| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Verstrooid liggen de dorpen in het vlakke land.
Den horizon sluiten af hooge dijken,
beschermend den mensch en zijn werken tegen den beukenden vloed.
In de dorpen wonen de boeren, of
tusschen de dorpen op eenzame hoeven;
voegen hun leven de eeuwige rythmen in
van zon en maan, en 's jaars getijden;
weven hunner daden hoekige zigzaglijnen
door d' effen schering van den duur
tot altijd eendere levenspatronen.
Maar nu moet dat alles vergaan:
hun wereld is den dood gewijd:
ondermijnd wordt de rots, waarop zij wonen.
Hier werden we geplant, als vóór ons de vad'ren;
hier wortlen wij en groeien wij breed uit;
deze dijken bouwden de vadren;
deze akkers heeft hun zweet bevrucht.
Zij verrichtten het werk, God gaf den zegen.
Zooals zij het deden, doen wij het nu.
Het onkruid wiedt uit onze zorgzame hand.
| |
| |
Wij maaien het gras, wij snijden het koren.
Wij binden de aren aaneen tot schoven;
we knoopen om de schoven een band.
We stap'len de schoven hoog op de wagens;
we brengen den zomerzegen in huis.
Wij laden de volle wagens af,
wij bergen het hooi en het graan in de schuren,
en alle vrucht, die rijpte op het veld...
En weer strooien we tusschen de stoppels de mest;
- we kennen geen rust, geen ledige uren -
en ploegen opnieuw de voor door het land.
Wij doen het werk en God schenkt den zegen:
Hij legde ons lot in ons eigen hand.
Arbeid is de wet onzer dagen.
Wie vlijtig is, geen moeienis schuwt,
en eerzaam leeft, als leefden de vad'ren,
die wordt door hun stroombed heengestuwd.
Als tot d' eeuwige rust hij zijn oogen sluit,
gaat hij voor God en de menschen vrij uit.
Onze arbeid is zwaar, hard ons bestaan;
wij zwoegen gebogen over de aarde:
wij kennen geen vrij, geen zorgloos uur.
| |
| |
Maar door den eindloozen arbeidsduur
stroomt het besef van oneindige waarden,
levens-waarden, die niet vergaan.
keert iets terug van ons eigen wezen,
daarom schenkt arbeid bevrediging.
Ons hart is niet week, onze zin niet zacht,
maar als wij de schoft van ons ploegpaard streelen,
trilt door ons heen een verteedering.
Door de koude, donkere winternacht
zitten wij op, als een koe moet kalven.
Wij doen niets achteloos, niets ten halve:
tusschen het levende werkt onze kracht.
Wèl zal het hem gaan, die eerzaam leeft
en een trouwe huisvrouw naast zich ziet bloeien
en tusschen hen de kindren opgroeien
die hij verwekt, zij gedragen heeft.
Wiede ook deze hof hij met strenge hand:
's menschenhart steekt vol arglist en zonde;
tucht moet maken de jongens vast in hun plicht,
tucht leere hun ál te opene hand
zich te sluite' en der meisjes snappende monden
grend'le met zwijgzaamheid zij stijf dicht.
God gaf het alles in onze hand:
onze zede, ons geslacht, tot een eeuwig bestand.
(verandering van verlichting, boerenkoor trekt zich terug op den achtergrond. Geesten-van-den-tijd treden op).
| |
| |
Ha-ha-ha-ha-ha! Domme, aartsdomme boeren!
Ha-ha-ha-ha-ha! O, onnoozele halzen!
't Leven is in jullie koppen verstijfd;
we zullen 't uit zijn verstijving bevrijden!
Tot een eeuwig bestand? Jullie zede, jullie geslacht?
Kijk: hier schrijft onze hand de teekens van een andere macht!
(flitsen: Canada, Argentinië, enz. verschijnen op de wereldkaart)
Kijk: zóó blaast onze adem de omgrenzingen òm
waarachter jullie je waandet te eeuwigen dage veilig:
niets is nu meer veilig! En niets meer heilig!
Het kromme wordt recht en het rechte krom.
Jullie denken door vlijt, en door spaarzaamheid
denken jullie het noodlot te keeren?
