| |
| |
| |
Tweede bedrijf
(Te zeggen in scherp toegespitst rythme)
KOOR VAN WERKERS IN HET GROOTBEDRIJF
Wij zijn de massa van de groote stad;
wij zijn de tandjes van haar groote rad;
wij zijn de druppels in haar reuzenvat.
Ons duizenden goot zij in éénen vorm;
ons duizenden kneedt zij naar éénen norm;
ons duizenden beukt z' in haar eeuw'gen storm.
De werkers zijn wij in het groot-bedrijf;
wij treden aan in drommen, lijf aan lijf;
wij staan in 't juk gespannen, strak en stijf.
Machine geeft de vaart van d' arbeid aan;
de hand, de voet moet daarmee mede gaan;
en altijd vangt het weer van vore' af aan.
Maar aldoor snel en sneller draait het rad;
wee zoo de hand een oogwenk zich vergat;
wee zoo de voet een oogwenk zich vertrad.
Voort hand, voort voet! machien de vaart bepaalt.
Wee hand, wee voet, die niet haar maatslag haalt!
Weg hand, weg voet, die niet haar wil vertaalt.
Wilt jullie werken in het grootbedrijf,
treedt dan in onze rijen, lijf aan lijf,
en laat in 't juk je spannen, strak en stijf.
BOERENZOONS (afwisselende stemmen)
Wij laten ons in dat juk niet spannen!
Neen, neen, en duizendmaal neen!
Wij zijn gewend lang en zwaar te werken,
dat hebben wij als kinderen geleerd!
Maar wij zijn nog menschen, wij zijn nog mannen,
geen machines en geen machine-deelen!
Wij brengen in 't werk ons eigen maatslag mee:
| |
| |
die, waarmee we zijn geboren,
die, welke door ons bloed pulseert.
Iets van onszèlf moet ons blijven behooren,
willen we ons niet voelen ontkracht en onteerd!
KOOR VAN WERKERS IN HET GROOTBEDRIJF
Wie werken wil in het grootbedrijf
staat af zijn ziel en staat af zijn lijf:
laat zich spanne' in 't juk, dat is strak en stijf.
Afstand doen van mijzelf voor een homp brood?...
Mijn wil wordt gebroken, mijn wezen bloedt dood...
KOOR VAN WERKERS IN HET GROOTBEDRIJF
Zoo brak ons alle de eene despoot.
En, als de dagtaak is volbracht,
waar kan ik mijn plezier dan vinden?
Ik ben hier vreemd, ik heb geen vrinden,
ik voel mij alleen... vooral in den nacht
komen in mij op zulke trieste gedachten
als ik vroeger nooit heb gekend...
Kom mee naar het veld... Duizenden wachten
tot de wedstrijd begint... Met die duizenden ben
je al gauw tot één lichaam saamgegroeid,
waar spanning in trilt, waardoor opwinding loeit.
Je schreeuwt mee als zij schreeuwen... Je joelt als zij joelen,
niets bestaat meer voor je, dan spelers en doelen...
je vergeet al wat je mistroostig maakt;
't Is, als ben je los van jezelf geraakt...
Dat klinkt goed, dat lijkt waarachtig fijn:
niet meer te rukke' aan je toomen en trenzen,
niet meer te voele' als een kind in je drenzen
| |
| |
verlangen... Door de massa te zijn
verzwolgen, met haar op en neer te gaan,
een deeltje van haar, zonder eigen bestaan,
Dan ben je af, voorgoed, van alle gemier...
Ik ga mee! Op het veld zoek ik voortaan mijn plezier...
Weer een, die als duizend andren zich drijven laat
mee met den stroom, en zijn diepste wezen verraadt.
Bang voor den zuivrenden wind der eenzaamheid,
voor de rilling der smart, en de heete pijn van tweestrijd...
Bang in te gaan tot het verborgen gewelf,
te betreden de duizend-kam'rige grot van het zelf.
Armzalig zullen zijn vreugden en smarten zijn;
dof de gedachten vloeien door zijn trage brein.
BESCHOUWENDE STEM I EN II
Een deur ging open, even, ergens wenkte een hand;
hij kòn ze grijpen, hij kòn zich bevrijden uit eng verband;
om stouter te leven, om te werken in een wijder veld...
een taak wachtte den doener, een bres vroeg dáár om den held...
