De revolutionaire massa-aktie
(1918)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 152]
| |
lutistisch-bureaukratischen staat van voor 1848 niet meer gekend, den tijd niet meer beleefd, toen elk verzet tegen de uitbuiting met geweld werd neergeslagen, toen het woord gekooid was en de pers geboeid, toen elke poging der machtelooze enkelingen om zich te verbinden en te vereenigen, als misdaad werd gestraft. De bourgeoisie voerde de burgerlijke rechten en vrijheden niet in ter wille van het proletariaat, maar ter wille van zich zelve. Zoo veel mogelijk trachtte zij het proletariaat van hun genot uit te sluiten. Maar algemeen en konsekwent kon deze uitsluiting niet worden volgehouden. De volksmassa's hadden onder leiding der bourgeoisie aan den strijd tegen de feodaal-absolutistische klasse deelgenomen, zij hadden tot dien strijd, die met de machtsverheffing der bourgeoisie eindigde, de hoofdmacht geleverd: het bleek onmogelijk hen stelselmatig van alle vruchten der overwinning te berooven. Daarbij konden bepaalde burgerlijke vrijheden, zooals b.v. de vrijheid van verkeer en van beroepskeuze, niet ingevoerd worden zonder dat zij ook aan het stedelijke proletariaat ten goede kwamen. Wel probeerden de heerschende klassen in verschillende landen herhaaldelijk om de grondwettelijke vrijheden en rechten voor het proletariaat door uitzonderingswetten op te heffen; wel handhaafde de klassejustitie overal ook het gemeene recht als een scherp zwaard tegen de strijdende arbeiders, maar hare vonnissen, en in nog hoogere mate de uitzonderingswetten, die het proletariaat met nieuwe ketenen, hatelijker dan de oude, omsnoerden, droegen een zoo in het oog loopend onbillijk, haatbaar en opruiend karakter, - het karakter van middelen tot gewelddadige onderdrukking van de vreedzame aktiviteit der massa te zijn - dat zij nergens op den duur onvoorwaardelijk konden worden gehandhaafd. Zoo ontstond in heel west- en centraal-Europa voor het proletariaat de mogelijkheid om den klassenstrijd op den breeden grondslag der wettelijkheid te voeren en de beperkte rechten die het bezat te gebruiken ter verovering van nieuwe, uitgebreider rechten, Natuurlijk voltrok deze geheele ontwikkeling zich niet naar een vast schema, integendeel was zoowel haar uitgangspunt als haar verloop in de verschillende landen zeer verschillend. Terwijl b.v. in de germaansche landen een min of meer uitgebreid recht van vergadering, vereeniging en drukpers bestond, dat door het proletariaat werd gebruikt ter verovering van het kiesbiljet, bleven de fransche arbeiders aan wie het algemeene kiesrecht door het tweede keizerrijk als een korruptiemiddel was toegegooid, in hun vereenigingsvrijheid sterk bekneld. En terwijl de belgische, nederlandsche en skandinavische arbeiders alle nog voor het kiesrecht een strijd voerden, misschien minder onstuimig maar veel hardnekkiger dan die der Chartisten was geweest, bleek het algemeene kiesrecht in het duitsche rijk, - dat is in den staat wiens arbeidersklasse gedurende dit geheele tijdperk de leidende voorhoede van het strijdende interna- | |
[pagina 153]
| |
tionale proletariaat uitmaakte, - een wapen van zoo uitmuntende kracht te zijn, dat zij door zijn stelselmatig gebruik na een strijd van veertien jaar er in slaagde, om de z.g.n. socialistenwet van Bismarck, de meest beruchte van alle uitzonderingswetten, ten val te brengen, Het proletariaat dat in en met den modernen burgerlijken staat opgroeide, zooals die zich na 1848 en vooral na 1871 ontwikkelde, was, zeiden wij, niet meer geheel hetzelfde als het proletariaat uit de eerste aanvangen van het kapitalisme. Dit laatste had zich voornamelijk gevormd uit de ontbinding der klasse van kleine onafhankelijke producenten, die door de omwenteling in het bedrijfswezen hun broodwinning verloren. De machine had de eeuwenoude gezinsverhoudingen ontwricht, de gebruikelijke grenzen van den arbeid gebroken; de regelloosheid der produktie, de snelle stijging van het produktievermogen, onevenredig aan de opzuigingskracht der markten, leidde tot telkens uitbrekende handelskrisissen, maatschappelijke aardbevingen, wier door niets getemperde schokken ontzettende verwoestingen aanrichtten onder de weerlooze massa's. Zonder begrip van maatschappelijke samenhangen, zonder doorzicht in de maatschappelijke processen als deze waren, zonder kennis en wil, zonder zelftucht en zelfbeheersching, dobberend tusschen doffe berusting en overspannen oproerigheid, werkte hun blinde levensdrang als een elementaire kracht te midden van de andere krachten der sociale ontwikkeling. Slechts een kleine voorhoede was bezield door andere gevoelens dan honger, wraakzucht en vertwijfeling, begreep iets van het maatschappelijke wordingsproces, zag - zij het ook in onbestemde vormen en als door nevelen heen, - voor zich uit het doel van zijn strijd, de nieuwe, socialistische maatschappij-orde oprijzen. Sedert 1848 en nog duidelijker sedert 1871 begint het karakter van het proletariaat te veranderen. In alle landen waar het machinale bedrijf zijn intocht doet, noodzaken de verderfelijke gevolgen der ongebreidelde uitbuiting voor den levensduur, den gezondheidstoestand en de militaire geschiktheid der arbeidende bevolking de regeeringen om in te grijpen, door eenige beperking van den vrouwen- en kinderarbeid, eenige verbetering der volkshuisvesting, enz. De algemeene strekking van al deze maatregelen is het proletariaat een weinig op te heffen uit zijn absolute fysieke ellende. Ook dwingen de voorwaarden der nieuwe bedrijfswijze de heerschende klasse tot verbetering van het volksonderwijs. Zoo wordt het proletariaat een weinig opgeheven uit zijn absolute onwetendheid. En daar er tevens aan zijn absolute rechteloosheid een einde komt, vermag zijn bovenste laag - de geschoolde arbeiders dier vakken, waar de vrouwen- en kinderarbeid niet binnengedrongen is - zich tot iets grooter levenszekerheid en zelfs tot een begin van kleinburgerlijke levensbehagelijkheid te verheffen. Langzamerhand krijgt het proletariaat, nadat het aanvankelijk veroordeeld scheen om als ‘de barbaren der moderne samenleving’ in hopeloos pauperisme | |
[pagina 154]
| |
aan haar zelfkant te vegeteeren, in het raderwerk der kapitalistische maatschappij zijn eigen gevestigde plaats. Het past zich aan die maatschappij aan, het boort in haar de wortels der instellingen en organisaties die het hem mogelijk maken, den nimmer-verzwakkenden druk van het kapitaal tot op zekere hoogte te weerstaan. Dit proces van aanpassing is natuurlijk wederkeerig. De heerschende klassen ontdekken langzamerhand, dat de instellingen van het proletariaat, zijn pers, zijn politieke- en vakorganisaties, door hen aanvankelijk beschouwd als een akuut gevaar voor hunne maatschappij, integendeel waardevolle elementen bevatten tot hare stabiliseering, door de sociale schokken te verzachten waaraan het proletariaat altijd het ergste blootgesteld is en dat aan het proletariaat politieke rechten toe te kennen beteekent, een veiligheidsklep te openen voor de sociale ontevredenheid. De bezittende klassen leerden hun les uiterst langzaam - gelijk o.a. de heftige tegenstand bewijst, dien de eisch van het algemeene kiesrecht algemeen vond, - zóó langzaam leerden zij haar, dat het proletariaat er zelfs nog niet overal in was geslaagd dien tegenstand te overwinnen, toen het tijdperk, welks strekkingen wij hier kort hebben geschetst, reeds ten einde liep en een omslag in de waardeverhoudingen der verschillende strijdmiddelen zich voorbereidde. Het is in dat tijdperk de bijzondere roem der duitsche arbeidersklasse geweest, den arbeiders van alle landen voor oogen te stellen, hoe het kiesrecht van een ‘middel tot bedrog’, in een ‘wapen ter bevrijding’ kon worden hersmeed. De bijzondere schande der nationalistische arbeiderspartijen in het huidige tijdperk daarentegen is, het kiesrecht voor de arbeidersklasse opnieuw van een ‘wapen ter bevrijding’, tot een ‘middel van bedrog’ in dienst der imperialistische regeeringen te hebben gemaakt. De belangrijkste sociaal-psychische verandering, die de arbeidersklasse in het laatste kwart der 19de eeuw doormaakte, was haar doordringen in, haar doordrongen worden van het wetenschappelijke socialisme van Marx. Voor de eerste maal werd door woord en geschrift een socialisme onder de massa's gebracht, dat niet fantastisch-utopisch was, maar berustte op wetenschappelijk onderzoek der maatschappelijke verschijnselen. Een steeds toenemend deel van het proletariaat begon het wetmatige karakter der sociale ontwikkeling te doorzien, het begreep dat de oorzaken van zijn ellende en zijn lijden niet de boosheid, de hebzucht en wreedheid van bepaalde personen waren, maar de werkingen van een ekonomisch stelsel, dat in de heerschende klassen hebzucht en wreedheid aankweeken moest. Niet langer zag de arbeidersklasse het socialisme enkel als een voorwerp van zijn eigen subjektief begeeren, maar tevens als het grootsche perspektief eener zekere toekomst. Zich zelve zag zij als de klasse, door de historische ontwikkeling tot de taak geroepen, om door haar verlossing de gansche menschheid te verlossen. En zooals het inzicht, dat haar doel: de socialisatie der produktiemiddelen, niet willekeurig gekozen was, dat de ekonomi- | |
[pagina 155]
| |
sche ontwikkeling elken dag in hooger mate de technisch-sociale voorwaarden schiep, waaraan de verwezenlijking van haar idealen gebonden was, zooals dit inzicht de arbeidersklasse met rustig vertrouwen, zelfbewustzijn en sociaal optimisme vervulde, - zoo kweekte de keerzijde van dit inzicht: het begrip, dat de overwinning slechts de rijpe vrucht van een lang ontwikkelingsproces kon zijn, in het proletariaat geduld, zelfbeheersching en volharding aan. Naarmate de grondwaarheden van het marxisme zijn denken meer beïnvloedden en meer tot een regelende kracht zijner handelingen werden, leerde het zijn ongeduld betoomen, leerde zich door geen provokaties tot ontijdige uitbarstingen van verzet te laten meesleepen en zich minder door hartstocht en begeerte dan door koelbloedige beoordeeling van de konkrete situatie en de machtsverhoudingen te laten leiden. De nieuwe plooi, die de marxistische denkbeelden allengs in het bewustzijn der arbeidersklasse vastlegden, werd daarin dieper gedreven door de praktijk der beweging. De strijdwijze paste zich, evenals de organisatievorm, nauwkeurig aan bij den bestaanden toestand: zij bestond in het onvermoeid gebruiken van alle wettelijke rechten en vrijheden als de sporten van een ladder, waarop de gansche klasse tot steeds meer recht en meerdere vrijheid omhoog zou stijgen naar het verre doel: de verovering der politieke macht. Zelfs in half-absolutistische staten als Duitschland en Oostenrijk kon de opmarsch van het proletariaat wel onophoudelijk belemmerd en verzwaard, maar nimmer tot stilstand gebracht worden. Want de algeheele afschaffing der burgerlijke rechten en vrijheden, waarvan deze opmarsch zich bediende, was onmogelijk zonder de opheffing der kapitalistische burgerlijke maatschappij zelve. Gedeeltelijke opheffing echter, dwang- en uitzonderingswetten tegen de arbeiderspers, de vakvereenigingen enz. hadden slechts ten gevolge dat het proletariaat zich met des te intenser energie op het gebruik der rechten wierp die het nog bezat.
