakt te blijven hopen en liefhebben.’ Ook nu nog is de lezing van ‘Au dessus de la Mêlée’ dubbel en dwars de moeite waard, zóowel om de gespierdheid en levendigheid van Rolland's proza als om de actualiteit der kerngedachte en de met haar samenhangende polemiek. Die gedachte is de verscheuring en vernietiging van alle schoonheid, de ondergang der geheele Europeesche | |
[pagina 39]
| |
beschaving door den modernen oorlog; de noodzakelijkheid van matiging en verzoening, wilde men dezen afwenden. Noch in Frankrijk, noch in Duitschland wilde men deze waarheid hooren. Zoo werd Rolland in zijn vaderland door zijn vrienden verlatenGa naar eind9), door de bladen en de publieke opinie als volksverrader gebrandmerkt, en keerden de Duitsche intellektueelen, met wie hij vriendschappelijke betrekkingen onderhouden had, zich niet minder hartstochtelijk tegen hem. Zijn protest tegen het bombarde kathedraal van Reims vond bij een man-ment der als Gerhard Hauptmann, dien Rolland als een geestverwant in de hoogste dingen van leven en kunst beschouwde, niet den minsten weerklank. ‘Zij is het leven van vergane eeuwen,’ had hij geschreven, ‘die als een symphonie trillen in dit steenen orgel. Zij is de herinnering aan vreugde, roem en smart, aan medidaties en droomen. Zij is de boom van zijn geslacht, welker wortels diep in de aarde reiken en die met een subliem gebaar zijn armen ten hemel heft.’ In haar schending zag hij een daad van onvergeefelijke barbaarschheid. | |
[pagina 40]
| |
In zijn open brief aan Gerhard Hauptmann, bezwoer Rolland de élite van het intellektueele Duitschland om te protesteeren tegen de euveldaden der legers: de invasie van België, het bombardement van Leuven en Mechelen en de Fransche kathedralen. In het Europa van 1914 en 1915, waarin het snijdende ‘neen’ van Karl Liebknecht tegen de oorlogscredieten nog niet in den slaafschen, Duitschen Rijksdag had geklonken als een kreet van een gepijnigd geweten, die de eerste schemering van hoop bracht in de loopgraven van alle legers, was Romain Rolland de eenige groote schrijver, wiens tengere gestalte hoog opgericht bleef boven de bouwvallen der Europeesche beschaving. De eenige, die zijn stem verhief tegen leugen en bedrog en die woorden vond van liefde en deernis. Hij verzuimde geen gelegenheid om bij alle oorlogvoerenden zachtere gevoelens wakker te roepen. Zoo publiceerde hij brieven van krijgsgevangenen of gewonde Duitsche officieren, die uitingen van sympathie voor den tegenstander bevatten; hij bracht hulde aan het onder den voet geloopen kleine Belgische volk en zijn koning; dank zij hem verschenen een manifest van een aantal Spaansche intellektueelen en een oproep van den Nederlandschen anti-oorlogsraad in het Journal de Genève. | |
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
Evenals de Duitsche en Russische revolutionnairen brandmerkte hij het internationale imperialisme, dat over alle materieele hulpbronnen en geestelijke krachten beschikte, als de groote schuldige aan de eindelooze slachting, al ontkende hij geenszins, dat van alle imperialismen het Pruisische het meest agressief was en overwonnen moest worden om een normale ontwikkeling naar de demokratie mogelijk te maken. In zijn zedelijke verontwaardiging over de lafheid dergenen, die golden voor de élite der natie, vond Rolland woorden van bijtende felheid. ‘Christenen van heden, ge zegt om U te verontschuldigen de geboden te verraden van Uw Meester, dat de oorlog de deugd van het offer tot volledige ontplooiing brengt. Het is waar, dat haar bad van vuur de vlekken en onzuiverheden wegbrandt. Zij zuivert het metaal der zielen van onzuiverheden en smetten; van een angstig boertje maakt zij een held van Valmy. Maar kan men de offervaardigheid van een volk niet voor iets beters gebruiken dan om andere volkeren te ver- | |
[pagina 44]
| |
nietigen? En kan men zich enkel opofferen door het tevens de anderen te doen....? Christenen van heden, ge zoudt niet in staat zijn geweest tot de weigering om aan de goden van het keizerrijk Rome te offeren. Men zegt, dat Uw Paus Pius de IXe van smart over dezen oorlog gestorven is. Maar het ging er niet om, te sterven. Wat heeft de Jupiter van het Vatikaan, die zijn bliksemflitsen gericht had tegen welmeenende priesters, bezield door het edele droombeeld van het modernismeGa naar eind10), gedaan tegen de goddelooze vorsten, wier grenzenlooze eerzucht de ramp van den wereldoorlog over de menschheid heeft gebracht?’ Aan de 20.000 Fransche priesters, die onder de wapenen stonden, verweet Rolland hun verraad aan het Christendom even onomwonden als aan de Jezuïeten, die hun diensten aan de Duitsche legervoering hadden aangeboden en aan de bisschoppen en kardinalen, die oorlogszuchtige herderlijke brieven tot de geloovigen richtten. Onbewogen door hoon en laster, ongeschokt door bedreigingen, verhief die klare stem zich gedurende den geheelen duur van den oorlog tusschen het geronk der vliegtuigen, het oorverdoovend geraas | |
[pagina 45]
| |
der granaten en bommen, het gesteun der gewonden en het gerochel der stervenden. Maar lang eer die vreeselijke jaren voorbij waren, had in Duitschland een kern van revolutionnaire socialisten zich geschaard om Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, ageerde een groot deel der Italiaan socialisten tegen den oorlog en was het vermolmde en verrotte Tsarisme in elkaar gezakt. Snel ging de vernietiging der oude levensvormen. Maar om nieuwe tot stand te brengen waren oneindig veel geduld, liefde en wijsheid noodig. En hoevelen bezaten die? |
|