Hij wenkte van neen, hij wendde zich af; lusteloos - traag
ging hij, een der veel-te-velen, den sloomen schuifelgang mee naar omlaag...
Weer een, waar de gave des levens aan werd verspild...
Ja, zoo hij had anders gewild...
| |
| |
KOOR VAN WERKERS EN BOEREN
Wij zijn de werkers van de groote stad;
wij zijn wat raadjes van het groote rad,
wij zijn wat druppels in een reuzenvat.
Wij zijn de werkers van het grootbedrijf;
ziet aantrede' onze drommen lijf aan lijf;
ziet staan in 't juk gespanne' ons strak en stijf.
KOOR VAN WINKELMEISJES ALLEN
Wij ook deden afstand van eigen wil;
wij ook draaien rondom een vreemde spil;
wij ook moeten bukken voor iedre gril.
Voor iedere gril van iederen klant,
voor willekeur, aanmatigend onverstand,
moeten alles verbergen, wat fel in ons brandt.
Verbergen de wrok, diep op 's harten grond;
moeten liefdoen met oogen, en handen en mond;
elk woord, elke blik slaat de waarheid een wond.
Wij weten dat liegen den mensch onteert,
maar we hebben sinds lang te schame' ons verleerd.
we zijn blij als de chef met een blik ons vereert.
Mijnheer, krijg ik morgen misschien verlof?
Drie gulden mevrouw, deze stof:
een prachtstof... O, vindt U haar nog wat dof?
Ja zeker; we hebben z' ook glanzend mevrouw...
Wat dacht je, ik uit den weg gaan voor jou?
| |
| |
Ruim op die toonbank! Leg dat goed terug!
Jullie staat maar te snappen: haast je wat! Vlug!
Hier moet je niet pogen te strekken je rug!
Hier moet je niet pogen oprecht te zijn:
kruipen en vleien ligt hier in de lijn.
Leer vleien, leer kruipen, al doet het eerst pijn.
Hier maakt kameraadschap het leven niet zoet!
Het eeuwige vechten verzuurt je bloed:
Je stompt je naar voren, omdat het wel moet.
Daar bedanken we voor! We zijn niet teerhartig,
maar wel zijn we gewend, om als menschen,
als menschen met elkaar om te gaan.
We bedanken er voor te kruipen en te vleien
en we willen óók niet trappen, wie onder ons staan.
Bij ons thuis eet aan tafel de meid en de knecht,
maar tegenover den burgemeester
hield Vader het hoofd altijd recht.
Hier kunt je niet leven als op je vaders grond;
hier stompt iedereen je, als je zelf niet stompt.
Hier leer je zelf stompen, en houden je mond.
En als de dagtaak ten einde is,
en in je gaat open de wond van 't gemis
om vader en moeder, om groote broer
en klein zusje, om, op het plein voor de kerk, het rumoer
| |
| |
van de kind'ren, om den geur van den warmen stal
en 't geloei van de beesten en wat niet al;
als dat alles in eens in je opstaat
en verlangen als een steek door je hart heen gaat,
hoe kom je dan van verlangen los?
Is één druif voor ons van den druiventros?
Wacht aan het eind van den leegen dag
enkel de droom van wat toch niet mag,
of wappert boven den avond ergens een vreugdevlag?
Een kleine benauwde kamer in een roezige straat,
en met de buurvrouw van boven wat leuterpraat,
is dat alles, eer je moe en verdrietig naar bed toegaat?
Je kunt hier plezier genoeg hebben! Wij zijn toch ook niet van steen?
(De winkelmeisjes omringen de boerenmeisjes en spreken het volgende afwisselend)
Er is de straat... Er zijn de uitstalkasten
om naar te kijken en voor stil te staan...
Onze leukste jurk hebben we aangedaan...
De jongens volgen ons... om hen zijn we gegaan,
maar we doen, of z' ons vreeselijk verrasten.
Soms vragen ze je mee... Dan wordt het fijn...
Een anisetje en samen dansen;
we lachen veel; we gebruiken onze kansen;
we lachen en we dansen en we zijn
vroolijk, en zouden soms toch kunnen schreien...
| |
| |
Maar we dansen dat weg... Ze brengen je naar huis...
‘Eén zoentje, Mies?’ ‘Bah, jongens willen altijd vrijen.’
‘Nu ééntje dan, maar handen thuis.’
Soms raken we een beetje opgewonden,
‘Toe, kind, ach toe’... Wat kan zoo'n jongen smeeken!