Het ‘tijdperk der wettelijkheid’ kan men weer in twee onderling zeer verschillende tijdvakken onder-verdeelen. Het eerste, dat de jaren '70 en '80 omvat, draagt vooral in het begin een sterk revolutionair karakter: door geheel westen centraal-Europa neemt de klassenstrijd een zoo onstuimig en verbitterd karakter aan, dat wij in menig opzicht aan de Chartistenbeweging herinnerd worden. Wij worden dit reeds hierdoor, dat de diepste oorzaak van den revolutionairen hartstocht, waarmee de proletarische massa's zich in den strijd werpen, ook ditmaal de ontzettende sociale ellende is. Op het korte tijdvak van koortsachtigen bloei dat onmiddellijk na den fransch-duitschen oorlog intrad, volgde sedert het midden der jaren '70 een geweldige inzinking, die afgewisseld door zwakke korte vleugjes van verbetering, bijna twintig jaar lang voortduurde. In enkele bedrijven, o.a. de textielindustrie, hield de chronische depressie zoo lang aan dat het scheen, als begon voor het kapitalisme het vaak voorspelde tijdperk | |
[pagina 156]
| |
van algemeene overproduktie, waarin het door de onmogelijkheid, voldoende afzetgebied voor zijn produkten te vinden, in een vreeselijke algemeene krisis zou ondergaan. Opnieuw wordt de werkeloosheid door haar massale afmetingen en haar langen duur tot een brandend vraagstuk. Op de onstuimige bewegingen der volksmassa's antwoorden de heerschende klassen met strenge onderdrukkingsmaatregelen. De jonge socialistische partijen die zich na den ondergang der Internationale in alle landen vormen, zijn in de oogen der staatsmacht niet veel beter dan samenrottingen van misdadige oproerlingen, wier doel: de omverwerping van het bestaande, met behulp van alle machtsmiddelen van den staat moet worden bestreden. Al naar de bijzondere nationale omstandigheden neemt de beweging van het proletariaat in dit tijdvak in hoofdzaak den vorm aan van strijd tegen uitzonderingswetten (Duitschland, Oostenrijk), van werkeloozenbeweging, (Engeland, Frankrijk) of van strijd voor het algemeene kiesrecht (België, Nederland). Alle middelen van agitatie en pressie waarover het moderne proletariaat beschikt, worden toegepast: de pers, de vergadering, de meeting, de straatbetooging, het stembiljet en ook reeds de politieke staking. Maar de schitterende triomf der duitsche arbeidersklasse, in de eerste plaats door het stembiljet op al de repressie-middelen van een modern-gecentraliseerd rijk bevochten, omstraalt dit middel onder alle andere met de glorie van onfeilbaarheid, terwijl haar overwinning de duitsche arbeidersklasse zelve met onbeperkt zelfvertrouwen in de kracht der parlementaire methode vervult. Zoo ontstaat in het bewustzijn juist dier nationale arbeidersklasse, wier gedachte- en strijdvormen voor de andere proletariaten van dit tijdperk min of meer voorbeeldig zijn, de voorstelling die het algemeene kiesrecht als het proletarische strijdmiddel bij uitnemendheid beschouwt, als het wapen dat door een in bewustheid toenemend proletariaat steeds beter en doeltreffender gebruikt, eenmaal den kapitalistischen staat in het hart zal treffen. Daar waar de arbeidersklasse het kiesrecht nog niet bezit, vinden in deze jaren van sterke sociale spanning en ellende telkens rechtstreeksche akties der massa's plaats. Hoe meer de jonge sociaal-demokratische partijen er in slagen, om zooals in België, in Nederland, later ook in Oostenrijk geschiedt, op de revolutionaire voorhoede invloed te krijgen en de spontane bewegingen van verzet te leiden in de bedding van den kiesrechtstrijd, des te meer krijgt iedere massale aktie het karakter van een strijd ter verovering van het stembiljet, dat is van het wapen, dat alle verdere rechtstreeksche aktie der massa's overbodig maken zal. In den strijd voor het kiesrecht verwierf het ruwe ongeschoolde proletariaat van west-Europa, verwierven althans zijn bovenste lagen, een zekere mate van klassebewustzijn en politieke geschooldheid. Die strijd bleek het voornaamste middel tot zijn politieke opvoeding als klasse, hij gaf aan het volk samenhang, zelfvertrouwen en bewustzijn van zijn kracht. | |
[pagina 157]
| |
Het eerst en het sterkst openbaarde zich de opvoedende werking van den kiesrechtstrijd in België, het land waar hij tevens kulmineerde in de eerste massastaking voor politieke doeleinden. De aanwending der massale kracht van het belgische proletariaat werd begunstigd door een zóó sterke opeenhooping van mijn- en industriearbeiders in het centrum des lands, als verder nog slechts in enkele streken van Engeland en Duitschland voorkwam. Door den kiesrechtstrijd werd hun massa geleid in de banen van volhardende en samenhangende inspanning en onder aanvoering der sociaaldemokratie, het denkend, overleggend en beramend hoofd der massa's, geschoold en geoefend. In sommige opzichten schijnt de belgische kiesrechtbeweging der jaren 1886-'93 een herhaling van het Chartisme: een onstuimige aktie van ellendige, rechtelooze en uitgebuite massa's voor een politieken eisch waarin zij alle tegenstellingen tusschen zich en de heerschende klassen belichamen, een samenvloeiing van tal van bijzondere bewegingen tot één algemeenen stroom. Maar de vooruitgang sedert de dagen van het Chartisme is onmiskenbaar: in plaats van onklare en onvaste voorstellingen, kleinburgerlijk-utopische sociale droomen, vinden wij in de belgische kiesrechtbeweging de massa's bezield door het sociaal-demokratische beginsel, dat heden en toekomst, hervorming en einddoel, verbindt door den strijd. In plaats van de groote verbrokkeling van het Chartisme, met zijn vele elkaar bestrijdende, op elkaar naijverige leiders, die elk hun eigen stokpaardje berijden, vinden wij in de belgische beweging - ondanks verschil van richting tusschen de Walen en Vlamen - een hooge mate van geestelijke en organisatorische eenheid. Het voorspel tot de belgische kiesrechtbeweging vormen de gebeurtenissen van '86, het jaar waarin het waalsche proletariaat van de mijnen en de metaalen glas-industrie spontaan in verzet komt tegen onmenschelijke levensvoorwaarden. Een oproer te Luik, het centrum van de mijnstreek, leidt onmiddellijk tot de algemeene werkstaking in de mijnen, hoogovens en glasblazerijen van geheel Walenland. Fabrieken worden in brand gestoken, de troepen zijn aanvankelijk machteloos tegen de tienduizenden stakers, het proletariaat is enkele dagen lang heer en meester in de industriedistrikten. Weer weet het evenmin iets met zijn overwinning aan te vangen als de wevers van Lyon dat in 1831 en de textielarbeiders van Lancashire in 1842 vermochten. Wat het in den strijd dreef was een opwelling geweest van met instinktieve kracht uitbrekend verzet tegen zijn ellendig leven, van hartstochtelijken onwil langer te sloven en te lijden, van sombere vertwijfeling doorstreept met oplichtende hoop, maar nog geen bewust willen, zich uitsprekend in eischen, scherp en vast-omlijnd. Zoo werd dan ook deze beweging weldra bloedig neergeslagen en de mislukte opstand als gewoonlijk door een periode van reaktie gevolgd. Natuurlijk gebruikten regeering en justitie de onlusten om een aantal sociaal-demokratische propagandisten te vervolgen, - o.a. werd Anseele tot 6 maan- | |
[pagina 158]
| |
den gevangenisstraf veroordeeld - ofschoon de sociaal-demokratie rechtstreeks niets met de staking uitstaande had gehad. Het onmenschelijke vonnis van twintig jaar dwangarbeid tegen Oscar Falleur, op zeer zwakke bewijzen wegens brandstichting uitgesproken, gaf den stoot tot een krachtige volksbeweging voor amnestie. In '88 braken tengevolge van prijsverhoogingen van sommige levensmiddelen nieuwe stakingen uit, die opnieuw met onlusten gepaard gingen. De troepen traden zeer ruw op, in Ostende werden vijf visschers neergeschoten. Het jaar daarop kwam het wederom tot een algemeene staking in de mijnstreek, welke ditmaal onder leiding stond eener revolutionair-socialistische organisatie, die terrorisme en geweld propageerde. Eenige dynamietaanslagen, die onder verdachte omstandigheden plaats vonden, maakten het duidelijk dat regeeringsspionnen de hand in het spel hadden. Nog duidelijker kwam dit aan het licht bij het groote proces wegens ‘samenspanning tegen de veiligheid van den staat’, dat het naspel der staking vormde. De voorzitter der revolutionaire socialisten, Lalei, werd als geheim agent der regeering ontmaskerd. De onthullingen van het ‘groote komplot’ overtuigden vele arbeiders van de nadeelen der terroristische taktiek en verhaastten de oprichting eener landelijke arbeiderspartij op sociaal-demokratische grondslagen. De geest van ontevredenheid nam toe, maar hij richtte zich steeds meer tegen de klerikale regeering, die de ongebreidelde uitbuiting der massa's door geen enkele hervorming zocht te temperen. De eisch van algemeen, direkt en geheim mannenkiesrecht als het groote middel tot sociale verbetering, vond steeds meer weerklank in de massa's, vooral nadat bij de verkiezingen van 1890 gebleken was, dat er onder het heerschende censuskiesrecht voor de sociaal-demokratie geen mogelijkheid bestond om het parlement binnen te dringen. De kiesrechtkampagne der belgische arbeiderspartij in de jaren 1890-'94 is in de eerste plaats merkwaardig wegens de uitmuntende wijze waarop de leiding elke gebeurtenis van algemeen belang, elk feit dat de massa's in beroering bracht en hun strijdbare energie aanwakkerde, in de bedding van den kiesrechtstrijd wist te leiden. Ten tweede verdient de aandacht in haar de rijke afwisseling en het stelselmatig omhoog-voeren der verschillende vormen van aktie, waardoor zoowel ontijdige ontspanning, als ontijdig overgaan tot de uiterste middelen voorkomen werd. En ten slotte treft ons het, op het eerste gezicht onbegrijpelijke feit, dat het zuiverst-proletarische strijdmiddel, de algemeene werkstaking voor politieke doeleinden, gepropageerd, voorbereid en toegepast werd in een beweging, gemeenschappelijk met het vooruitstrevende deel der bourgeoisie gevoerd. De grond van deze oogenschijnlijk onoplosbare tegenstelling ligt voornamelijk hierin, dat de bekrompen-reaktionaire wijze waarop België door de klerikalen | |
[pagina 159]
| |
werd geregeerd, de industrieele en sociale ontwikkeling van het land sterk belemmerde. De linkervleugel der liberalen zag in, dat de heerschappij van het klerikalisme slechts gebroken kon worden door een kiesrechtuitbreiding, die op haar beurt slechts door de aktie der massa's viel te bereiken. De algemeene werkstaking was nog geen schrikbeeld voor de bourgeoisie, zij was nog nergens bewust voor revolutionair-proletarische doeleinden gebruikt geworden en in haar toepassing niet tegen het kapitalisme, maar tegen de klerikale regeeringsmeerderheid lag niets, wat de vooruitstrevende liberalen af kon stooten of verschrikken. Van 1890 tot '93 nam de kiesrechtbeweging in het land zoowel intensief als extensief voortdurend toe, zonder echter den weerstand der klerikale meerderheid in de Kamer tegen de van liberale zijde ingediende voorstellen tot grondwetsherziening te kunnen breken. Een extra-kongres der arbeiderspartij, in Maart '91 gehouden, besloot de proteststaking te proklameeren in geval de voorstellen verworpen werden. Maar omstreeks den 1sten Mei traden, zonder het einde der langdradige debatten af te wachten, 100.000 mijnwerkers spontaan in staking. Zij hielden vol tot de centrale sektie uit het parlement den 20sten de grondwetsherziening had aangenomen. Deze eerste overwinning was te danken aan de elementaire intuïtie der massa's, die beter dan de uitsluitend-verstandelijk berekenende leiders de eischen van het oogenblik hadden beseft. Het succes door een betrekkelijk zwakken aanval behaald, - de massa der mijnwerkers was ongeorganiseerd, het textielproletariaat der vlaamsche steden had zich afzijdig gehouden, - valt uit verschillende omstandigheden te verklaren. Een groot voordeel voor de massale akties van het belgische industrieproletariaat was zijn koncentratie in de nabijheid der hoofdstad, die het uitoefenen van een sterken druk in de hand werkte. Zoo de ‘opmarsch naar Londen’ van 100.000 textielarbeiders uit Lancashire, waarmee de radikale partij in de dagen van de Reformbeweging de mannen van het behoud dreigde, vrij wel onuitvoerbaar was, de opmarsch van een paar honderdduizend mijnen industrieproletariërs uit het centrum des lands naar Brussel was daarentegen zeer wel mogelijk, een mogelijkheid, die de heerschenden met angst vervulde. Het groote verschil tusschen de doellooze, wilde, verwarde stakingen van '86 en '87 en de groote doelbewustheid en zelfbeheersching der massa's bij de eveneens spontane maar in de hoofden voorbereide staking van '91 is een voorbeeld van de snelheid waarmee de politiek-geestelijke vooruitgang van het proletariaat zich in tijdperken van revolutionairen strijd voltrekt. Intusschen bleek weldra dat door de aanneming van het voorstel tot grondwetsherziening nog weinig gewonnen was; de klerikale meerderheid ging voort met de behandeling op de lange baan te schuiven, en de agitatie voor de algemeene staking als uiterst middel van pressie werd krachtig voortgezet. In den winter van '92 | |
[pagina 160]
| |
tot '93 nam deze agitatie een onstuimig karakter aan, de politieke manoeuvres der klerikale partij vervulden de massa's met steeds grooter wantrouwen en verbittering. Op het kongres der arbeidersorganisaties, in April '93 gehouden, werd opnieuw elk kompromis verworpen en besloten den vollen eisch: algemeen enkelvoudig kiesrecht voor mannen op het 21ste jaar, te handhaven. De tijd voor daden, meenden velen, vooral onder de mijnwerkers, was nu aangebroken: de staking moest zonder verder uitstel worden geproklameerd. Opnieuw dook het meeningsverschil op, dat in de dagen van het Chartisme zoo'n groote rol had gespeeld. Behoorde men van te voren uitdrukkelijk te verklaren, dat de staking in elk geval ordelijk zou verloopen, of zou men, zoo de omstandigheden dit mogelijk en noodzakelijk maakten, haar óók met gewelddadige middelen doorzetten? Dit laatste wilde het meerendeel der arbeiders van de mijnstreek en de leden der socialistische jeugdorganisatie, maar de gematigde meening, door de Gentenaars voorgestaan en door de meeste invloedrijke leiders gesteund, had de bovenhand. Den 11den en 12den April verwierp de Kamer achtereenvolgens alle voorstellen, die de invoering van algemeen enkelvoudig kiesrecht beoogden. Onmiddellijk daarop werd de algemeene werkstaking uitgeroepen: evenals de mijnwerkers en de metaalbewerkers van het centrum, gaf ook het proletariaat in de vlaamsche industriesteden aan den oproep gehoor. Te Brussel, Gent, Antwerpen, Leuven, Mechelen enz., nam de staking grooten omvang aan. Sommige ondernemers, vooral onder hen die tot de rechterzijde der liberale partij behoorden, dreigden de stakende arbeiders met uitsluiting, andere beloofden het loon voor de stakingsdagen uit te betalen. Ofschoon de beweging in het algemeen een rustig verloop had, volgde de regeering haar gewone taktiek van gewelddadige onderdrukking: op een aantal plaatsen, in de mijnstreek, te Antwerpen, te Gent enz. trad de burgerwacht op; er vielen gewonden en dooden. In de hoofdstad vonden dag aan dag groote straatbetoogingen plaats; in het heele land was de atmosfeer uiterst gespannen. Het volk wilde de kazernen bestormen en had hoop de soldaten aan zijn zijde te brengen: in het leger, dat haast uitsluitend uit proletarische elementen bestond, (in België was de plaatsvervanging nog geoorloofd) was de socialistische propaganda der jeugdorganisatie ingeslagen: de regeering durfde ditmaal nergens troepen te gebruiken, maar bediende zich uitsluitend van de nieuw-opgerichte burgerwachten, de militaire organisatie der bourgeoisie. De onbetrouwbaarheid van het leger was tot een faktor in de onzekere machtsverhoudingen der worstelende klassen geworden. Den 18den nam de Kamer met overstelpende meerderheid een wetsvoorstel tot invoering van algemeen meervoudig kiesrecht aan, - het eenige dat na de verwerping van alle verder strekkende voorstellen nog overbleef. | |
[pagina 161]
| |
Dienzelfden avond gelastte de algemeene raad der arbeiderspartij de hervatting van het werk en binnen enkele dagen was in het gansche land alles weer als gewoonlijk. De arbeidersklasse had door middel der algemeene staking het meest bekrompene en reaktionaire deel der bourgeoisie gedwongen tot een politieke hervorming, die het aantal kiezers met één slag van 130.000 op 1.000.000 bracht en zoo een verouderd, onhoudbaar geworden parlementair stelsel ten val bracht. Het volgende jaar wierp de sociaal-demokratische partij zich ‘met het vurige enthousiasme van een stormkolonne’ overal in den verkiezingsstrijd. De uitslag was schitterend en overtrof alle verwachtingen: 28 kandidaten der partij werden in het parlement gekozen, 300.000 stemmen voor de socialisten uitgebracht, ruim een vierde deel der gansche arbeidersklasse verklaarde zich voor het program der arbeiderspartij. De sociaaldemokratie van alle landen juichte den uitslag der belgische verkiezingen toe als een groote triomf en een gewichtigen stap tot de verovering der politieke macht. Wel is waar handhaafde de klerikale meerderheid zich nog, maar haar val scheen aanstaande. De toekomst leerde dat deze verwachtingen veel te optimistisch waren. De omstandigheden waaronder de belgische arbeiders hun halve overwinning hadden behaald, waren helaas niet geschikt om hun nog oppervlakkig klassebewustzijn te versterken en zoo de grondslagen voor nieuwe overwinningen te leggen. De algemeene richting, die de arbeidersbeweging sedert het midden der jaren '90 meer en meer volgde, werkte de bestendiging van het politieke verbond tusschen sociaaldemokratie en liberalisme in de hand, een verbond dat de arbeidersklasse demoraliseerde en de pogingen van 1902 en 1912, om door de algemeene staking het enkelvoudige kiesrecht af te dwingen, smadelijk deed mislukkenGa naar voetnoot1).
