| |
| |
| |
Derde bedrijf
Er is een dalende lijn, en er is een opgaande lijn:
men kan worden de mindre van die men was:
worden bij den afval neergestooten.
Maar men kan ook groeien omhoog in vreugde en pijn,
men kan groeien naar makkerschap...
In háár komen nu samen alle opgaande lijnen;
in háár liggen alle waarden besloten,
in háár waagt menschheid den nieuwen stap...
De tijden zijn somber en grauw;
in diepten verkruipt zich de geest;
maar dáár en tóen, op de ‘Rotterdam’
sloeg hij eensklaps uit tot lichtende vlam,
en het alle dag-leven werd feest...
We waren op de thuisreis, maats;
we wisten ‘de staking is een feit’.
Nog éénen dag; - en we zouden staan
saam met de makkers, samen ingaan
met hen, den rechtvaardigen strijd.
Den harden, zwaren, voor vrouw en kind;
voor het naakte bestaan, mijn God...
Al dunner en dunner sneed moeder het brood,
het was één stem, 't was één wil die besloot
niet verder te wijken, maar tot
het uiterste te volharden ditmaal...
De spanning hing over het schip...
Maar elk van ons was rustig aan 't werk;
elk voelde zijn eigen wil, gaaf en sterk,
en de wil der makkers als staal.
| |
| |
Toen vloog deze mare over het schip:
‘Zij hebben veranderd de koers:
Wij zijn niet op weg meer naar Rotterdam’.
In elk oog sprong op een donkere vlam;
de zee zonk weg achter een floers.
Alles zonk weg, van lief en van leed,
van gedachten aan vrouw en kind...
Niets meer dan wij hièr, op ons zelven, en daar,
daarginds, achter d'einders, de makkerschaar
waar mee één nood ons verbindt,
en één hoop en één trouw en één wil en één weg...
‘wagen we het makkers, allen saam?’
‘Ze noemen het zeker muiterij’...
Vóór ons, achter ons, en langs zij,
rees een muur op... Elk kende zijn naam,
elk kende zijn wezen... Ze noemen het ‘recht’
wij weten: 't werd onrecht sinds lang.
‘Recht is nu samen met makkers te staan!
Zoo de tucht dat belet, laat de tucht vergaan’...
Bruist aan van uit zee dit gezang?
Wekt het felle licht in de oogen dien gloed?...
‘Kapitein, of ge dreigt of vleit,
tot weer zijn gewone koers volgt het schip,
steekt niemand een hand uit’... Hij beet zich op de lip,
zweeg even, toen zei hij ‘'t is goed.’
Hij gaf zijn orders. Aan 't werk togen wij.
Alles ging rustig en goed...
De machine gaf volle stoom.
Dat wat straks gebeurd was, leek al half een droom,
maar een trilling joeg nog door ons bloed.
't Werd avond. Wij zaten in 't volkslogies...
Een der onzen stoof binnen ‘Verraad:
| |
| |
de koers weer veranderd.’ ‘Alle duivels! Kaptein,
ik dacht dat je woord je meer waard zou zijn...’
'k Zag worden vaalwit zijn gelaat...
Weer lag alles stil... Weer gaf hij toe.
‘Laat het nu uit zijn, vervloekt,’
's Morgens dook een oorlogsboot op; langs zij
kwam een sloep... Mariniers... Zeg jongens, zijn wij
de vijand, die jullie zoekt?
Ze keken verwonderd. ‘Men zeide ons, er was
hier muiterij aan boord’...
‘Nu maats, het is goed dat jullie kwam:
we willen afmonsteren te Rotterdam,
en dat zullen we, op mijn woord.
En dat is alles’. - Ze antwoordden niet:
daar en toen was zwijgen goud.
Maar we zagen diep in de oogen elkaar:
één nood, één hoop, één wil brandde daar...
Tusschen ons was de brug gebouwd.
Wij hebben de eenheid beleefd, kameraads:
samen, op het wijde zeevlak,
sprong zij tusschen ons als een vlam omhoog;
zij vloeide in de stemmen, zij straalde uit het oog,
zij verslond, wat was voos in ons, zwak...
Soms leek het, als woei van de voorplecht die vlag,
die ééns waait bove' elk schip van elk land...
Een wit-zilvren woord op een helroode baan...