's Morgens lijkt alles o zoo lang geleên...
Wat heb je nu eigenlijk ondervonden?
Je hoofd gloeit, je oogen steken
en je hart voelt zwaar als een steen.
En als... als een meisje soms een kindje verwacht,
trouwt de jongen haar dan? Wordt ze niet veracht?
Bij ons op het dorp gaan ze dan altijd trouwen.
Daar moet je hier niet te veel op bouwen!
Zorg dat er geen kómt; dan is alles in orde.
Maar dat is slecht! Zóó wil ik niet worden.
Wacht maar tot je hier een jaar of wat bent,
dan denkt je wel anders over die dingen.
Ik laat me tot geen gemeenheid dwingen!
Och kind, je raakt aan alles gewend.
BESCHOUWENDE STEM I EN II
Je raakt aan alles gewend... 'laas ook aan een leven
dat uit enkel beuzelarij bestaat...
| |
| |
Elk doet haar werk, stipt als een automaat,
maar innerlijk zijn ze er altijd buiten gebleven,
ze dringen in niets... Aan den rand blijven ze kleven
der dingen; in het voorportaal van goed en kwaad...
De mannen, die zijn nog elkaars kameraden,
die beleven nog iets van saamhoorigheid,
maar voor de meisjes bleef dat boek gesloten.
Misschien zal God, in zijn genade
hun door het kind kunnen leeren de groote
vreugden en smarten, die 't lot der moeder zijn.
Misschien. Maar 't is niet genoeg een kind te baren
om moederschaps zegening te ervaren,
te leven naar de driften is nu niet genoeg:
de vrouw moet in levenden helpen ontsteken de lichten,
zij moet zèlf een licht zijn... Maar in deze gezichten
is enkel de schemering van 's morgens heel vroeg.
In een schemering zullen hun dagen vergaan.
En men moet, men moet in vol daglicht staan.
Ik kan het nu niet lang meer verbergen...
Wat moet ik beginne' als ik word weggejaagd?
Wat moet ik dan doen, waar moet ik heengaan?
Hij praatte zoo lief en zoo mooi...
Met Maart zouden we trouwen...
Nu is hij terug naar de Oost
en ik zit alleen met mijn angst...
Marie gaf mij een adres...
Ze zeggen je kunt er van dood gaan...
| |
| |
De meesten gaan toch niet dood,
maar ik ben zoo verschrikkelijk bang!
Ik durf het niemand zeggen
en ik durf niet naar huis toegaan.
Er is niemand hier die je helpt,
geen mensch om bij uit te huilen...
Zoovelen, duizenden menschen
loopen op straat je voorbij...
en niemand die naar je kijkt,
die even stil staat en zegt
‘Wat heb je kind? Kan ik je helpen.’
Niemand. Hard zijn hun oogen
en hun gezichten versteend.
er is geen andere uitweg.
STEM EN SCHIM VAN DE HUISMOEDER
Doe het niet kind, doe het niet...
Je hebt gezondigd en het leed moet je dragen.
God wil, dat wij boeten voor onze schuld...
Schuld? Ik ben mij geen schuld bewust!
Jullie begrijpen niets van ons.
Wij zijn jong en we willen leven.
Ik hield van hem: toen hij het wilde,
gaf ik toe om hem plezier te doen...
Ze vinden het allemaal hier heel gewoon...
En toch durf ik het niemand zeggen.
O, wat ben ik verschrikkelijk alleen.
Arm jong leven, dat zoo verloren ging...
Ziek en ellendig zal zij nederliggen,
niet berouwend d' eigenmachtige daad,
| |
| |
de schending in haar van kiemend leven.
En wanneer ze weer wankelt naar de menschenstad,
zal niets in haar wezen zijn overgebleven
van den glans der jeugd en de frischheid der aarde:
zinken zal ze, zinken naar de sfeer
waar de jaren den afval des levens vergaarden;
dáar zal ze liggen, niet stijgen meer.
Arm jong menschenkind - toen z' aan een kruispunt kwam,
was daar niemand, die haar hand in de zijne nam
en het opschrift wees boven iedre straat...
Eene, schel van veel lichtschijnsel sloeg ze in;
ze wist niet: dat schijnsel kwam van beneden;
door driften en lusten werd het gevoed;
het was een valsch licht, een klatergloed.
Even aarzelde ze; toen is z' afgegleden
dieper en dieper, den afgrond in...