Ook in Nederland bleek de kiesrechtstrijd in de jaren '80 en het begin der jaren '90 het middel bij uitnemendheid om breede lagen der arbeidersklasse te wekken uit stompzinnige berusting en voor de doeleinden der sociaaldemokratie in beweging te brengen. Maar deze vertoont hier niet den onafgebroken groei, die in België betrekkelijk spoedig tot een gunstig resultaat leidde: integendeel zakt zij tot tweemaal toe ineen, juist op het oogenblik dat een forsche stoot waarschijnlijk het doel had bereikt. De oorzaken van dit verschil liggen grootendeels in de zeer uiteenloopende ekonomisch-sociale omstandigheden waarin de nederlandsche en de belgische arbeidersklasse haar strijd voerde. Ook Nederland werd in de jaren '80 geregeerd door een plutokratie, die haar macht gebruikte om de massa's op de meest brutale wijze uit te persen en te onderdrukken. Het levenspeil van het proletariaat was even laag, zijn | |
[pagina 162]
| |
toestand even ondragelijk, zijn materieele en geestelijke belangen werden op even ergerlijke wijze verwaarloosd als in België geschiedde. Maar in Nederland ontbraken zoo goed als geheel de omwentelende krachten der produktie die het belgische proletariaat reeds vroeg tot een homogene massa met gelijke aspiraties samenkneedden, in hem het bewustzijn van zijn massale kracht en zijn onmisbaarheid wakker riepen en zoo tot verzet stimuleerden. Toen België zich reeds had ontwikkeld tot een der meest industrieele staten van Europa, was Nederland nog een land van kleine burgers en kleine boeren, van krachtig individualisme en zwakken klassenstrijd. De industrie was achterlijk, het weinigje industrieel middenbedrijf daarenboven in de uithoeken van het land verspreid. Terwijl in België reeds op het einde der jaren '60 de mijnwerkers zich af en toe in spontane bewegingen verhieven en de Internationale op haar hoogtepunt daar tienduizenden leden telde, bleef zij in Nederland, waar van stakingen van eenigen omvang tot na 1885 geen sprake was, voor de massa zonder beteekenis. Overeenkomstig de veel geringere politieke ontwikkeling en den veel zwakkeren instinktieven samenhang der nederlandsche arbeidersklasse, vergeleken bij dien der belgische, is de kiesrechtstrijd der jaren '80 en '90 in ons land minder krachtig en wordt hij lichter uit het spoor gebracht. In het begin der jaren '80 is voor het eerst van eenige beweging onder de arbeiders sprake; in de volgende jaren groeit de kiesrechtagitatie onder leiding der sociaal-demokratie snel: werkeloosheid en nood, het ruwe geweld waarmee de politie in de groote steden tegen betoogende arbeiders optreedt, de vervolgingen en processen met hulp waarvan de reaktionaire regeering de beweging tracht te onderdrukken, dit alles geeft haar een scherp klassekarakter en doet haar onstuimige vormen aannemen. Maar terwijl in België de verscherping van den klassenstrijd kulmineert in de algemeene kiesrechtstaking, besefte de strijdende voorhoede der nederlandsche arbeidersklasse weldra min of meer helder, dat terwijl de betooging een te zwak wapen was om haar doel te bereiken, zij geen sterker middel van druk tot hare beschikking had en brak zij in den herfst van 1885 in arren moede den strijd af. Een landelijke kiesrechtdemonstratie in den Haag had de machthebbers bedreigd: dit was de laatste maal, verklaarde zij, dat de regeering op de tot heden gevolgde wijze met den volkswil in kennis werd gesteld. Het afbreken der aktie wordt vaak voorgesteld als het noodlottige gevolg dezer bedreiging. Wij daarentegen zijn van meening, dat de verklaring niet de oorzaak, maar een symptoom van de ontmoediging was, die de ongeoefende scharen neerdrukte; een ontmoediging, op haar beurt verklaarbaar uit de ontstentenis van sociale krachten, waardoor de beweging in omvang groeien en in intensiteit toenemen kon. * * * | |
[pagina 163]
| |
Men kon de betoogingen niet tot steeds grootscher, indrukwekkender afmetingen opvoeren, een dreigement echter met algemeene werkstaking zou door niemand ernstig zijn genomen. Met het opgeven van den strijd voor het kiesrecht verloor de volksbeweging, die zich in Nederland om den kiesrechteisch vereenigde, den vasten bodem onder de voeten. Het afzien van dien strijd, op zijn beurt een gevolg van de politieke ongeoefendheid, het gebrek aan volharding der strijders, verleidde hen hun heil te zoeken in een nog half-utopisch socialisme, dat droomde van de snelle vernietiging der kapitalistische maatschappij door gewelddadige middelen. De taak om den evolutionairen inhoud van het marxisme werkelijk in zich op te nemen, dit tot zijn vleesch en bloed te maken, ging de kracht van het ongeschoolde, onwetende, ellendige, ternauwernood uit doffe lijdelijkheid ontwaakte proletariaat van dien tijd nog ver te boven: het zonk telkens in vóór-marxistische denkwijzen en strijdmethoden terug, het had nog niet geleerd, al zijn kracht op één punt samen te trekken; het bezat moed, strijdlust en offervaardigheid, maar wat het niet bezat, was het vermogen om ondanks tegenslagen en teleurstellingen te volharden. De jaren '86 en volgende waren jaren van groote industrieele inzinking, werkeloosheid en nood, en, als gevolg daarvan, van heftigen klassenstrijd. De verontwaardiging over de ergerlijke veroordeeling van Domela Nieuwenhuis tot een jaar gevangenisstraf wegens majesteitsbeleediging uitte zich in vele onstuimige massale protesten tegen de klasse-justitie; de haat tegen de ruw optredende politie voerde in Twente tot den aanslag op den kommissaris van politie Geel, evenals hij de eigenlijke aanleiding tot het bloedige zgn. palingoproer te Amsterdam vormde. Maar de kiesrechtstrijd kwam de diepe inzinking niet te boven die op de groote demonstraties der jaren '84 en '85 was gevolgd, en de strijdende voorhoede van het proletariaat bleef onverschillig toen bij de grondwetsherziening van '87, die aan de kleine burgerij het kiesrecht verleende, de arbeidersklasse van allen direkten invloed op de volksvertegenwoordiging verstoken bleef. De ongelukkige wending, waardoor de strijd voor het kiesrecht op den achtergrond kwam en de socialistische beweging van de werkelijkheid afgedrongen werd, viel samen met de ‘Oranjefurie’ - zooals de socialisten de tegen hen gerichte uitspattingen van door Oranjeliefde en jenever dol gemaakte lompenproletariërs en kleinburgers noemden. In de jaren '87 en '88 kwamen dergelijke uitspattingen voor in een aantal steden, Amsterdam, Rotterdam, Leiden, Utrecht; met de russische pogroms hadden zij gemeen, dat zij door de politie en de autoriteiten zooal niet aangestookt dan toch begunstigd werden. De socialisten, die eene op alle mogelijke wijze vervolgde kleine minderheid vormden, gingen zich steeds meer gevoelen als vogelvrij-verklaarden, verbittering en exaltatie namen in hun rijen toe. | |
[pagina 164]
| |
Een zwakke industrieele opleving op het einde der jaren '80 verbeterde weinig of niets voor de massa, daar zij samenviel met het uitbreken van een zware en algemeene agrarische krisis, die verscheiden jaren lang den europeeschen landbouw teisterde. Ook in Nederland trokken duizenden werkeloozen van het platteland naar de steden en vermeerderden daar de ellende. Anderen bleven in hun gemeente, op zijn best in het leven gehouden door de werkverschaffing in al haar verschrikking en afzichtelijke hardheid of door de karige giften van diakonieën en armbesturen. Half dreigend, half smeekend, klonk de oude kreet der vertwijfelende massa's ‘werk en brood’, den bezitters in de ooren. Aangewakkerd door honger en ellende verspreidden zich de vlammen van den klassenstrijd snel over het platteland, vooral in de provincie Friesland, waar de nood het ergst was en de arbeiders minder gedemoraliseerd en stompzinnig waren dan in de steden. De groote onstuimige stakingen der landarbeiders en veenbewerkers in '89 en '90, deden de bourgeoisie de schrik om het hart slaan: het scheen of de proletariërs van stad en land elkaar de hand gingen reiken tot een gezamenlijken strijd op leven en dood tegen de heerschende klasse. Toch konden de stakingen in dezen strijd slechts ondergeschikte episoden vormen: bij ontstentenis van een werkelijk agrarisch grootbedrijf moest het landbouw-proletariaat zich in hoofdzaak bepalen tot politiek-parlementairen strijd. De beweging voor algemeen kiesrecht, in de steden ineengezonken, kwam op het platteland krachtig opzetten, in haar ging de landarbeidersklasse met de kleine proletarische pachters samen. Met behulp der opkomende radikale strooming werd Domela Nieuwenhuis in '88 in de Kamer gekozen. Zijn krachtige socialistische agitatie van de parlementaire tribune af vestigde opnieuw de aandacht op de waarde van het stembiljet als strijdmiddel van het proletariaat. Nieuwe verwachtingen en frissche hoop ontwaakten, de kiesrechtstrijd ontbrandde opnieuw, onstuimiger dan te voren, ditmaal werd de beweging vooral door de agrarische distrikten gedragen. Maar spoedig zakte zij weer ineen: de niet-herkiezing van Nieuwenhuis in '91 was een ontzettende teleurstelling voor het proletariaat, en eene die zeer betreurenswaardige gevolgen had. De beweging begon opnieuw af te zwenken van de normale banen van den klassenstrijd en in utopisch-gewelddadige fantasieën en plannen te zwelgen. Het eerste symptoom van die afzwenking was de breuk tusschen den Sociaaldemokratischen Bond en de Friesche Volkspartij, de organisatie die de strijdbare proletarische en half-proletarische voorhoede in het noorden omvatte. Door deze breuk werd de ontwikkeling der Volkspartij in socialistische richting afgesneden, weldra ging zij te niet. De meedoogenlooze hardheid waarmee de heerschende klasse in de hongerjaren '92-'93 de spontane uitingen van sociale oproerigheid nedersloeg, (o.a. hieruit blijkend dat het budget voor de gehate marechaussées binnen enkele jaren verdubbelde) doodde in vele socialistische arbeiders het vertrouwen in de moge- | |
[pagina 165]
| |
lijkheid van vreedzame ontwikkeling naar het socialisme. In het nieuwe program, door den Sociaaldemokratischen Bond in '92 aangenomen, werd de zwenking duidelijk: dit program bevatte het besluit om voortaan met alle middelen, wettige en onwettige, gewelddadige en vreedzame te strijden. Een jaar later volgde na veel verbitterde inwendige twisten de aanneming eener motie, die zich tegen elke deelneming aan de verkiezingen verklaarde. Ten gevolge dezer motie moest de Sociaaldemokratische Bond in twee ongelijke deelen uiteen vallen, n.l. in die der ‘parlementaire’ en der ‘revolutionaire’ socialisten. De scheuring was even noodlottig als ontijdig, daar zij niet slechts de direkte en de indirekte aktie tot absolute tegenstellingen proklameerde, maar ook de kiem bevatte der overdrevene verscherping van de tegenstelling tusschen de hoogere en de lagere rangen van het proletariaat, onder welke de nederlandsche arbeidersbeweging tot op den huidigen dag lijdt. Opnieuw scheen de kiesrechtbeweging dood. Een zeer demokratisch kieswet-ontwerp, in '94 door de burgerlijke radikalen ingediend, kon in het parlement door de konservatieve meerderheid verworpen worden zonder dat de arbeidersklasse een vinger verroerde. De taal der socialistische bladen werd heftiger en heftiger, naarmate de werkelijke macht der beweging afnam. De rhetoriek, de fraze en de zelfmisleiding dreven in toenemende mate hun wreed spel met de voorhoede der nederlandsche arbeidersklasse, die wel fel in het begeeren maar zwak in het handelen was. Wat de nieuwe socialistische partij aangaat, die zich na de scheuring vormde en na enkele jaren van moeizaam getob den wind in de zeilen kreeg, haar oorsprong en de voorwaarden van hare ontwikkeling dreven haar vertrouwen in de ‘parlementaire middelen’, als absolute tegenstelling tot de ‘revolutionaire’ opgevat, spoedig tot het uiterste. De sterke invloed der duitsche sociaaldemokratie, dien haar meeste theoretische en praktische leiders ondergingen, werkte in dezelfde richting en droeg er toe bij in haar een dogmatisch geloof in de ‘parlementaire’ strijdmiddelen als de eenig-doeltreffende aan te kweeken. Pas in de eerste jaren der 20ste eeuw begon de strijd voor het algemeene kiesrecht na een lange inzinking weer te herleven. Maar die herleving geschiedde onder sterk veranderde omstandigheden. Door een tweede grondwetsherziening in 1897 hadden de bovenste lagen der arbeidersklasse toegang tot de stembus gekregen: het gelukte dan ook weldra aan de S.D.A.P. om eenige van haar mannen gekozen te krijgen. Daardoor werd ook voor ons land het eigenlijke ‘parlementaire tijdperk’ der arbeidersbeweging ingeluid. Tevens begon voor het kapitalisme een nieuwe aera van expansie, waardoor de werkeloosheid en de absolute ellende verminderden. De klassenstrijd verloor ook in Nederland allengs veel van zijn scherpte en onstuimigheid, de omstandigheden werden rijp voor den indirekten, bijna uitsluitend op versterking der parlementaire machtsposities gerichten strijd en voor de methoden der moderne vakorganisatie. | |
[pagina 166]
| |