Maats! in vandaag was morgen opengegaan,
met fonkling van diamant,
met zijn trots en zijn vreugde... onder volle stoom
voeren w'over een stralende zee,
voeren terug naar Rotterdam;
in elk hart brandde een vuur, in elk oog danste een vlam,
en de zee, de zee deed mee...
| |
| |
Toen we aankwamen hier... Maats, jullie weet
Wat er dien dag is gebeurd...
Hoe makkerschap ons bereidde 't festijn...
Daarom, of de tijden ook somber zijn,
niet gewanhoopt, maats, niet getreurd...
Zoolang vonk van makkerschap tusschen ons leeft,
blijft mooglijk de uitslaande vlam,
en mooglijk de groote, eendrachtige strijd,
die de zegepraal brengt der gerechtigheid, -
dàt beleefden w' op de ‘Rotterdam’.
KOOR VAN ARBEIDERS UIT DE STAD
Heil de ‘Rotterdam’; heil de kameraadschap,
die sterk jullie maakte, toen beproefd werd jullie kracht;
we willen worden als jullie, we willen doen als jullie,
we willen dat kameraadschap ook door onze daden lacht...
Makkers! waar leerden jullie als één man voor elkander staan?
Op het dorp kennen w' enkel buurschap; klein is haar kring, eng haar baan.
Dat heeft het leve' in de stad ons geleerd,
met zijn hardheid, zijn bittere nood...
Ons verstrooiden, heeft zij tot een zwaard gesmeed:
daarom prijs ik de stad, voor wat z' aan ons deed:
dáár rijst vrijheids morgenrood!
O zuster, dit is d' erkenning, waarop ik wachtte aldoor -
het was de stad, die ploegde in hun hart een nieuwe voor;
die in hun deed ontwaken besef, te zijn deel van een groot geheel:
de klasse, de zwoegende menschheid...
O zuster, de stad gaf hun veel...
| |
| |
Hoe dikwijls stond ik hier op deze brug,
in d' eersten bittren tijd dat ik hier werkte,
toen alles vreemd was... Ik keek rond...
Wij ook, wij stonden hier en keken rond...
Keek met oogen die niet begrepen,
verwonderd over alles wat ik zag:
gekrioel van zich reppende menschen,
gejakker van voertuigen door elkaar,
getoeter en gedender en geblêr:
één rustelooze arbeidsjacht
door de straten, op de kaden,
in de dokke', op het water, overal.
Wij waren het, die ons repten;
Wij, die de wagens bestuurden;
Wij, die rustloos jachtten door de stad.
Wij wisten niet, waarvoor, waartoe:
we jachtten maar voort zonder denken...
Verbaasd keek ik naar de groote booten
die de wereldzee bevaren,
hoe zij den stroom opstoomden en gingen voor anker,
als een paard terugkeert naar zijn stal.
Tenauwernood lagen zij stil,
of 't ontschepen der passagiers begon,
achter elkaar, als mieren door het zand,
gingen hun stoete' over de landingsplank,
vormde even op de kade een dichte knoop,
die zich ontwarde en snel verslonk.
| |
| |
Ieder kende zijn weg, ieder wist zijn doel,
allen stoven ze uit elkander,
géén bekommerde om d'andren zich
Naar de hooge elevators keek ik,
hoe zij rustig wendden hun ijzren grijpers
naar 't ruim der schepen; - een grijper plofte neer,
beet zich vast in een stuk lading,
tilt het triomphantelijk omhoog,
zooals een visscher 't doet een groote visch,
legde het behoedzaam op de kade,
als een hond voor zijn baas apporteert.
Aan de elevators stonden wij:
één handgreep - en de grijper draaide, draaide,
plofte neer in het diepe ruim.
Diep in den buik der schepen werkten wij,
wachtte' op het sein en als het kwam
grepen we snel de haak, maakten snel vast
een baal, een zak, gaven 't sein.., reeds zweefde
't vraatziek monster hoog boven ons...
'k Zag machines, menschen brachten z' in gang,
goedren uit alle werelddeelen laden en
lossen. En achter al die goedren zag 'k
gezichten opduiken, gele en bruine
als koffie, donkre, zwart als ebbenhout,
wist ze van werkers, in de tropenzon
zwoegende als wij in buie' en gure winden.
En 'k voelde, hoe zij werkten zooals wij:
voor loon, om hun meesters te verrijken
niet voor elkaar... tot hen ging uit mijn hart.
| |
| |
Wij ook zagen somtijds gezichte' opduiken
achter de bergen goedren die wij losten
of laadden, bergen graan en ertse' en hout
en copra, rijst en thee... ach, wat niet al.