Had een hart vol liefde en een hoofd vol raad,
daar op haar gewacht, bij den ingang der straat,
ze was niet getrokken den afgrond in...
Er zijn wegen naar omhoog, óók in de steden,
maar zwaar zijn ze te vinden, moeilijk te begaan...
Bij elk kruispunt moesten helpers staan.
Hoevelen hebben wanhopend gestreden;
ach! eenzaam, moesten ze ondergaan.
Vanavond wacht hij mij achter de kade...
op de rangeerterreinen zullen we onzen slag slaan.
Hij zegt dat er geen gevaar bij is,
| |
| |
maar ze kunnen je altijd snappen
en dan ga je de gevangenis in...
Ik ben zoo bang voor de gevangenis...
Wat zouden ze thuis, wat zouden ze zeggen,
als ze wisten, dat ik dit ga doen?
Had ik het maar niet afgesproken,
maar ik heb de centen zoo noodig...
en ik kan nú niet meer terug...
STEM EN SCHIM VAN DEN HUISVADER
Doe het niet jongen, doe het niet.
Eerlijkheid duurt het langst, stelen is zonde,
stelen is tegen Gods gebod...
Hier in de stad is geen God
en geen mensch is hier heelemaal eerlijk.
De grooten niet en de kleinen niet.
De grooten stelen en de kleinen gappen
en iedereen vindt het heel gewoon...
Je moet vèchten om boven water te blijven.
Eerlijk zijn, braaf zijn, God die je ziet,
dat is alles goed voor de dorpen.
Jullie begrijpen niets van ons!
jullie hebben ons niets geleerd,
wat we noodig hadden om hier te leven.
Jullie wisten niet, wat men hier moet weten...
O, wat ben ik moederzalig alleen...
Hij wacht me... ik beloofde te komen...
Ik ga naar mijn verderf! Ik ga naar mijn verderf!
Arm jong menschenkind, dat voelt in zijn verderf te gaan,
maar te zwak is, om verleiding te weerstaan...
| |
| |
Nu gaat het gebeuren. En dan komt de wet,
waarop klasse-denken haar merk heeft gezet
en eischt vergelding in naam van het recht...
vóelt niet hoe wil-tot-geluk in hem vecht
als in duizend and'ren, met vertwijfeling,
duwt hem de vale gevangenis in,
grendelt achter hem dicht de deur,
sluit hem op in de cel, waar de geest verliest
zijn spanning en het lichaam zijn fleur,
waar het jonge bloed zich daadloos verkniest.
Als hij weerkeert in wat men de vrijheid noemt,
zal hij minder zijn tegen het rukken bestand
der drifte' aan de toomen van zijn hart...
Hij zal zwichten, en wederom zwichten en zwart
zal worden zijn blik als van wie werd verdoemd,
en vallen zal hij tot onder dien rand
waar het stof uit de steden wordt vergaard
en mensch'lijken afval met afval zich paart.
Arm jong menschenkind! Ja ook hij heeft schuld,
maar hoe veel grooter de schuld dergenen,
die bouwden hun wereld met de steenen
van ónrecht en vóorrecht... hun harten vult
niet de wil, elkanders lasten te dragen,
maar aan zich zelven welbehagen...
KOOR VAN ARBEIDERS IN HET GROOTBEDRIJF
Wij zijn de werkers in het grootbedrijf;
de arbeidsjacht zwiept ons door ziel en lijf.
KOOR VAN KANTOORBEDIENDEN
Op de kantore' is het net zoo gegaan:
de telmachine geeft het tempo aan.
| |
| |
Al sneller wentelt het arbeidsrad!
Rep hand, rep voet; dwaal niet af, word niet mat.
Een monster sleurt ons mee in zijn vaart,
geen van ons is 's avonds nog een oortje waard.
Jullie zijn nog gelukkig, jullie hebben nog werk,
maar wij werden uitgeworpen...
Keer dan terug naar jullie dorpen!
Bemoei je met je eigen zaken, lamme klerk.
Op het dorp hoor je ook enkel de armoedeun.
Hier kun je krijgen van den steun,
wat je daar met hard werken amper kunt verdienen.
Mensch, zeg, waarom sta jij zoo te grienen?
Ze hebben ons onze woning uitgezet...
We hadden in geen acht weken kunnen betalen.
EEN COMMUNISTISCH REPORTER
Waar woon je? Dan zet ik het in de krant.