In Engeland nam de sterke opleving der proletarische opstandigheid in de jaren '80, die daar als elders nauw samenhing met de algemeene industrieele krisis, ten deele andere vormen aan dan op het vasteland. Tot een beweging voor algemeen kiesrecht, zooals zij vooral in de west-europeesche landen het middel bij uitnemendheid der jonge sociaaldemokratie bleek om een voorhoede van het proletariaat bewust te maken en te organiseeren, ontbrak hier de grondslag. Reeds tweemaal, in 1866 en '84 had de regeering het initiatief tot uitbreiding van het kiesrecht genomen en door aan de geschoolde arbeiders het stembiljet in handen te geven, hun tegenstelling tot de massa's van het ongeschoolde proletariaat nog vergroot. Van gebruik van het kiesrecht in den zin eener zelfstandige klasse-politiek was onder de arbeidersaristokratie geen sprake. Wat de ongeschoolde, aan zich zelve overgelaten massa's betreft, zoomin als deze in staat waren door vak-aktie uit hun ellende omhoog te worstelen, zoomin vermochten zij uit eigen kracht een nieuwen aanloop te nemen voor de verovering der politieke demokratie. De ‘verstarring van oost-Londen’, gelijk Engels de doffe lijdelijkheid der tienduizenden werkers van de dokken en havens noemde, was de eene pool eener sociale werkelijkheid, wier andere pool de kleinburgerlijke ontaarding, het hoogmoedige konservatisme der trade-unions, het opgaan van de arbeiders der geschoolde beroepen in een bekrompen vak-egoïsme was. Twee omstandigheden vooral werden tot uitgangspunten eener nieuwe ontwikkeling. De eerste was het ontstaan van socialistische groepen in het begin der jaren '80 op de theoretische grondslagen van het marxisme. De tweede was de prikkel der ellende, die ook in Engeland in deze jaren ten gevolge der ontzettende werkeloosheid de gansche arbeidersklasse teisterde. Ook onder de geschoolde vakarbeiders, de scheeps- en machinebouwers, de bouwvakarbeiders, enz., wier vakbonden langzamerhand tot zuivere ondersteunings-vereenigingen geworden waren, begon uit den nood der tijden de behoefte aan een meer strijdbare organisatie op te komen. De kleine socialistische groepen werkten met apostolischen ijver onder de massa's der ongeorganiseerden. Hun vurige geestdrift, die de sociale revolutie aanstaande zag, poogde ieder konflikt tot een stuk klassenstrijd te verscherpen en rekende minder den onmiddellijken uitslag dan wel zijn werking op de revolutionaire bewustwording van het proletariaat voor de hoofdzaak. Zij - de socialisten - waren het ook, die in de ellende-jaren '86-'87 de onstuimige betoogingen der werkeloozen in Londen en in de provincie leidden. Zelfs hier, in het klassieke land der burgerlijke vrijheid, onderdrukten de heerschende klassen de werkeloozenakties met geweld. Het recht op de straat werd aan de massa ontnomen, alle pogingen om het te handhaven, voerden tot bloedige botsingen met de politie. Maar de illusies der socialistische leiders, die in de werkloozen-demonstraties het voorspel der sociale omwenteling zagen, vervulden zich | |
[pagina 167]
| |
daarom niet. Deze waren slechts een gevolg van de vertwijfeling der massa's; naar gelang de krisis haar scherpte verloor, effende zich de oproerige stemming en de demonstraties verminderden. Toch had de eerste aanraking met het ‘evangelie der bevrijding’ dat de socialisten predikten, op de massa's grooten indruk gemaakt, zijn werkingen toonden zich in de volgende jaren, toen hun veerkracht ten gevolge van de verbetering der konjunktuur weer toenam. In '89 ontwaakte, geheel onverwacht, het oosten van Londen; de gansche massa der ongeorganiseerden en ongeschoolden kwam spontaan in beweging, een storm tegen de kapitalistische instellingen scheen op komst. Op de sensationeele successen van twee ongeschoolde arbeiderskategorieën: de lucifermaaksters en de arbeiders der gasfabrieken, - beide oogenschijnlijk zwak en machteloos - volgde een geweldige worsteling in de dokken en havens, die na vier weken eveneens met de overwinning der arbeiders eindigde. Deze eerste staking van het havenproletariaat was even merkwaardig door de daadkrachtige sympathie die zij onder de arbeidersklasse internationaal wekte, als om haar overslaan naar andere landen. De strijd te Londen leidde o. a, tot het uitbreken der eerste havenarbeidersstaking te Rotterdam, die insgelijks voor de arbeiders gunstig verliep. Een vloed van strijdlust en organisatie-drang ging door de massa's: binnen korten tijd vereenigden 200.000 arbeiders der ongeschoolde beroepen zich in vakorganisaties van een geheel nieuw type in Engeland, ingericht niet op ondersteuning, maar op strijd. Maar hoe verheugend het ontwaken der ongeschoolde arbeiders ook was, de verwachtingen die het bij de socialisten opwekte werden evenmin vervuld als die, welke eenige jaren vroeger de werkeloozen-beweging deed opkomen. Wel kwam in de nieuwe vakvereenigingen een andere geest tot uiting als in de versteende organisaties der aristokratie van den arbeid, wel werkte het ontwaken der ongeorganiseerden dóór in het gansche proletariaat, maar de snelle machtsvermeerdering van het revolutionaire socialisme, die zijn geestdriftige apostels van ‘het nieuwe Trade-Unionisme’ verwacht hadden, bleef wederom uit. Onder leiding van mannen als John Burns en Tom Mann sloeg de beweging al spoedig de banen in van tamelijk opportunistische aktie voor hervormingen door staat en gemeente. De beide socialistische partijen waarin zich de verschillende stroomingen onder de socialisten na veel inwendigen strijd belichaamden, bleven buiten het leven der massa's. Even weinig als de principieel-marxistische Sociaal-Demokratische Federatie vermocht de Onafhankelijke Arbeiderspartij de sociale gisting in de bedding van zelfstandige klassepolitiek te leiden. De vakvereenigingen echter bleven als te voren drijven in het zog der liberale partij. Ook de oprichting der ‘Arbeiderspartij’ in 1900 - een kombinatie van een aantal groote vakbonden tot politiek-parlementaire doeleinden - maakte hier slechts schijnbaar een einde aan; de afgevaardigden | |
[pagina 168]
| |
der Arbeiderspartij vormden weldra eenvoudig den linkervleugel der liberale partij in het parlement.
De verschillende massabewegingen van de jaren '80 en het begin der jaren '90 hadden, zagen wij, tot gemeenschappelijken voedingsbodem de langdurige krisis, die den leiders evenals den massa's de voorbode toescheen eener algemeene ekonomische katastrofe, waarin het kapitalisme zou ondergaan. Boven het gewoel en de verwarring van den strijd, boven de radelooze oproerigheid en wilde begeerten der millioenen die geen werk hadden en geen brood, was een klare en vaste gedachte opgestraald: die van het moderne wetenschappelijke socialisme, dat den strijd voor lotsverbetering, voor hervormingen, voor demokratie, onmiddellijk aan den strijd voor de bevrijding van het proletariaat, aan de sociale revolutie en haar doel, de socialistische maatschappij, verbond. Het besef dier eenheid van weg en doel begon de voorhoede der arbeidersklasse te doordringen. Het spreekt van zelf dat in de massa's, die gedurende de jaren '80 door het socialisme aangeraakt en uit hun hopelooze berusting gewekt werden, de kern van het marxistische gedachtenstelsel, de opvatting van het maatschappelijke gebeuren als een wetmatig ontwikkelingsproces, zich nog tamelijk ruw en simplistisch weerspiegelde. In hun drang naar verlossing en in hun zwakte legden zij den nadruk niet op den langen weg die nog te doorloopen viel, maar op het einddoel: de afschaffing van het privaatbezit. Dit uitzicht bezielde hen met moed en geestdrift, het leek hun vlak bij en door ééne geweldige inspanning te bereiken. Zij begrepen niet, dat de koncentratie der bedrijven nergens nog ver genoeg gevorderd was om de ekonomische voorwaarden tot de ‘onteigening der onteigenaars’ te scheppen. Evenmin begrepen zij, hoe weinig zij zelven nog in staat waren om de produktie over te nemen. En hoe achterlijker de ekonomische ontwikkeling van een bepaald land was, hoe minder de groot-industrie en haar sociale werkingen nog voor de massa's tot werkelijke ervaring waren geworden, des te meer nam juist onder een deel van hen na de eerste mislukte stormloopen de neiging toe om den nadruk te leggen op het ‘einddoel’, dat is om zich van iedere aktie voor hervormingen af te keeren en louter in revolutionaire frazen te zwelgen. Trouwens ook in die landen waar de snelle ontwikkeling der groot-industrie wel haar stempel op de maatschappij drukte, bleef het socialisme der jaren '80 den vermoedelijken duur der worsteling sterk onderschatten. Wat feitelijk nog slechts een voorpostengevecht tusschen bourgeoisie en proletariaat was, scheen den strijdenden het begin der eindworsteling toe. Ook de vooraanstaande theoretici vertrouwden op een snelle ontwikkeling. Niemand minder dan Engels sprak in '95 de verwachting uit, dat de duitsche socialisten nog vóór het einde | |
[pagina 169]
| |
der eeuw tot een macht in het land zouden worden, voor welke alle andere machten zouden moeten buigen. Algemeen heerschte de opvatting dat de heerschappij der bourgeoisie ten einde liep. De nieuwe opwaartsche beweging van het kapitalisme, die feitelijk reeds op het eind der jaren '80 inzette, bleef aanvankelijk door de werkingen der agrarische krisis verborgen. Maar toen deze op haar beurt overwonnen was, begon een snelle expansie. De werkeloosheid die het proletariaat tot wanhoop had gebracht nam in alle landen snel af, de daling van het geldloon hield op naarmate het reserveleger van den arbeid werd opgeslorpt door de uitbreiding der produktie: weldra begonnen de loonen te stijgen, terwijl de prijzen der voornaamste levensmiddelen, in de eerste plaats die van het brood, tot omstreeks 1900 vrij wel gelijk bleven of zelfs daalden. De absolute, fysieke ellende van het proletariaat verminderde, de scherpte van den klassenstrijd nam overal af, de duitsche socialistenwet en andere uitzonderingswetten vielen, de landen werden vol van het gerucht van hervormingen als verkorting van arbeidsduur, bescherming van vrouwen en kinderen, enz. die de regeeringen aankondigden en voor een klein deel ook verwezenlijkten. Weldra werd het duidelijk dat het socialistische proletariaat met een veel langer levensduur van het kapitalisme rekening moest houden, dan het in de tumultueuze worstelingen der jaren '80 had verondersteld. Het was onvermijdelijk dat, terwijl tengevolge van dit nieuwe perspektief de bezieling voor het einddoel verminderde, de beweging voor ‘praktische’ hervormingen een steeds grooter deel der kracht en der belangstelling ging opslorpen. Het proletariaat, althans zijn hoogere lagen, ging de kapitalistische maatschappij een weinigje meer bewoonbaar achten, het begon zich in haar in te richten voor een langdurig verblijf, en zich aan te passen aan haar denkvormen en instellingen. De akties der ongeoefende massa's in de jaren 1883-'93 hadden niet vermocht de burgerlijke maatschappij uit haar voegen te tillen. Daartoe reikte hun kracht niet, of, wil men op de andere zijde der sociale verhoudingen den nadruk leggen, daartoe was de kapitalistische produktiewijze nog te levenskrachtig. Maar niet alleen de krachtige revolutionaire wil die uit deze akties sprak, de warme solidariteit en opofferingsgezindheid die zich daarin uitten, het zelfbewustzijn dat er door opgewekt werd, het naïeve sociale idealisme dat er in tintelde, maakten ze zoo verheugend. De direkte uitkomsten waren, ofschoon andere dan het proletariaat verwacht had, zeer groot en van een mislukking dezer eerste grootsche internationale poging tot verzet der arbeidersklasse was evenmin sprake, als het Chartisme objektief beschouwd een mislukking was geweest. De overwinning, behaald door de gedisciplineerde massakracht van het duitsche proletariaat in den strijd voor de intrekking der socialistenwet, was een les voor alle regeeringen, dat uitzonderingswetten door den haat en de | |
[pagina 170]
| |
verontwaardiging die zij opwekken de eenheid en kracht der arbeidersklasse enorm versterken. De hoop om de duitsche arbeiders, toen bleek dat zij zich door de scherpste vervolgingen niet van den strijd lieten afhouden, door voordeelen te korrumpeeren, leidde in Duitschland tot de invoering eener zoo uitgebreide arbeidersverzekering als in nog geen enkel land bestond. Wel echter kwam in dienzelfden tijd, onder den direkten of indirekten druk der socialistische beweging, in de meeste landen een begin van arbeidswetgeving op; de pogingen, in de eerste jaren '90 door burgerlijke hervormers aangewend, om deze internationaal uit te breiden en te veralgemeenen, kregen een krachtige impulsie door de internationale socialistische kongressen, die van 1889 af geregeld om de twee of drie jaar plaats vonden. Ook de jaarlijksche demonstraties voor den acht-uren dag op 1 Mei, waartoe het eerste dezer kongressen had besloten, werkte aanvankelijk als een sterke stuwkracht voor hervormingen door den geweldigen schrik, die deze jaarlijksche internationale wapenschouwing van het proletariaat onder de bourgeoisie teweeg bracht. En wat niet minder gewichtig was; steeds duidelijker bleek algemeen de onmogelijkheid om op den duur de arbeidersklasse buiten de volksvertegenwoordiging te houden. In zijn voorrede bij het werk van Marx over de klasseworstelingen in Frankrijk, liet Engels zich in '95 als volgt uit over de resultaten en de vooruitzichten der politiek-parlementaire aktie: ‘Zelfs in Frankrijk zien de socialisten meer en meer in, dat geen blijvende overwinning voor hen mogelijk is, zoo zij niet beginnen met de groote massa's van het volk, dat is de boeren, te winnen. Het langzame werk der propaganda en de werkzaamheid in het parlement worden ook hier begrepen als de eerste taak der partij... In België hebben de arbeiders het vorige jaar het kiesrecht veroverd en zijn zij in een vierde deel der kiesdistrikten binnen gedrongen. In Zwitserland, Italië, in Denemarken, ja in Bulgarijë en Roemenië zijn de socialisten in het parlement vertegenwoordigd. In Oostenrijk zijn alle partijen het hier over eens dat men hun den toegang tot den rijksraad niet lang meer kan versperren.’ Zoo hadden de onstuimige stormloopen der massa's reeds overal een aantal der hinderpalen omver gehaald, die de verovering der politieke macht beletten. Het scheen als behoefden zij slechts vastberaden langs de ingeslagen banen van den politiek-parlementairen strijd voort te gaan, om betrekkelijk spoedig tot het hart der kapitalistische vesting door te dringen. En zóó groot was reeds de inspanning der massa's geweest, zóó zwaar de offers die zij gebracht hadden, dat het hun, nu het strijdperk ruimer en zijn grond een weinig effener was geworden, somtijds toescheen als lag het zwaarste achter hen. Terwijl zoo eenige ontspanning intrad, en de krachten aller aktieve naturen meer en meer door praktische werkzaamheid in en voor de organisatie werden opgeslorpt, rijpten de voorwaarden tot steeds toenemende aanpassing aan de | |