Maar wij maken het noodlot! Wij zijn 's levens heeren,
wij slaan aan gruizels den ‘ouden tijd’,
met zijn vaste volgorde en starre regels;
we stampen tot gruis de duizenden tegels
waarmee jullie levensvloer was geplaveid.
Ha-ha-ha-ha! Onnoozele boeren,
die 't nieuwe verachtte' en bij 't oude zwoeren
en je lot dacht te hebben in eigen hand...
Zet al die dwaasheid gerust aan kant...
(telkens flitsen op het doek, terwijl de Geesten-van-den-tijd blijven sarren)
Jullie denkt te werken voor je gezinnen?
Mis man, een ander haalt alles naar binnen.
Jullie drijven ze zelven op!
Zóó komt de wereld te staan op haar kop.
| |
| |
Je denkt dat je het nog wel redt,
je hebt immers een duitje op zij gelegd...
Mis man, een ander sleept in zijn net
wat jij jezelf en je kinderen ontzegt.
De hypotheek heeft alles verslonden!
We zijn aan handen en voeten gebonden!
Jullie denkt: ‘De oogst is prachtig van 't jaar:
we spelen het mooglijk toch nog klaar...
Maar ergens nam men een ander besluit,
en wat men besloot, dat voert men daar uit...
Wat blijft over van den vasten grond,
waar jullie onaantastbaar op stond,
wat van al jullie zekerheden?
Vertrouwen op God. - Hij houdt ons bij de hand.
Jullie zijn anders al aardig afgegleden!
Wat we gisteren waren, dat zijn we heden:
ons lijf wortelt in d' aarde, onze leden
zogen zich vast, diep in den grond.
Wij laten ons niet verjagen! Vergrijzen
willen we op het vaderlijk erf!
| |
| |
Ja, jij zult hier wel ploeteren tot je sterft,
maar de jongen zingen een andere wijze!
JONGE BOEREN (afwisselend twee of meer stemmen)
Weg van hier willen we! Weg van hier!
Hier zijn de dagen zwaar als lood,
hier is het leven suf en dood.
Ieder misgunt je hier elke hap brood,
ieder misgunt je het minste plezier!
Naar de stad willen we! Daar kan men wat worden!
Daar wordt men een heer, daar verdient men geld!
't Eeuwig eendre wat hier tot stikkens toe kwelt
Onze vaders verarmden, onze moeders verdorden,
wij willen weg, eer we worden als zij.
Naar de stad willen we! Weg van de klei!
Waarom zouden jullie gaan?
Het is hier goed, kinderen, veilig;
men heeft werk, men kent elkaar.
Ginds is de verleiding, het gevaar,
ginds is het onzeker - onheilig!
Wij houden het hier niet uit!
't Is waar: er is nog werk te vinden,
maar vraag niet voor welk hongerloon.
Twaalf uur en langer moeten we hier werken;
in de stad werkt men er acht...
| |
| |
In de stad jaagt de zweep van den meester, mijn zoon,
hij laat je niet op adem komen...
Ja, het is waar, ze werken daar hard,
maar je kunt er ook goed verdienen;
en je leven genieten na het werk.
Wat heb je hier? De kroeg en de kerk...
Naar de dancing gaan, naar de bioscoop...
Winkels kijken; mooie kleeren koopen...
Ze kijken je daar niet zoo op de vingers;
Je hoeft niet eiken Zondag tweemaal naar de kerk.
Heel je leven gaat niet op in werk.
Dat zou allemaal niet zoo erg zijn,
als er nog maar toekomst was...
maar je weet zelf, vader, die is er niet,
we hebben geen grond en we hebben geen geld,
we kunnen niets koopen en niets pachten;
hoe kunnen we trouwen? Hoe vorme' een gezin?
Ingeklemd zijn we tusschen vijandige machten.
om aan een lapje grond te komen,
dan nog deden we het niet.
| |
| |
We hebben geen lust, ons dood te zwoegen,
om een hooge pachtsom op te brengen,
of de rente van een hypotheek
die we nooit in der wereld af kunnen lossen.
We willen niet meer werken voor de wolven en de vossen,
we willen niet langer worden geranseld door der heeren zweep...