Jullie partij leeft alleen van schandalen.
Is meneer ook al zoo'n Julianaklant?
| |
| |
Jongens, pas op voor de sociaaldemocraten!
Ze verkoopen je aan de bourgeoisie,
wij lijden honger, wij lijden gebrek!
Er is van alles overvloed.
In Canada stoken ze locomotieven met graan,
In Brazilië zijn tienduizend balen koffie in rook opgegaan.
En weet je nog, hoe van 't najaar de bloemkolen de rivier afdreven?
Als je een haak had, was je zoo klaar.
't Is een schande! Ik heb geen boterham om aan mijn kind te geven,
en geen kommetje koffie voor mijn man.
't Is alles de schuld van het kapitalisme!
Trap het kapitalisme toch in elkaar!
Kijk naar Sovjet-Rusland, daar komt alles voor elkaar.
In Rusland zijn de arbeiders slaven;
ze zijn geketend aan den staat.
Schei toch uit met die stomme praat,
je doet daarmee enkel de bourgeoisie plezier.
Rusland is enorm, maar achter Moskou aandraven,
daar passen we voor: we moeten het zèlf doen hier,
zooals ze het dààr ook zelf hebben gedaan.
Ik zie jullie al op de barricade staan.
EEN COLPORTEUR VAN BEVRIJDING
Laatste nummer van Bevrijding met hoofdartikel van De Ligt!
Leert denken, makkers! Jullie koppen zitten nog dicht.
| |
| |
Denken is niet zoo noodig. Noodig is macht!
Lenin heeft alles al voor ons uitgedacht.
Trap die rotte wereld toch in elkaar!
Met den opbouw spelen we 't makkelijk klaar.
EEN O.S.P.ER (die collecteert)
Denkt aan de stakers! Toont je solidair!
Wil je een blad van mij koopen?
Of je aansluiten bij de O.S.P.?
Dank je, kameraad. Er zijn er te veel van jullie, daarom doe ik niet mee:
In mijn kop en mijn hart gaat geen venster open,
maar die twentsche stakers, daar voel ik voor.
Nog één stapje man, dan behoor je bij ons!
Ik weet niet bij wie ik behoor,
en daarom is het maar beter te zwijgen.
EEN COLPORTEUR VAN HET HEILSLEGER
De Strijdkreet! Koopt de Strijdkreet: Laat Jezus ook wat krijgen!
Wilt U een blad van mij koopen mijnheer?
Jezus strekt zijn armen naar U uit; hij komt naast U staan,
| |
| |
Redden! Ben ik dan verloren?
Allemaal zijn we dat, tot we in hem worden weergeboren.
ARBEIDERS IN HET GROOTBEDRIJF
toch des vooglaars gefluit...
Hebt geduld en houdt maat!
Volksgenooten! Wij zijn allen verkocht!
De wereld wordt beheerscht door een wangedrocht:
tegen de Joden willen wij strijden,
tegen de duistere macht van het geld,
en den schijn der democratie!
Aan de Oranjes zijn wij verknocht.
En wij willen terug naar de glorietijden
van Jan Pieterszoon Coen en d' Oostindische Compagnie.
Wat staan die kerels te kletsen, zeg.
| |
| |
Zij wijzen tenminste een nieuwe weg:
jullie leiders hebben de kar in 't zand gereden.
't Is waar, de wagen staat op een dood spoor.
ANTIMILITARISTEN (dragen een doek met: Ontwapening)
Manifesteert met ons voor den Vrede.
Dank je wel! Genève, daar pas ik voor;
de Volkenbond kan mij gestolen worden,
dat heele zaakje is vies en goor.
(intusschen aldoor tegen de muren berichten van: Oorlog in China, burgeroorlog in Duitschland, toenemende werkeloosheid - het koor leest die en mompelt dan telkens dof eenige klanken, die uiting geven aan schrik, angst en ontzetting)
Het is misschien waàr, dat we allen verloren zijn;
men voelt geen grond, men vindt niets om zich aan te geven.
Men wordt her- en derwaarts gedreven
als een blad in den wind...
tusschen die andren, die àlles schijnen te weten.
Men wordt van binnen vaneen gereten...
Als je maar wist, in welke richting te leven...
Als je van dit warre gewoel den zin maar wist...
| |
| |
Ik denk soms: hebben we ons misschien vergist,
met weg te trekken van 't dorp, waar we waren geboren;
van den grond, waarin we verworteld ware'? Is 't
daardoor dat we hièr voelen zoo vreemd, zoo verloren?