Bruine, gele, zwarte van broederwerkers...
weinig wisten we van hen, al te weinig...
en toch voelden we, als we aan hen dachten,
broederschap rumoeren door ons hart...
Ik zag de arbeiders der buitenwijken stroomen
de fabrieken binne' in den koelen morgen
en in den daverenden noen weer uit.
Duizenden fietsers schoten door de straten;
scholen visschen schenen ze, schietend voort...
Dat waren wij... Zóó stroomden w' in den morgen
de fabriekspoorten binne' en in den noen weer uit.
Zóó joegen we naar huis; joegen terug na 't schaft-uur;
we voelden: op één maatgang ging ons bloed...
maar we begrepen niet: op wèlken maatgang...
begrepen niet dat groote warre leven,
dat toch ans leven was... 't verbijsterde ons.
Ook mij verbijsterde 't, maar 'k gaf niet op...
Ik wou begrijpen, wat ik zelf beleefde...
Aldoor keek ik scherp uit, spande mijn geest,
pogend, van 't leven te verstaan den maatgang
en 't antwoord te vinden op het groot waaròm.
En langzaam groeide in mijzelf het antwoord.
Uit het werk mijner handen groeide het,
het werk gedaan met makkers te zamen,
uit gezamenlijken arbeid,
en uit denken voor mijzelf alléén.
| |
| |
Langzaam groeide 't, maar gestadig
en eindlijk wist ik - dit is wat ik wist:
‘De arbeid spant zijn webbe over d'aarde;
alle menschen neemt hij daarin op,
allen brengt hij tot eenheid; ook de landen
voegt hij tot een eenheid saam!
De zeeën maakt hij veel betreden straten,
waardoor 't verkeer der werelddeelen gaat.
O, nog kan hij niet alles wat hij wil,
nog is hij dienstbaar aan het kapitaal,
zijn sterke vleugels, hij kan ze niet uitslaan,
hij ligt aan banden, zijn kracht wordt geknot.
Maar hij is toch de held van menschheids wording,
door hem is ieder mensch verbonde' aan d' andren
en allen samen weer met de natuur,
De arbeid, hij organiseert de aarde,
hij helpt organiseeren het Heelal;
hij herschept de eenlingen tot gemeenschap.
O niet enkel zichtbare waarden
schept hij, maar deze onzichtbare edelsteen:
eenheid. Hij, hij maakt menschheid één.’
Ook wij, ook wij hebben dit zoo gevoeld
één oogwenk soms; 't was als een flits van licht
door hart en geest... We bespeurden even
in wat zoo zinloos had geleken, een zin.
Een tel, een oogwenk... ach, 't was weer voorbij...
Alles werd weer donker en verward...
Eén ding alleen voelen we als zeker:
het kapitaal, het is nog altijd meester,
en wij, wij allen zijn in zijne macht...
De vleugels van den arbeid zijn geknot:
wij kunnen ze niet uitslaan, ons niet heffen
| |
| |
Makkers, ook in mij is het licht verduisterd:
ik moet opnieuw weer zoeken naar 't waaròm.
Verbroken d' eenheid is, die d' arbeid bouwde,
ontwricht werden zijn fundamenten,
de muren scheurden, ze spleten vaneen.
En ook in d' arbeiders werd de wil flauw
naar eenheid, naar te maken ééne menschheid.
Flauw werd zijn wil. Waarom werd die flauw?
Hij schoot tekort. Waarom schoot hij te kort?
Waarom ging zooveel in de maatschappij,
zooals het socialisme had verwacht,
zooals het socialisme had voorspeld,
maar niet de groei van 't socialisme zelf?
Zegt mij makkers weten jullie waarom?
Jullie voelen het toch in jullie hart,
dat die groei niet ging, naar wij verwachtten?
't Is waar, o waar: groei van het socialisme bleef
terug, hoezeer, bij wat wij verwachtten:
wij weten het, maar weten niet waarom...
wij weten het, maar weten niet waardoor.
Misschien, omdat wij werden àl te zwaar
en àl te vaak teleurgesteld, ontgoocheld...
Misschien omdat der zorgen eeuwge knaging
in velen van ons sloopte al vroeg de kracht.