[pagina 171]
| |
burgerlijke maatschappij, tot toenemende vervanging van den direkten massaal-gevoerden strijd door indirekten strijd, en eindelijk tot de vervanging van allen strijd, door de den strijd ontwijkende methode van verdrag en vergelijk. | |
2. Parlementair intermezzo, moderne vakorganisatie en syndikalistische tegenstroomingen.De sociaal-demokratische partijen, in de jaren volgende op den ondergang der Internationale Arbeiders-Associatie in de verschillende landen opgericht, hadden zich alle hetzij de verovering van het kiesrecht, hetzij het gebruik van het reeds veroverde tot hoofddoel gesteld. En naargelang de arbeidersklasse, of althans haar bovenste lagen, in steeds meerdere landen tot de stembus toegang verkreeg, werd de politieke organisatie van het proletariaat al meer op den verkiezingsstrijd ingericht. De verkiezingskampagnes werden tot de hoogtepunten der sociaaldemokratische aktiviteit, zij waren de groote veldslagen, waarin de proletarische drommen in steeds breeder en dieper gelederen storm liepen op den klassenstaat. En bijna elke verkiezingsstrijd voerde het proletariaat tot nieuwe overwinningen, die zelfbewustzijn en toekomstvertrouwen in de harten deden wassen. Het geestdriftige élan, waarmee de sociaaldemokratie zich telkens opnieuw in den verkiezingsstrijd wierp, was even begrijpelijk als de hooge verwachtingen, die het gestadig rijzen van den ‘rooden vloed’ in de massa's wekte. Wat reeds in verscheiden landen was gelukt - den slagboom omver halen die de arbeidersklasse buiten de volksvertegenwoordiging hield - moest op den duur overal gelukken. Het aantal sociaal-demokratische afgevaardigden zou steeds toenemen, naarmate het proletariaat meer bewust werd van zijn klassebelangen en zijn historische taak. Die bewustwording bewerkten de ekonomische ontwikkeling en de socialistische propaganda. Het grootsche verschiet van de verovering der staatsmacht, binnen afzienbaren tijd, door de verovering der parlementen ging open. Had de bourgeoisie de staatsmacht niet op deze zelfde wijze veroverd, had zij de parlementaire instellingen niet gemaakt tot de politieke molens, waarin het graan van haar maatschappelijken rijkdom gemalen werd? Waarborgde de snelle groei van het proletariaat in aantal gelijk in kracht niet een spoedige overwinning? Het scheen alles zoo logisch en eenvoudig. Het was zoo bemoedigend en gemakkelijk te begrijpen. Alle statistieken bewezen dat de arbeidersklasse percentsgewijze het snelst van alle toenam. En bij elke verkiezing steeg, regelmatig als een vloed, het aantal roode stemmen. De stijging ging niet altijd in hetzelfde tempo, maar nimmer hield zij op. En slaagden de heerschende klassen er een enkele maal in, om door uitzonderingswetten of kunstmatig gewekte oorlogsberoering het aantal sociaaldemokratische afgevaardigden te doen | |
[pagina 172]
| |
dalen en den groei van het stemmenaantal te vertragen - des te veerkrachtiger sprong dit een volgend maal weer omhoog. Een blij, natuurlijk wonder scheen zich te voltrekken: het onfeilbare middel om de heerschappij der bourgeoisie te breken, was door de maatschappelijke ontwikkeling in handen van het proletariaat gelegd. De instellingen door de bourgeoisie te eigen bate geschapen, schenen in de handen der arbeiders het werktuig te zullen worden tot haar val. Binnen één menschenleeftijd had de duitsche sociaal-demokratie, ondanks de sterke belemmering van haar vrije beweging door infame uitzonderingswetten en niet minder infame, tendentieuze toepassing van het gemeene recht, één derde deel der kiezers achter zich geschaard. Nog tien, hoogstens twintig jaren en dan.... Ja: de weg tot de macht lag voor het proletariaat open, het hield zijn toekomst in zijn hand. Van de kern der partij eischte de politiek-parlementaire strijdwijze veel organisatorisch vermogen, energie en volharding, vele offers aan tijd en kracht, - al waren deze in later dagen niet meer te vergelijken met de offers, die de pioniers der eerste Internationale gebracht hadden, noch met die uit het eerste tijdvak der parlementaire periode, toen de heerschende klassen overal den opmarsch van het proletariaat met geweld trachtten te beletten. Van de massa's echter eischte de parlementaire taktiek evenmin veel doorzicht, als bijzonderen moed of toewijding. Om op de socialisten te stemmen, was het voldoende dat de massa's hun eigen naaste belangen begrepen. De sociaaldemokratische afgevaardigden streden immers altijd en overal voor hervormingen, voor arbeidswetgeving en arbeiderspensioneering, voor verbetering van het volksonderwijs en de volkshuisvesting, voor vermindering der militaire lasten enz. De vruchten van hun optreden kwamen telkens aan het licht. Telkens noopten zij, ofschoon een minderheid, de vertegenwoordigers der bevoorrechte klassen om iets toe te geven, hervormingen in te voeren of althans aan te kondigen, zij het in de hoop den onrustbarenden groei van de ‘partij der revolutie’ te vertragen. Inderdaad: de massa's hadden doof en blind, ze hadden volslagen stompzinnig moeten zijn om geen acht te slaan op het beroep op hun stoffelijke en geestelijke belangen, door de sociaal-demokraten in de pers, in brochures en op vergaderingen met zooveel vurigen ijver en overredingskracht onophoudelijk herhaald, gestaafd door zulke sprekende en onweerlegbare argumenten. Zoo lang de sociaal-demokratie had gewaand, dat de eindstrijd nabij was, de sociale revolutie aanstaande, was het direkte klasse- of groepsbelang van het proletariaat saamgevallen met de bevrijding van alle uitgebuiten en verdrukten, dat is met het heil der menschheid. De eenheid van hervorming en revolutie in de sociaaldemokratische beweging was in die dagen een feit, en onder de ruwe oppervlakte brandde een zuiver en sterk sociaal idealisme. Thans was een nuchterder opvatting in de plaats gekomen der vroegere illusies, een opvatting | |
[pagina 173]
| |
die zich met de mogelijkheid van een langen levensduur van het kapitalisme allengs verzoende. Theorie en praktijk vielen uiteen: de eerste bleef, afgezien van de theoretische ‘afwijking’ van het revisionisme, revolutionair, gefundeerd op de marxistische leer van den klassenstrijd, op absolute tegenstellingen en onvoorwaardelijke eischen, terwijl de praktijk meer en meer de eischen matigde en op de betrekkelijkheid der tegenstellingen nadruk legde. In het eerste tijdvak van deze periode, toen als sociaaldemokraat op te treden nog beteekende zich bloot te stellen aan smaad, broodeloosheid en vervolging, had de strijd vooral een keurbende van energieke, aktief-idealistische naturen aangetrokken. Thans veranderde dit: het feit, dat ‘praktische’ hervormingsarbeid op den voorgrond kwam, lokte talloozen aan, die zich weinig bekommerden om het einddoel, om de verlossing der menschheid, om de broederlijke samenleving waartoe de overwinning van het proletariaat de baan zou effenen. Zij hielden den blik niet gericht op de toekomst maar enkel op het heden, zij bekommerden zich niet om de klasse, nog minder om de menschheid, maar in hoofdzaak om zich zelf. Overal, waar de liefde tot het zelf, dat is de natuurlijke begeerte naar beter eten, betere kleeding, huisvesting en verwarming nog niet geheel was uitgedoofd door de al te diepe ellende, of onder den domper verstikt was van een geloof dat elke natuurlijke begeerlijkheid der onterfden als zondig beschouwt, overal waar de holle anarchistische fraze het vuur der opstandigheid nog niet tot asch had verteerd, stemden de massa's, in steeds grooteren getale, rood. En hoe meer de sociaaldemokratie er in slaagde de massa's te overtuigen dat rood-stemmen het voornaamste middel was tot snelle verbetering van hun levenslot, in des te sneller tempo steeg de roode vloed. Want de handelingen van het overgroote deel der menschen worden meer door zelfzuchtige dan door altruïstische motieven bepaald en meer door onmiddellijke, dan door verder-afliggende belangen. De nood der massa's was brandend, hun verlangen fel, het kapitalistische produktiestelsel wakkerde hun begeerten aan en deed hun behoeften toenemen. Al was het doel: de verovering der politieke macht, allengs verder weggeweken, dat de eenige weg er heen heette: meer hervormingen, meer parlementaire invloed, meer roode kiezers en meer zetels, - dat scheen boven allen twijfel vast te staan. Dus was het zonneklaar de plicht der sociaaldemokratie om op dien weg met alle kracht voorwaarts te streven. De parlementaire aktie, die de partij groot en machtig had gemaakt, begon met bijgeloovig respekt beschouwd te worden als een soort toovermiddel, met behulp waarvan de kapitalistische orde eenmaal zeker in de socialistische zou worden omgezet. Daartoe moest natuurlijk het partij-mechanisme zoo krachtig en doeltreffend mogelijk worden ingericht. De voorbereiding tot en het voeren van den verkiezingsstrijd, werd tot de voornaamste taak der sociaal-demokratische partijen. Al hunne organen: de organisaties, de pers, | |
[pagina 174]
| |
de propaganda richtten zich in op dit ééne doel; de beste krachten der leiders, hun organiseerend vermogen, hun agitatorische talenten vonden in de verkiezingskampagnes, de onbloedige veldtochten der sociaaldemokratie, schitterende gelegenheden om zich te demonstreeren. Evenzeer kwamen de stille toewijding en volharding der gewone leden hier tot zijn recht. Het vele ‘kleine werk’ dat ten behoeve der verkiezingen bijna voortdurend geschiedde, was weinig romantisch, het eischte in den regel geen schitterenden moed of bijzondere offervaardigheid, maar stipte nauwkeurigheid, vlijt en orde: de eigenschappen van een goed administrateur. Deze eigenschappen werden in de nieuwe faze van den strijd àl meer als de voortreffelijkste beschouwd en geprezen. Maar al het werk van propaganda en organisatie was slechts middel tot het versterken der machtsposities in de openbare lichamen, voornamelijk in het parlement. Dáár scheen de eigenlijke worsteling tusschen bourgeoisie en proletariaat in zijn meest-gekoncentreerden vorm plaats te vinden. Op het parlement waren de oogen der roode kiezers gevestigd. Daar wentelde het groote vliegwiel der burgerlijke staatsmachinerie, die voor de bezitters rijkdom en macht, voor de proletariërs afhankelijkheid en ellende voortbracht. Daar werden de wetten, de ketenen hunner dienstbaarheid gesmeed. En daar zou de hamer van den volkswil gehanteerd worden met àl geweldiger kracht, zoolang tot zijn slagen de laatste dezer ketenen deden springen. Zoo scheen het. In werkelijkheid voerde de taktiek die uitsluitend van het parlementisme de ‘zekere’ zegepraal verwachtte, de sociaal-demokratie in een historisch slop. Het besef verflauwde meer en meer, dat het leggen van de grondslagen voor de nieuwe samenleving een veel dieper verandering veronderstelt in de gesteldheid der massa's dan de oppervlakkige, die uit de parlementair-politieke aktie volgt, een verandering, die zij alleen in zich zelve kunnen te weeg brengen door eigen revolutionaire en revolutioneerende aktiviteit. En het andere, hieraan verwante besef, dat de strijd tegen de heerschende klasse vaak aanvaard moest worden, al opende hij geen uitzicht op onmiddellijke stoffelijke verbetering, ja dat vaak bepaalde deelen van het, als een eenheid beschouwde, internationale proletariaat afstand zouden moeten doen van stoffelijke voordeelen, hun aangeboden in ruil voor verzaking van het socialistische beginsel, - dat besef doofde zoo goed als geheel uit. Een oppervlakkig, uitsluitend-politiek, zelfzuchtig en gemakzuchtig socialisme werd in de massa's aangekweekt. Om de kiezers die met schoone voorspiegelingen van snelle en ‘afdoende’ hervormingen waren aangelokt, vast te houden, was vóór alles noodig succes. Om dit te behalen vooral werd het optreden in de parlementen gewijzigd. In het eerste tijdvak was dit optreden agitatorisch en principieel geweest - nu moest het praktisch en opportunistisch worden, In de plaats van de ontmaskering van het kapitalisme, het telkens bewijzen, aan de feiten van den dag, | |
[pagina 175]
| |