Op het dorp hadden alle dingen een klaar gezicht:
je wist wat je moest doen, wat laten;
je voelde met alles j' en allen verbonden,
je stond allen in hetzelfde licht.
Dat denk je nu... Er waren daar ook wonden,
en ook kloven en ook gaten,
't zijn met-mekaar, voor-mekaar, werd overal aangevreten;
daarom hielden we het immers niet uit.
En daarom is het hièr toch beter dan dààr:
hier voel je te leven, aldoor, als in doodsgevaar;
je voelt je een prooi en je voelt je een buit
van onbegrijpelijke machten
die den mensch beheersche' èn de maatschappij.
Maar je ziet òm je heen en in je, voelt je stijgende krachten
om ze te bestrijden; je voelt een nieuw Wij
in je worden geboren... O, ik weet wel:
het is alles moeilijk, zwaar...
maar ik weet óók, dat we goed deden te gaan, want niet daar,
hier groeit in menschen de kracht te doorzien - te begrijpen - te willen
voor andren, wat je wilt voor je zelf; mee omhoog hen te tillen
naar een beter leven, zuiver en klaar.
Maar Jacob en Betty gingen verloren.
Je weet toch, wat er met hen is gebeurd...
| |
| |
Ik weet het: ze werden meegesleurd
door den troebelen stroom der verleiding.
De stad had in hun wezen iets ontwricht.
Ze waren niet sterk genoeg, ze hadden niet moeten gaan..
Ach, we konden immers geen van allen weerstaan
aan avondhemel, de lokking van dat groote licht.
van het grootsteedsche leven,
waar oude waarheden niet gelden
Hoevelen zullen bezwijken,
niet langer omperkt door de dijken,
waarbinnen de vaderen leefden, veilig - gerust;
zullen worden uiteengeslagen
en, wrakhout, door het tij gedragen,
naar dat andre, donkere licht aan de wijkende kust,
zullen voele' in hun laatste uren,
als 't bijten van scherpe zuren,
wroeging om wat werd verzuimd, gedaan;
of zullen verstompt, afgesleten,
zonder iets van de diepten des levens te weten,
uw diepten, o dood, ingaan.
Niet geleefd; niet waarlijk geleden;
niet genoten den zilver-geschubden vrede,
noch den purper-gevlerkten strijd,
| |
| |
niet éénmaal d'azuren trappen betreden,
die stijgen naar de oneindigheid.
Maar hoe kan dat zijn, hoe kan dat zijn,
dat zoovelen nu sterven, enkel doorvreten
van schaamle ellende en doffe pijn?
Tusschen de scharen leeft toch de gedachte
van komende vrijheid, van zichzelf bevrijden
leven toch deze twee schoone getijden:
strijd, een onweer vol heerlijke pracht en
solidariteit, warme verteedering...
Tusschen hen leeft toch het schoone - sterke
geklapwiek, de drang die op purperen vlerken
omhoog draagt de massa, het zwoegend volk,
't geloof dat hen troost in smarten en pijnen
en trekt voor hen uit, door 's levens woestijnen,
glans-omrande onweerswolk?
Ja, 't is waar: socialisme kwam deze scharen
den rijkdom des levens openbaren,
maar 't heeft niet alles te doen vermocht,
wat te doen het vertrouwde in zijn glanzenden morgen,
niet in één webbe alle harten geborgen
en niet allen uit knechtschap teruggekocht.
Niet allen getrokken en niet allen verbonden,
niet den adem gereinigd van millioenen monden
die de wereld met haar onreinheid vult;
't kòn niet alle booze krachten bezweren
die hier samenvloeien en zich condenseeren:
zijn onmacht was 't, nog meer dan zijn schuld.
| |
| |
Daarom hoort het oor, door 't rumoer der dagen,
gedurig gejammer, bedwongen klagen
van harten die hongeren langzaam dood,
daarom zijn er nog zoovele handen die tasten,
zooveel zielen, verzwakt van àl te lang vasten,
wachtend op het edele geestesbrood,
het goede brood, dat men nú kan eten.
Het is niet genoeg door 't geloof te weten
dat de groote honger eens zal worden gestild;
heerlijk is de strijd voor een toekomst vol licht
maar we willen dat nú ontbloeie elk gezicht
en de steen van elk graf worde weggetild.
|
|