Misschien, omdat de burgerlijke orde
besmette met haar gif ons bloed...
| |
| |
Misschien, omdat w' al stijgend leerden
boe moeilijk 't stijgen is...
we schuw zijn voor de offers van den eindstrijd
en het onzekre van den overgang.
Velen klampe' aan armzaalge zekerheden
zich vast, die zij bezaten en verloren -
en klampen zich nú als aan een schaduw,
aan d'ijdle hoop, ze te herwinnen, vast.
En zeker omdat we gespleten zijn:
heel een wereld moeten we omwentlen;
zonder eenheid vermogen wij niets.
Zoo is het makkers: Uw wil maakte flauw
en allen moeten z' overwonnen worden,
zoo ge niet wilt ondergaan...
Ziet: allen zinken nu weg in ellende;
heel 't leven zinkt weg, als in diepe zee
een schip dat stiet tege' een verborgen rif...
En allen weten: er is maar één uitweg:
socialisme: voor elkaar te werken
en in het leven voor elkaar te zijn.
Maar zelfzucht verduistert der heeren rede,
en wij zijn machteloos door onze veeten,
onzeker, wanklend, flauw van wil...
Wij moeten anders, moeten anders worden...
In ons moet groeien een nieuw hart.
| |
| |
Wij moeten willig geve' ons zelf, ons leven,
om te redden onszelf en alle andren...
maar hoe, maar hoe... o wisten wij slechts hóe.
In de steden gaan wegen van gedachten
nu uit tot de steilste kapen,
waarop de menschelijke geest zich waagt;
daar hoort men kloppen in de slapen
het denken, dat misschien door donkre nachten
menschheid op van 't geloof de stille wieken
naar hoog're ommegangen draagt.
In de steden hoort men nu muzieken
den wil die 't wij wil diene' en om het ik niet klaagt.
O makkers, ik moet jullie zeggen wat
ik heerlijk beleefd heb in deze dagen;
welke verschieten voor mij opengingen,
welke zekerheden ik rijzen zag.
O, ik wensch zoo zeer, dat achter de nevelhagen,
die aan alle kanten ons nu omringen,
ook jullie hart het zoete stralende
licht speurt van den jongen dag...
Aan zee was het; ik liep langs een eenzaam strand,
de wind joeg de golven op uit het zuidwesten;
op schuimende koppe' als op sneeuwige nesten
wiegden zich meeuwen; een enkle vloog naar land.
De zee haar eeuwig verlangen kreet;
te vreezen scheen alles, weinig te hopen,
maar tusschen wolken, dreigend gebald, inktbeloopen,
gingen droomzacht, droomteer, paradijzen open,
als puur geluk in afgronden van leed...
Ik dacht aan menschheid, aan den drang die haar stuwt door de tijden,
aan de groote vervoeringen van den geest;
| |
| |
aan 't stoute willen en verminkt bereiken,
aan de drift, die aanstormt uit andere rijken
en loeit door het bloed, een ontuchtig beest.
En toen dacht ik wéér aan den geest, aan zijn nederlagen,
uitstrooiend, altijd, van overwinning het zaad;
aan zijn wonderen dacht ik, vullende onze dagen
en nachten; aan zijn gloed die door ons òpslaat,
aan zijn kracht die ons drijft, als wij haast versagen.
Ik dacht aan den op- en neergang van 't menschelijk gebeuren;
aan volke' om den drang zich verblijdend, die vaart door hun bloed,
aan andre volken die kwijnen en treuren
in wie verzwakt levenswil - levensmoed;
Ik dacht aan de smart van vandaag, aan de dreiging van morgen,
en ik voelde toch alle in d' Oneindigheid veilig geborge' en
gevouwen aan 't hart van een Hoogste Goed.
Ik voelde het leven godlijk; ik voelde God worden,
in de sterre', in den mensch, in al wat groeit en vergaat.
O, ik heb de pijn gekend toen God in mij verdorde,
nu ken ik het geluk, dat hij in mij opstaat.
En ik glimlach om den God mijner kinderjaren,
zoo eng, zoo klein-parmantig, in zooveel ons menschen gelijk.
O wilt aldoor dieper en voller U mij openbaren;
laat mij U ontvangen en laat mij U baren;
laat mij worden een der bouwers aan het oneindig rijk.
O konden wij dat allen beleven!
konden w' in de hooge uren van het leven
zoo de eeuwigheid door ons heen voelen gaan!