hoe de kapitalistische maatschappij geen enkele der problemen die zij schept vermag op te lossen, kwam de poging om door aanpassing der eischen aan het kapitalistische produktieproces en het burgerlijke klassebewustzijn zooveel mogelijk ‘hervormingen’ te verkrijgen door de hulp van burgerlijke groepen. Deze ‘nieuwe taktiek’ maakte het van haar kant noodig den hoofdnadruk te leggen op het winnen van nieuwe zetels, dat thans van nog grooter belang dan de toeneming der stemmen werd. Dit was reeds het geval om technische redenen. Een kleine fraktie kon onmogelijk het vele werk verrichten dat te doen viel, sedert ook aan de détails van den parlementairen arbeid door sociaaldemokraten werd deelgenomen. De noodzakelijke specialiseering was des te beter te bereiken, hoe talrijker de fraktie was. Maar ook in politiek opzicht werd de grootte der fraktie een zeer gewichtige faktor. Ten eerste waren er, meende men, weinig dingen die de burgerlijke klassen zóó zeer imponeerden als de groei van het aantal sociaaldemokratische afgevaardigden. Immers de bourgeoisie was gewoon om het parlement te beschouwen als de eigenlijke bron der politieke macht. Een dergelijke groei bemoedigde de sociaaldemokratische partij en haar aanhang zeer, en verhoogde haar prestige aanmerkelijk. Naarmate verder de sociaaldemokratische frakties van kleine vooruitgeschoven posten der revolutie in alle parlementair-geregeerde staten tot min of meer belangrijke radergroepen in het groote geheel der burgerlijke staatsmachinerie werden, kregen zij een nieuwe funktie: die van onderdeelen der partij-koalities te zijn, op wier schommelspel het parlementaire leven berustte. Niet zelden ook verkeerde de sociaaldemokratie in de parlementair-gunstige positie van tusschen twee ongeveer even sterke burgerlijke koalities den doorslag te geven. De nieuwe taktiek bracht mee om, in ruil voor den steun der sociaaldemokratie aan de eene koalitie, zoo mogelijk hervormingen te verkrijgen. Natuurlijk moest die steun worden gegeven lang voordat de hervorming, terwille waarvan zij gegeven werd, haar beslag kreeg. Men leefde op hoop van zegen en zag voorbij dat het parlement geen op zich zelf staande, autonome instelling was, maar in het nauwste verband stond tot het geheel der maatschappelijke krachten. Men begreep niet meer dat zoodra de levensbelangen van het kapitalisme in het spel kwamen, alle partijen, demokraten en konservatieven, protektionisten en vrijhandelaars, zich tegen het socialisme zouden vereenigen. Hoe grooter de sociaaldemokratische frakties werden, des te gemakkelijker gingen zij over tot aansluiting bij de een of andere parlementaire koalitie. En hoe veelvuldiger zij dit deden des te meer werd weer de lijn verdoezeld die aanvankelijk de sociaaldemokratie principieel van de burgerlijke partijen gescheiden had. Als onderdeel eener parlementaire koalitie streden de sociaaldemokraten tegen de regeering en zochten deze ten val te brengen, of zij maakten deel uit | |
[pagina 176]
| |
van de regeeringsmeerderheid. Gewoonlijk geschiedde dit laatste wanneer een kabinet zich verplicht had tot gewichtige politieke of sociale hervormingen. Dan werd de sociaaldemokratische fraktie in den regel door angst voor mislukking der beloofde hervormingen aan de regeering en de andere partijen der meerderheid geketend. Het bondgenootschap in het parlement werkte natuurlijk in op de verhoudingen in het land: de scherpte der kritiek op regeering en meerderheidspartijen in de pers en op volksvergaderingen moest getemperd worden, om de bondgenooten niet te ontstemmen; de regeering die door de socialisten werd gesteund, moest doorloopend worden voorgesteld als een regeering naar het hart der socialisten. Haar militaristische maatregelen, haar geweld tegen stakers, haar koloniale expedities moesten worden verontschuldigd, haar onbelangrijkste maatregelen geprezen als stappen in socialistische richting. Er valt haast geen daad van kapitalistische onderdrukkings- en heerschzucht te noemen, door regeeringsgezinde socialisten niet ter eeniger tijd goedgepraat. En zoo tegen dergelijk verraad aan de tradities van het socialisme een begin van rebellie dreigde, werd dit spoedig onderdrukt door het machtswoord der leiders en het wijzen op de voordeelen, die de koalitie voor de arbeiders onfeilbaar zou opleveren, zoo zij maar geduldig wachtten en de leiders vertrouwden. Verder had de deelneming aan burgerlijke koalities tot gevolg, dat het gif der burgerlijke veilheid de sociaaldemokratie besmette. De nieuwe mogelijkheid om de eerzucht en de begeerlijkheid van enkele vooraanstaanden te bevredigen, maakte de partij tot een terrein voor baantjesjagers, een couveuze waarin burgerlijke onderscheidingen en voordeelige betrekkingen werden uitgebroed. Vele eerzuchtige jonge lieden uit niet-proletarische, meest klein-burgerlijke kringen - politieke avonturiers zonder zedelijken ernst en zonder diepgaande kennis der maatschappelijke vraagstukken, maar handig en met politieken flair - begonnen tot de sociaaldemokratie toe te treden en brachten haar nog verder uit het revolutionaire spoor. De opvatting, die in het parlement het strijdperk bij uitnemendheid van den klassenstrijd, in de parlementaire debatten zijn hoogtepunten zag, moest de sociaaldemokratische parlementsleden wel hoog boven de massa der partijgenooten niet alleen, maar ook boven de overige leiders: redakteuren, propagandisten enz., verheffen. Zij immers schenen volgens deze opvatting de eenige ‘praktische’ strijders, de eenige, die doorgedrongen waren tot in het hart der kapitalistische vesting, tot de plaats van waaruit de kapitalistische maatschappij reeds in een socialistische werd herschapen. Immers elke kleine, onbeduidende hervorming werd als een ‘stuk socialisme’ geprezen door hen die haar na eindelooze moeite aan de onwillig-gesloten vuist der burgerlijke partijen hadden ontwrongen. Aan zich zelven overgelaten konden de socialisten niets tot stand brengen: in geen enkel parlement bezaten zij de meerderheid en waar deze in | |
[pagina 177]
| |
de naaste toekomst scheen te dreigen, als b.v. in den saksischen Landdag, werd fluks het kiesrecht slechter gemaakt. Zoo waren zij dus gedwongen om, nu zij in de eerste plaats hervormingen najoegen, te trachten hun doel te bereiken door loven en bieden, door een taktiek van vergelijk en somtijds van verrassing. Zoo min revolutionaire geestdrift als grondige ekonomische, historische en filosofische kennis waren hiervoor noodig, maar handigheid, sluwheid, gevatheid, speciale kennis der parlementaire routine en diplomatieke takt. Het burgerlijke parlement was ‘een wereld op zich zelf’ in wier samengestelde gebruiken, vormen, instellingen en tradities slechts een lange werkzaamheid inwijdde. Daar de staat steeds meer ingreep op maatschappelijk gebied werd de parlementaire arbeid steeds omvangrijker. Zoowel het een als het ander droeg er toe bij de parlementariërs tot vakmenschen te maken, wier bijzondere werkzaamheid het grootste deel van hun tijd en kracht in beslag nam en die in hooge mate opgingen in hun bijzonder milieu. Hun werk met zijn vele technische en juridische fijnheden, zijn ingewikkelde kombinaties en kansberekeningen, verzelfstandigde zich steeds meer en werd voor den leek steeds moeilijker te volgen. Wanneer ‘gewone’ sociaaldemokraten waagden op de uitingen of stemmingen ‘hunner’ afgevaardigden aanmerkingen te maken, werd hun geantwoord, dat zij geen verstand hadden van de parlementaire politiek. De taak der massa's was, de leiders in het parlement te brengen. Was het eenmaal zoo ver, dan behoefde de massa nog slechts bewonderend op te zien tot hen, die haar heroën, haar halfgoden geworden waren. Hun doorzicht, hun welsprekendheid, hun ijver, hun gevatheid en knapheid zouden de arbeiders verlossen. Nog niet begrepen door de massa's der sociaaldemokraten, had zich allengs een enorme, noodlottige verandering in de sociaaldemokratische opvattingen voltrokken. De massa had nieuwe afgoden boven zich gesteld en zich nieuwe meesters gegeven. Zonder het te vermoeden had zij, zoo niet geheel dan toch in hooge mate, van zelfstandig oordeel en eigen, spontane aktiviteit afstand gedaan. Deze aktiviteit, meenden de leiders, was dáár waar het algemeene kiesrecht bestond niet langer noodig. De rechtstreeksche aktie der massa's, ook in haar meest scherpen vorm als massale staking, had enkel reden van bestaan daar waar het kiesrecht nog veroverd moest worden of daar, waar het tegen reaktionaire aanslagen moest worden beveiligd, - verder niet meer. Noodig waren alleen: organisatie en vertrouwen in ‘de leiders’.
Het mechanische samenkoppelen der massale aktie aan den strijd voor of de verdediging van het algemeene kiesrecht was het hoogste revolutionaire punt, waartoe de duitsche sociaaldemokratie, de theoretische voorgangster der internationale arbeidersbeweging in dit tijdvak, zich op haar nationale kongressen van 1905 en 1906 wist te verheffen. En ook wat de praktijk aangaat waren alle massale stakingen en verreweg | |
[pagina 178]
| |
het grootste deel van de massale akties waartoe de sociaaldemokratie in de laatste twintig jaren vóór den wereldoorlog het proletariaat in Duitschland, Oostenrijk, België, Zweden, Nederland, enz. opriep, akties ter verovering van het algemeene kiesrecht. Bij de meeste dezer kiesrechtstakingen werden omvang en duur van te voren vastgesteld, bij zoo goed als alle werd vooruit bepaald dat zij ‘ordelijk’ zouden verloopen. Dit ordelijke karakter werd inderdaad ook in alle gevallen bewaard en de staking eindigde onverschillig of haar doel al dan niet bereikt was, zoodra de leiding het sein gaf. Zeker bleek hieruit aan de eene zijde een groote en verheugende toeneming van de zelftucht der massa's, maar aan den anderen kant openbaarde zich hierin een stelselmatige onderdrukking van de spontaniteit en het élan, die alleen aan groote volksbewegingen onweerstaanbare kracht geven. Meer dan het karakter van werkelijke worstelingen, droegen deze stakingen dat van proefmobilisaties, van groote manoeuvres van het proletariaat, waarbij de leiding, bovenal rekening houdend met parlementaire bondgenootschappen, tot het uiterste de losbarsting van de elementaire kracht der massa's trachtte te voorkomen. Wij willen dit het eerst demonstreeren aan de belgische stakingen van 1902 en 1912. Noch de verovering van het meervoudige kiesrecht, noch het binnendringen van een sociaal-demokratische fraktie in het parlement had de klerikale partij in België tot werkelijke koncessies genoopt. Zij ging rustig voort met de verklerikaliseering van het onderwijs en van de staatsbedrijven en vergrootte haar machtssfeer door het oprichten van klerikale vakorganisaties en koöperaties. Ontegenzeggelijk lag het evenzeer in het belang der liberale handels- en industrieele bourgeoisie als in dat der sociaaldemokratie om de klerikale meerderheid, die de ekonomische, politieke en geestelijke ontwikkeling der natie tegenhield, ten val te brengen. En daar elk dieper en algemeener doorzicht in de klassetegenstellingen onder de sterk anti-klerikaal gezinde massa's ontbrak, werd uit de oppervlakkige politieke tot een werkelijke belangengemeenschap besloten. Het verkiezingsverbond dat spoedig na de overwinning van 1893 tusschen sociaaldemokraten en liberalen tot stand kwam en feitelijk ruim twintig jaar lang bestond zonder het eeuwig-nagejaagde fantoom: de val der klerikale meerderheid, één stap nader te komen, doemde bij voorbaat elke nieuwe poging om door massale aktie het enkelvoudige kiesrecht te veroveren tot onvruchtbaarheid. Immers deze aktie kon niet gevoerd worden in den geest van onvoorwaardelijken strijd, die in veel hoogere mate dan bij een eerste poging van dien aard, bij een tweede noodzakelijk is. De staking van 1902 kan dan ook niet beschouwd worden als een werkelijke worsteling der massa's voor het algemeene enkelvoudige kiesrecht. Integendeel: de omstandigheden waaronder zij plaats vond, maken dat men haar eerder | |
[pagina 179]
| |
moet opvatten als een poging der sociaaldemokratische partijleiding om een dergelijken strijd te verhinderen. Naar aanleiding van nieuwe voorstellen tot grondwetsherziening, door de ‘linkerzijde’ in de Kamer gedaan, braken begin April spontane stakingen onder de mijnwerkers uit; overal kwam de massa in beroering, in verschillende steden vonden onlusten plaats, te Brussel, waar de revolutionair-socialistisch gezinde Jonge Garde aan de spits der agitatie stond, kwam het tot ernstige botsingen tusschen de menigte en de gendarmen. De officieele proklameering der ‘ordelijke’ staking door de arbeiderspartij scheen de gemoederen tot kalmte te brengen, de botsingen namen onmiddellijk af, binnen enkele dagen heerschten orde en rust door het geheele land, ofschoon 350.000 man in staking waren: zeker een treffend verschijnsel. De staking duurde een week lang; den 18den April werd de grondwetsherziening in de Kamer verworpen, twee dagen later namen op bevel van den algemeenen raad der arbeiderspartij op de meeste plaatsen de arbeiders het werk weer op. De staking - waaraan noch de spoorwegarbeiders, noch het personeel van post en telegraaf deelnamen, - dwong aan de klerikale partij geen enkele koncessie af, maar de discipline, waarmee het proletariaat ten strijde toog, de goede orde waarin het den terugtocht volbracht, wekten in de arbeidersklasse internationaal groote bewondering, gelijk natuurlijk was in een tijdperk dat zelfbeheersching, tucht en mechanische eenheid hooger telde dan revolutionaire stoutmoedigheid. Elf jaar later deden de belgische arbeiders een derde poging om door de massale staking het onvervalschte algemeene kiesrecht te veroveren. Het verkiezingsverbond met de liberalen had tot uitkomst gehad dat bij de stembus van 1912 de klerikale meerderheid niet, gelijk men verwachtte, ten val gebracht, maar integendeel nog versterkt was geworden. Onmiddellijk na het bekend worden van den uitslag der verkiezingen braken op een aantal plaatsen spontane stakingen uit; te Luik, te Verviers en te Brussel kwam het tot ongeregeldheden en vielen gewonden en dooden. Inplaats van te trachten deze beweging te versterken en te veralgemeenen, spande de leiding van partij en vakbeweging al haar krachten in om de arbeiders over te halen onmiddellijk het werk weer op te vatten; op een buitengewoon kongres der arbeidersorganisaties zou dan worden beraadslaagd over een staking, zooals de leiding deze verlangde. Het kongres kwam bijeen en besloot den strijd methodisch voor te bereiden. Deze voorbereiding, die negen maanden lang duurde, bestond in de eerste plaats hieruit dat de arbeiders op allerlei wijzen werden opgewekt tot sparen. Vol moed legde het proletariaat zich nieuwe ontberingen op. ‘In sommige streken, o.a. in Luik en in Henegouwen, nam de spaarzucht onder de arbeiders zulke afmetingen aan, dat sommige kleinhandelaars hun omzet met 30-50% zagen verminderen.’ Nadat begin Maart door de klerikale Kamermeerderheid alle plannen tot | |