EEN OPSTANDIGE JONGE BOER
Jullie herkauwen eeuwig dezelfde gedachten;
jullie hebt alles afgedeeld in hokjes, het goed en het kwaad,
jullie maakten een wereld naar je eigen maat.
Maar ik voel, dat er nog een àndere wereld bestaat;
ik voel in mij rekken en strekken zich krachten
die hier verkwijnen... Ik voel in mij opkomen vragen,
waar jullie wijsheid geen antwoord op weet...
Vader! Laat mij gaan! 'k Wil het met het leven wàgen,
ik wil den weg zoeken uit onrecht en leed...
In de stad wonen menschen, die niet maar zuchten en klagen,
die sàmen zoeken den weg! Ik weet, dat z' er zijn...
bij hèn hoor ik, dat voel ik; met hèn wil ik gaan.
Maar dat is socialisme! Mijn zoon, pas op: langs die baan
kom je terecht bij hen, die loochnen Gods eeuwige wetten.
Ik weet niet waar ik terecht kom, maar ik wil mij verzetten,
tegen 't onrecht, dat van óns zweet andre' in luiheid bestaan.
Zoo jullie wilt gaan, kunnen wij je niet weerhouden,
maar vergeet de lessen niet, die moeder en ik je gaven,
en niet de leeren, die je Zondags hoorde in de kerk.
Vergeet niet Gods woord, houdt zijn geboden.
Weest eerlijk, vlijtig, aan de overheid gehoorzaam,
opdat het jullie in je leven wèl moog gaan...
| |
| |
Jullie waart dat immers alles:
is het jullie zoo goed gegaan?
Vliedt slecht gezelschap, slechte vrienden;
gaat vlijtig ter kerke, leest Gods woord,
eert Hem in woorden en in daden,
dan zal zijn zegen neerdalen op jullie...
Is hij op jullie neergedaald?
Leeft jullie wel, vergeet ons niet!
Wij gaan verovren nieuw levens-gebied.
Ongepantserd gaan zij tegen de verleiding...
Oude waarheden werden hun ingeprent,
oeroude wijsheid, heilige levenswaarden...
Maar den onverganklijken kern dier waarden,
dien leerde men hun niet verstaan.
De ouderen konden hun dien niet leeren,
zij verstonden hem immers zèlf niet meer...
En nu gaan zij... verwachting zingt in hun borst
haar smachtend lied; begeerlijkheids wilde wijze
klinkt daar door heen... verbeelding toovert hun voor
verlokkingen van vrijheid en genot,
maar ach, klatergoud zijn die paradijzen
en het spoor dat zij volgen, is een valsch spoor...
(De ouden blijven achter met een paar halfwassen meisjes en jongens)
Zij zijn heengegaan, en met hen ging blijheid.
Hun jonge kracht komt onzen grond niet meer ten goede.
| |
| |
Zij lieten ons achter met Vrouw Zorg, de vale.
O, wanneer wordt het mijn beurt voor de vrijheid?
Kind, de schaduwen van den ouderdom dalen, dalen
over ons hoofd en onze arm werd moede.
Ik blijf bij jullie. Blijven is plicht.
Maar over mijn leven slaat een deksel dicht.
In het stilgeworden dorp zijn de ouderen gebleven:
zij zetten den strijd, den wanhopigen, voort;
vat hun vlijt de aarde dwingt te geven,
zij moeten het afdragen den heeren,
hun, die het harde geld hanteeren,
of hun, wien de grond toebehoort.
Zij dragen het af, zij verarmen,
zij zwoegen en wroeten, zij wroeten en zwoegen;
op elke beete broods wordt gespaard.
Verpand het sieraad dat de vad'ren droegen,
klein het vuur, dat de ouden moet verwarmen,
klein en armzalig het vuur in den haard.
De golven slaan over hun hoofden samen;
zij zinken, verzinken en begrijpen niet.
Grauw en gebogen de lichamen,
verstomd het vroolijke arbeidslied.
En in de stad, waar de kinderen heentogen,
daar begint nu een ànder spel, -
dat van den strijd zonder meedoogen,
den strijd om 't bestaan, zwart omrandend de oogen,
den strijd om 't genot, die de levende wel
op des harten grond doet verdrogen.
|
|