Maar we zijn vastgebeten in onze nooden -
beklemd tusschen angsten, zorge' en geboden,
we verleerden den god-in-ons te verstaan...
| |
| |
Toen voelde ik op mijn bede het antwoord kome' en
als stroom van zekerheid door mij heen gaan:
onze pijn, onze strijd - alles werd opgenomen
in een eeuwig getijde, als eenlingen in een karavaan.
En ik dacht: misschien gaat al wat wij bouwden onder,
vallen stuk alle vormen, die wij hebben gewrocht.
Maar de drang naar gerechtigheid blijft en de drang naar dit wonder
te denke' en te voelen: almenschlijke eenheid - en 'k zocht
niet meer naar een sleutel om de poort tot volgende tijden
te oop'nen; morgen stond òp in vandaag;
ik zag het pad zich vernauwen en weer verwijden
en blijven het pad; zag de vraag in het antwoord verglijden
omdat het antwoord lag besloten in de vraag.
Als in het antwoord ligt de vraag besloten,
waarom dan mismoedig zijn? waarom verdroten?
En toen voelde ik in mij helle zekerheden ontspringen,
't was, als stonde' in mij op mijn daden, voldragen en sterk,
ik voelde dat men altijd kan, ook tusschen vijandlijke dingen,
bouwen aan de ééne menschheidskerk.
En daarom ben ik nu makkers, tot u gekomen
en ik zeg u weest niet bekommerd, beurt op uw gemoed:
uit den ondergang zal nieuwe wording opstroomen;
elk uur der tijden is heilig, elke dag van edel bloed.
Elk uur der tijden is heilig,
elke dag van edel bloed...
Ook vandaag, ook vandaag...
| |
| |
in den schoot van een Hoogste Goed...
Ook vandaag, ook vandaag...
Schrijden wij zoo door de dagen,
voeren wij zoo onzen strijd,
dan zijn er geen nederlagen
die niet in hun oogen dragen
dan is elk leven gewijd...
En makkers gij, die wij hier niet zien,
die zit, opgesloten in jullie ellende en
gevoel van minderwaardigheid,
broeders, zusters, die zijt ondergezonken
in den maalstroom der groote stad,
denkt niet, dat wij ons voelen boven jullie verheven,
of dat een van ons vergat
hoe aan dezelfde borsten we dronken.
Wij laten jullie niet los, genooten!
De bewustheid, het sterke vertrouwen,
dat de sterre' onzer oogen uit komt stralen,
't besef te leven in een oneindig verband,
denkt niet, dat wij het voor ons zelf willen houden
in een enge gemeenschap besloten:
we willen 't gebruiken om jullie terug te halen
uit de lichtlooze holen van het onderland...
Makkers, toen we hier aanlandden, waren
we in onwetendheid bekneld;
onze kleine, stekende oogen
zagen verwonderd, zonder begrijpen, rond.
Ons zelf lag vastgemeerd aan den grond
van sleurgeloof en verstarde zeden.
| |
| |
Hier hebben stormen ons vlot gemaakt.
Hier hebben vloeden ons omver gesmeten.
Hier zagen we de kust van onzen kinderlijken vrede
vervagen en verdwijnen voor altijd...
Hier vulden de wateren der groote alleenheid
onzen mond met bitterheid.
Hier rijpte in ons besef van een nieuwe algemeenheid.
Hoe doorzichtig was het leven in de dorpen!
Hoe simpel zijn goed, hoe simpel zijn kwaad!
Hoeveel moest worden omvergeworpen,
hoeveel moest in ons vergaan,
eer òp kon komen het nieuwe zaad...
Het nieuwe kwam op, het oude is niet dood!
Oud en nieuw leven uit één moederschoot;
diep in ons wezen ruischt nog de stem der aarde...
O moge' in ons opstaan eeuwige waarden,
en door ons verrijken het geheel...
Wij zijn een deel en gij zijt een deel
van wat nu groeit, van wat nu wordt...
In onze wat'ren kwaamt gij gestort:
wij namen u op: uw oergave kracht
heeft in ons iets teweeg gebracht...
gij leeft in ons, in u leven wij,
zoo wordt breeder de stroom en voller het tij.
| |
| |
Ja, voller het tij en dieper de stroom.
Zoo streeft de geest ook in ons geslacht
naar groei en ontplooiing van binnenste dracht,
zoo heeft elke avond een purperen zoom,
en een zilveren klaarte doorzingt iedren nacht!
|
|