[pagina 180]
| |
grondwetsherziening ondubbelzinnig waren afgewezen, vond een nieuw kongres der arbeidersorganisaties plaats: onder den sterken aandrang der ongeduldige massa's viel het besluit, den 14den April de staking te proklameeren. Het parool werd met enorme geestdrift ontvangen en met groote eensgezindheid uitgevoerd: in plaats van 250.000 man, gelijk verwacht werd, omvatte de staking den tweeden dag reeds 350.000 man en op haar hoogtepunt, eenige dagen later, namen 450.000 man aan haar deel. Evenals in 1902 bleef het sterk verklerikaliseerde spoorwegpersoneel buiten den strijd, daarentegen overtrof de deelneming der Antwerpsche havenwerkers, waarvan nauwelijks één derde georganiseerd was, verre alle verwachtingen. Intusschen had de voorzitter der Kamer een slappe, dubbelzinnige verklaring ten gunste der spoedige behandeling van het kiesrechtvraagstuk afgelegd. De liberalen vlogen hierop aan: nu hadden ze een prachtig voorwendsel om de staking in den steek te laten. Onmiddellijk stemden zij voor een motie waarin deze werd afgekeurd; de afval der liberalen wederom werd door de stakingsleiding, - die uit parlementairen en vakvereenigingsbureaukraten bestond - aangegrepen, om de arbeiders uit te noodigen het werk te hervatten. Natuurlijk stelden zij het tevens voor, of de beweging een groot succes had behaald. Ware zorgvuldige materieele voorbereiding beslissend voor de uitkomst eener massale beweging, dan had de belgische Aprilstaking wonderen moeten doen. Haar voorbereiding in dit opzicht was zoo uitmuntend geweest dat de massa den strijd nog weken lang had kunnen volhouden. Niet noodgedwongen, ten gevolge van uitputting werd de staking opgeheven, maar deze opheffing volgde uit de taktiek der leiders. Uit konsideratie voor de liberalen wilden zij elke verscherping van de situatie en elke ontwikkeling van den strijd tot een revolutionaire botsing met de bezittende klasse vermijden. Had echter de staking langer geduurd, dan zou zij, vooral nu de liberale afgevaardigden over haar den ban hadden uitgesproken, onvermijdelijk tot een dergelijke botsing hebben geleid. In hun angst daarvoor grepen de reformistisch-opportunistische leiders de eerste de beste gelegenheid aan om aan de staking met goed fatsoen een einde te maken, ofschoon absoluut niet uitgesloten was dat voortzetting en verscherping van den strijd ditmaal tot het doel zou voeren. Immers het ging niet om een socialistischen eisch, niet om de omverwerping van het kapitalisme, zelfs niet om die der monarchie, maar eenvoudig om verovering van een politiek recht dat reeds tientallen jaren lang in de meeste naburige landen bestond. En bij het proletariaat was de wil tot den strijd, het élan om dien voort te zetten, de offervaardigheid aanwezig. Het bevel tot den terugtocht bij het begin van den slag was in deze omstandigheden een bewijs van de sterke politieke verburgerlijking der Vandevelde's, Anseele's enz. en een symptoom van het diepe verval waartoe de politiek-parlementaire strijdmethode in de laatste jaren voor den wereldoorlog reeds had gevoerd. Tevens levert het | |
[pagina 181]
| |
verloop der kiesrechtstaking van 1912 opnieuw het bewijs - duidelijker nog dan in 1902 - hoe de methode der politiek-parlementaire bondgenootschappen, waarbij de zelfstandige aktie der arbeidersklasse aan parlementaire kansberekeningen wordt opgeofferd, onvereenigbaar is met een strijdwijze die het proletariaat scherp tegenover alle andere klassen stelt. Smart en woede over den katterigen afloop van een beweging waarvoor zooveel offers gebracht en waarvan zulke hooge verwachtingen gekoesterd waren, uitten zich in het proletariaat op onstuimige wijze. Hier en daar kostte het zeer veel moeite om de arbeiders te bewegen weer aan het werk te gaan. Maar ten slotte overwon de discipline. In Brussel voerde de staking in enkele bedrijven, o.a. de automobiel-industrie, tot langdurige uitsluitingen als weerwraak die de vakorganisaties zeer verzwakten. Voor de eerste maal kreeg het vertrouwen in het bondgenootschap met de liberalen een knak, in de massa's begon een zeker verlangen naar zelfstandigen strijd op te komen, evenals een drang, dieper door te dringen in het socialisme. Maar het normale proces hunner bewustwording werd weldra door den wereldoorlog onderbroken.
Kort na de tweede belgische kiesrechtstaking vond in Zweden insgelijks een massale staking voor het algemeene kiesrecht onder leiding der sociaaldemokratie plaats. Deze was uitdrukkelijk aangekondigd als zuivere demonstratie: haar begin en einde zou samen vallen met begin en einde der kiesrechtbesprekingen in het parlement. Ook hier was aan de staking een jarenlange propaganda voor kiesrechthervorming voorafgegaan. De massa's volgden door het geheele land het parool der leiding; te Stockholm, waar de staking de grootste afmetingen aannam, lag het werk niet slechts aan fabrieken en werkplaatsen, maar ook aan de meeste gemeentebedrijven stil. Enkel die arbeid werd verricht, welke ‘voor leven en gezondheid der bevolking onvoorwaardelijk noodig was’. Ten einde vergeldingsmaatregelen der sterk georganiseerde ondernemers zooveel mogelijk te voorkomen, was men overeengekomen om de vakvereenigingen geheel uit het spel te laten: de leiding berustte uitsluitend bij de partij. Ook was uitdrukkelijk vastgesteld dat de staking zich enkel tegen de regeering en het censuskiesrecht richtte. Kortom, alles werd gedaan, om haar het karakter te geven niet van een worsteling tusschen kapitaal en arbeid, maar van een demonstratie tegen de reaktie, de in Zweden nog zeer sterke en machtige klasse van het grootgrondbezit. Ook deze staking eindigde met een kompromis, dat de invoering der demokratie iets nader scheen te brengen. Van een herhaling der stakingsbeweging werd in 1904 ‘voorloopig’ afgezien, het jaar daarna verklaarden de georganiseerde arbeiders zich bij referendum ‘niet in het algemeen maar voor het onderhavige geval’ uitdrukkelijk tegen een tweede staking. De leider der Kamerfraktie, Branting, legde den nadruk op de gevaren waarmee deze de arbeiders | |
[pagina 182]
| |
zoowel van de zijde der ondernemers als van die der openbare meening bedreigde. Zoo werd de stakingsidee begraven: het reformisme had in de politiek gezegevierd, enkel de kleine groep der ‘jong-socialisten’ wilde de richting uit van rechtstreeksche aktie der massa's. En van kiesrechthervorming kwam tot aan den wereldoorlog in het geheel nietsGa naar voetnoot1). In Nederland bereikte de ‘nieuwe’ kiesrechtbeweging haar hoogtepunt in de straatdemonstraties der jaren 1911 en 1912, de z.gn. ‘roode Dinsdagen’, door de sociaaldemokratie in de residentie bij de opening der Staten-Generaal georganiseerd. Deze groote, geestdriftige demonstraties op werkdagen - aan de tweede namen ongeveer 30.000 mannen en vrouwen deel - schenen het begin te kunnen worden van een werkelijken strijd, een volksbeweging voor het algemeene kiesrecht voor mannen en vrouwen, die noodzakelijk in zijn verder verloop tot gebruik van het wapen der werkstaking zou moeten leiden. Maar bij de Kamerverkiezingen van 1913 voerde de S.D.A.P. de beslissende wending uit naar de reformistische politiek waartoe zij reeds van 1905 af neigde: zij sloot een verkiezingsverbond met de liberale partij, waarbij zij haar den steun der arbeiderskiezers in ruil voor grondwetsherziening verzekerde. Deze herziening, die gedurende den wereldoorlog tot stand kwam, droeg geheel en al het karakter van een nationalistisch-imperialistische maatregel tot versterking van het ‘nationale bewustzijn’. De medewerking der klerikale partijen werd gekocht door de grondwettelijke vernietiging van alle hinderpalen, die de verklerikaliseering van het onderwijs nog in den weg stonden, de soldaten en jeugdige arbeiders (onder 23 jaar) werden van het kiesrecht uitgesloten, daarenboven werd in de grondwet een bepaling opgenomen, die de invoering van het kiesrecht voor de burgerlijke vrouwen, met uitsluiting van de proletarische, mogelijk en waarschijnlijk maakt. De nationalistisch-reformistische arbeiderspartij vierde de aanneming van deze grondwetsherziening als een groote ‘overwinning der demokratie’.
Door de massale bewegingen voor het algemeene kiesrecht, die in 1905-1909 plaats vinden in Oostenrijk, Saksen en Pruisen, trilt iets van de hooge spanningen der russische revolutie. Het voorbeeld der russische strijders, hun | |
[pagina 183]
| |
onweerstaanbare vrijheidsdrang, werkt aanstekelijk op de proletarische massa's der naburige landen. In hun spontanen aanloop sleepen de oostenrijksche en pruisische arbeiders hun leiders een eindweegs mede, zij dwingen deze, groote akties op touw te zetten. De kiesrechtkampagne der oostenrijksche sociaaldemokratie zet den 9den Oktober 1905 in met een eendaagsche algemeene staking te Praag, die ‘een grootsch beeld van proletarische macht’ levert. De arbeid rust dien dag algemeen en volkomen, het proletariaat beheerscht de stad. Dan slaat de beweging over naar andere deelen van het rijk, zij uit zich in vele eendaagsche stakingen. Het partijkongres der sociaal-demokratie te Weenen, in de laatste dagen van Oktober gehouden, ontsteekt op de tijding van den triomf der revolutionaire beweging in Rusland in geweldige geestdrift. Enorme straatbetoogingen vinden plaats, voor de eerste maal vermag de politie de toegangen tot den Ringburg niet te beschermen: als stormvogels omzwieren de revolutionaire kreten en liederen de vensters van het parlementsgebouw. Bijna dagelijks herhalen zich de demonstraties, het komt tot botsingen met de politie, het arbeidersbloed vloeit, de gisting neemt toe; in het land wordt het spoorwegvervoer ontwricht door het ‘lijdelijk verzet’ van het personeel. Maatregelen worden genomen voor een algemeene staking door het gansche rijk, maar onder den druk der revolutionaire overwinning in Rusland geven de machthebbers toe, eer het tot een groote krachtproef behoeft te komen. Begin 1906 werd, tegen den wil van sterke reaktionaire groepen in, het algemeene mannenkiesrecht, waarvoor de sociaaldemokratie lange jaren had gestreden, door den Rijksdag ingevoerd. De eisch van vrouwenkiesrecht gaf de partij zonder strijd op. Ook in Duitschland begonnen de massa's omstreeks dezen zelfden tijd in beweging te komen en de traditioneele vormen te doorbreken, waarin de klassenstrijd sedert tientallen jaren gevoerd was geworden. De verslechting van het kiesrecht in '97 in Saksen en iets later in de vrije rijksstad Lübeck doorgezet, had weinig verzet onder de massa's gewekt. Thans, onder den invloed van den revolutionairen drang in het oosten, beantwoordde de sociaaldemokratie den aanslag op het kiesrecht in de vrije rijksstad Hamburg met den oproep tot wat het eerste begin eener demonstratieve stakingsbeweging scheen. Den 17den Januari 1906, een weekdag, werden in den namiddag een aantal protestvergaderingen gehouden; de deelneming aan deze meetings was zoo groot, dat de meeste fabrieken gesloten moesten worden en de stoombooten tusschen Hamburg en de voorsteden niet voeren. 's Avonds kwam het tot ongeregeldheden: vooral het lompenproletariaat, in Hamburg evenals in iedere groote havenstad talrijk, was hierbij betrokken. De overheid antwoordde met schorsing van het vergaderingsrecht, en den 31sten Januari werd de verslechting van het kiesrecht door de meerderheid van den stedelijken raad aangenomen. | |
[pagina 184]
| |
In dienzelfden tijd begon nadat reeds in de herfstmaanden van het vorig jaar de saksische arbeiders het voorbeeld hadden gegeven, de strijd voor het algemeene Landdag-kiesrecht in Pruisen. Den 22sten Januari 1906, den gedenkdag van het uitbreken der russische revolutie, vonden door geheel Pruisen een aantal meetings plaats, die een indrukwekkend verloop hadden. De onmiddellijke praktische resultaten waren nihil: heel wat krachtiger aanvallen dan een meetingkampagne waren noodig geweest, om een bres te slaan in het regeerkasteel der pruisische jonkers. Maar de strijdlust der massa's was opgewekt en vele heilige eeden werden gezworen, om de beweging voort te zetten tot aan de overwinning. Het volgend jaar werd de aktie, nadat zij door de kampagne voor de Rijksdagverkiezingen een poos onderbroken was geworden, met nieuwe kracht begonnen. Een werkelijke volksbeweging scheen op te komen, grootscher en onstuimiger dan Pruisen sedert '48 had gekend. Haar eerste uitkomst was, de fraktie der vrijzinnigen in den Landdag - waarin nog geen enkel sociaal-demokraat zitting had, - te nopen tot een voorstel ter invoering van het algemeene kiesrecht. Den laatsten Zondag vóór de openbare behandeling, vonden opnieuw door heel Pruisen massale vergaderingen en demonstraties plaats. Te Berlijn vervulde de dreuning der socialistische strijdliederen de straten, al zingend weken de strijdlustige massa's langzaam achteruit voor de bereden politie, die de binnenstad van manifestanten ‘zuiverde’. De verwerping van het voorstel der vrijzinnigen door de meerderheid van den Landdag gaf het sein tot nieuwe betoogingen in een aantal groote steden. Te Hannover vond een straatdemonstratie plaats van 10.000 arbeiders, te Berlijn kwam het tot hevige botsingen met de politie, voor de eerste maal sedert '48 vloeide in de straten het bloed van politieke demonstranten. De reaktie riep om sterker middelen van repressie, de klassejustitie eischte buitensporige straffen tegen de deelnemers aan de Berlijnsche onlusten. Geruchten gingen van een algemeene staking op den 18den Maart, den herinneringsdag zoowel der duitsche omwenteling van '48, als van de uitroeping der Parijsche Commune in '71. Maar zoo ver was het pruisische proletariaat nog niet. De massabeweging voor het kiesrecht kwam aan de sociaal-demokratie zoozeer ten goede, dat in de volgende jaren, ondanks het ellendige drieklassen-kiesstelsel, eenige roode afgevaardigden in de pruisische en de saksische Landdagen gekozen werden. Nu kondigde ook de pruisische regeering een wetsontwerp tot kiesrechthervorming aan; het duurde echter nog tot 1910 eer het werd ingediend. Ofschoon sommige bepalingen van het ontwerp een vooruitgang beteekenden vergeleken bij het heerschende stelsel, (o.a. werd de direkte stemming aangekondigd) bleef over het algemeen ‘het overwicht van het platteland over de stad onder verscherping van het plutokratische karakter gehandhaafd.’ | |
[pagina 185]
| |
Gedurende den winter 1910-1911 werd de agitatie voor het Landdagkiesrecht door vergaderingen en meetings door geheel Pruisen verbreid. De voortdurende stijging der levensmiddelenprijzen, de toenemende offers die het militarisme eischte, het telkens opduikend oorlogsgevaar, de steeds zwaardere druk van het grootkapitaal in de industrie en het meedoogenlooze optreden der ‘scharfmacher’, alles werkte samen om onder de massa's van het industrieele proletariaat een bittere stemming en een krachtigen strijdwil te wekken. Haar klimax bereikte de agitatie in de geweldige openluchtdemonstratie op den 6den Maart te Berlijn, die aanvankelijk te Treptow (een buitenwijk van Groot-Berlijn) gehouden zou worden, maar door de politie verboden werd. De Berlijnsche sociaal-demokratie bewees op treffende wijze haar organisatorisch meesterschap door de betooging ondanks het verbod in alle stilte toch voor te bereiden; gehouden werd zij in den Tiergarten, een openbaar park in het hart van de voorname buurten der hoofdstad. 150.000 proletariërs verzamelden zich in het park, onafzienbare gelederen van strijdbare, door een gemeenen wil bezielde mannen en vrouwen. Den heerschenden klassen sloeg de schrik om het hart, opnieuw doken geruchten op over een groote staking, die het kiesrecht afdwingen zou. - Maar de kapitalistische klassen hadden zich onnoodig bezorgd gemaakt. De Berlijnsche betooging beteekende niet het begin van scherpen strijd, maar integendeel het einde der pruisische kiesrechtkampagne: de beweging werd door de leiding ‘opgeborgen’ en de massa met het vooruitzicht op de naderende Rijksdagverkiezingen gepaaid. Ook toen het regeeringsontwerp door een laaghartigen truc van konservatieven en liberalen in den Landdag bij onderlinge afspraak gekelderd werd, bleef alles rustig. Terecht merkt Laufenberg in zijn werk over de politieke staking op, dat politieke doeleinden die hun oorsprong hebben in den lossen federatieven band tusschen de verschillende duitsche staten, uiteraard weinig geschikt zijn om de arbeidersmassa's van het geheele rijk in één groote stakingsbeweging te vereenigen. De verovering van het Landdagkiesrecht was niet de beste strijdleus voor revolutionaire aktie. Maar toch lag niet hierin de hoofdoorzaak van het triestige verloopen der beweging van 1910-1911. Deze lag in het feit, dat de partijleiding de voortzetting en verscherping dier beweging tot een algemeen konflikt tusschen proletariaat en burgerlijke klassen volstrekt niet wilde, en dat de massa tegen haar zin, maar toch gedwee zich door de leiding tot passiviteit, tot een taktiek van afwachten en uitwijken liet overhalen. Hoe anders de omstandigheden zich voordeden, in den grond der zaak was de situatie in België en Duitschland gelijk: de leiding wilde in geen geval de banen der wettelijkheid verlaten. Alleen waren deze banen in Pruisen-Duitschland enger dan in België.
De beduchtheid der duitsche partijleiding voor een algemeen konflikt hield, | |
[pagina 186]
| |
behalve met haar inzichten over de sociale en politieke ontwikkeling, ten nauwste verband met de verhouding der sociaaldemokratische partij tot de vakbeweging, Het is daarom noodig thans het karakter nader te beschouwen, dat de moderne vakorganisatie in het tijdperk der wettelijkheid allengs verkregen had. Een bekend, vaak herhaald gezegde noemt de vakbeweging op het vasteland van Europa een kind der sociaaldemokratie. Maar zoo de sociaaldemokratie de moeder was, die de jonge vakorganisatie verzorgde en grootbracht, de vader die haar verwekte was de kapitalistische expansie van het tijdvak 1895-1914. De vlucht der moderne vakorganisatie is een gevolg van de vroeg-imperialistische faze der kapitalistische ontwikkeling geweest. De vakorganisaties zijn, in het tijdvak dat met den wereldoorlog eindigt, het meest grootsche gewrocht der arbeidersmassa's. In veel hooger mate dan de sociaaldemokratie - ofschoon natuurlijk toch ook slechts in betrekkelijken zin - werd de vakorganisatie tot de organisatie der massa's. In Duitschland omvatte zij millioenen, in kleinere of ekonomisch minder ontwikkelde landen: Oostenrijk, de drie Scandinavische Staten, Nederland, België, Zwitserland honderdduizenden arbeiders. De vakorganisaties waren bij uitstek het groote levenswerk der massa's zelven. En toch - het kon niet anders - ontwikkelden zij dezelfde strekkingen als de sociaaldemokratie: die n.l. van de massa's te maken tot passieve uitvoerders van de bedoelingen der leiders, tot passieve voltrekkers van hun wil. In nog hooger mate zelfs dan de sociaaldemokratie vertoonde de vakbeweging de neiging om het georganiseerde deel der arbeidersklasse op te voeden tot een bekrompen utilitarisme. In plaats van de domme, brute zelfzucht van tegen-elkaar konkurreerende proletariërs leerde zij hun de zelfzucht van de groep, meer verlicht en ruimer van blik, maar niettemin zelfzucht tegenover de belangen der geheele klasse. Het wezen der vakorganisatie - dat algemeen werd opgevat als de strijd voor lotsverbetering in het kapitalisme - bracht noodzakelijk mede dat in haar de propaganda voor het socialisme geheel en al op den achtergrond kwam. En het feit, dat de massa's tot de vakbeweging toetraden enkel en alleen ter wille van onmiddellijk materieel voordeel, maakte dat het denken en doen der leiders, nog meer dan in de partij, uitsluitend gericht moest worden op de onmiddellijke praktijk, dat is op de vraag, hoe succes te behalen. Daartoe was in hoofdzaak tweeërlei noodig. Ten eerste bij de leiders een goed doorzicht in de nationale en internationale bedrijfskonjunktuur, vaardigheid in het onderhandelen, diplomatische bekwaamheid; ten tweede krachtige organisaties wier leden het parool der leiders ten allen tijde stipt volgden, gelijk goed gedisciplineerde legerscharen het bevel hunner aanvoerders doen. Enkel de leiders waren in staat de ingewikkelde en samengestelde ekonomische beweging | |
[pagina 187]
| |
na te gaan, den stand en de vooruitzichten van het bedrijf te overzien, enkel zij konden beslissen of de materieele, zakelijke kansen gunstig stonden voor een loonbeweging of een staking, enkel zij vermochten naar dezen zelfden maatstaf te oordeelen of en wanneer een strijd afgebroken moest worden. Daarom moesten zij hun leden goed in de hand hebben; zóó sterk moest de discipline zijn, zóózeer tot tweede natuur geworden, dat zij over alle spontane opwellingen van toorn, smart, ongeduld, verontwaardiging, medegevoel, solidariteit, geestdrift, kortom over alle uitingen van de spontane psychische aktiviteit der massa's, zegevierde. Immers de leiders waren overtuigd dat de massa's door dergelijke opwellingen te volgen zich zelven slechts schaadden en bovenal dat zij de organisatie in gevaar brachten, en die onverzwakt te houden, dat wil zeggen naar het uiterlijk ongerept, dat was voor hen het alpha en omega van goede taktiek. Opdat de massa's niet in één oogenblik van tuchteloosheid de vruchten van jarenlange inspanning en zorgvuldig beleid der leiders zouden vernietigen, moesten zij hun eigen wil aan banden leggen en zichzelven de verleiding tot eigenmachtig handelen ontnemen. Het hoofdmiddel hiertoe was de centralisatie. Aan den eenen kant was deze werkelijk onmisbaar tot den strijd: arbeiders, die met versnipperde krachten opstonden tegen de steeds sterker gecentraliseerde ondernemers, waren in de meeste gevallen verloren. Dat een kleine groep door eigenmachtig optreden het lot van duizenden - in sommige gevallen van tien- of zelfs honderdduizenden - in gevaar zou brengen, kon inderdaad niet worden geduld. Maar aan den anderen kant werd de centralisatie tot het groote middel in handen der vakvereenigingsbureaukratie, om de eigen aktiviteit der georganiseerden geheel uit te schakelen en deze te maken tot goed-gedrilde soldaten, die zonder eigen inzicht en wil op bevel hunner leiders gezamenlijke bewegingen uitvoerden. Natuurlijk nam de centralisatie niet overal deze uiterste vormen aan. Haar toppunt bereikte zij in die vakbonden, waar de staking slechts geproklameerd mocht worden met goedvinden van het hoofdbestuur en waar, zoo dit weigerde zijn goedkeuring te verleenen, ook in geval de meerderheid der leden den strijd wilde elk recht der stakers op uitkeering verviel. In die gevallen besliste dus het bestuur of de gelden door de arbeiders bijeengebracht, al dan niet tot hun eigen beschikking zouden blijven. Zoolang de leiding één van geest was met de massa, waren de voordeelen der centralisatie veel grooter dan hare nadeelen. Maar naar gelang de psychische gesteldheid der vakvereenigingsbureaukratie onder de onvermijdelijke inwerkingen van haar eigen milieu en haar specialen arbeid meer van die der gewone leden ging afwijken, naar gelang in deze bureaukratie bepaalde beroeps-eigenaardigheden, als overmatige voorzichtigheid en nuchterheid, geest van konservatisme en routine, minachting voor en haat tegen alles, wat niet ‘praktisch’ was, bekrompen utilitarisme en onmacht tot de waardeering van harts- | |
[pagina 188]
| |
tocht en geestelijk-zedelijke krachten sterker werden, in diezelfde mate moest de wil der leiding vaak door de massa worden gevoeld als een vreemde wil - een wil die eenmaal uit haar was voortgekomen maar die thans haar eigen krachten overheerschte, als de ruiter het paard beheerscht. Wel bleef het natuurlijk altijd mogelijk dat de massa ondanks toom en teugel op hol zou slaan. De spontane, niet van te voren gereglementeerde en in bepaalde banen geleide staking, geduchter en meer onberekenbaar in haar werkingen bij iederen nieuwen stap die de ekonomische ontwikkeling deed, bleef op den achtergrond dreigen als een elementaire ramp, die altijd kon uitbreken. Vrees voor een dergelijke ramp noopte in vele gevallen de ondernemers tot koncessies. Maar bij de vakvereenigingsbureaukratie was deze vrees vaak niet minder groot dan in het ondernemerskamp. De spontane massale staking tot elken prijs te vermijden, gold voor hen als eerste taktische regel. Want elke spontane staking der geweldige massa's, door de groot-industrie en het moderne verkeer gekoncentreerd en geschoold, kon onberekenbare gevolgen hebben. Elke staking kon - afgezien van haar aanleiding, van de nietige laatste schakel in de keten der oorzaken die tot de uitbarsting voerde - plotseling om zich heen grijpen als een prairiebrand, die onafzienbaar ver het land maakt tot een vlammenzee. De brandstof lag overal opgehoopt; daarvoor zorgde het kapitalisme. En men kon nimmer voorzien, op welk oogenblik de vonk in zou slaan. De psychische agens die zich als verzet tegen dienstbaarheid, als begeerte naar vrijheid, als solidariteit der onderdrukten openbaarde, die onverwacht uit de diepten van het onderbewuste opborrelde en van latent aktief werd, die zich doorzette over alle eischen van beleid en voorzichtigheid heen; hoe haatte en vreesde de vakvereenigingsbureaukratie, die den klassenstrijd geheel en al wilde rationaliseeren, dit wilde onberekenbare element in den loop der gebeurtenissen! De sympathie-staking, waarin de ontroering der solidariteit, zegevierend uitstroomend, de tegenwerpingen van het verstand overwon en somtijds eischen van taktisch beleid ondersteboven wierp, was voor de bureaukratie het korte begrip van alle verkeerde opvattingen en onzinnige verwachtingen die nog in arbeidershoofden spookten. De uitbarstingen dezer solidariteit golden in haar oogen voor overblijfselen uit de primitieve begintijdperken der arbeidersbeweging, een weder vervallen in atavistische strijdvormen. Kinderen van een tijd die geen groote revolutionaire schokken kende en waarin de arbeidersklasse langs den weg van ‘geleidelijken vooruitgang’ de uitbuiting scheen te zullen overwinnen, veralgemeenden de vakvereenigingsleiders hun beperkte ervaringen. In hun oogen was het uitgesloten dat het opnieuw tot groote spontane bewegingen der massa's zou komen. Hoe ook het verleden geweest was, in de toekomst zou de macht der arbeidersklasse uitsluitend, met automatische zekerheid, vermeerderen door van bovenaf ontworpen, berekende en geleide, door de massa punktueel-uitgevoerde bewegingen. | |
[pagina 189]
| |
Hoe sterker de vakbeweging werd, d.w.z. hoe meer de organisaties uitgroeiden tot reusachtige, honderdduizenden arbeiders omvattende lichamen met een omslachtige bureaukratische machinerie en een aanzienlijk kollektief vermogen, des te grooter moest de aarzeling der bestuurders worden om dit alles - inkluis hun eigen positie - in de weegschaal te stellen, dus ook des te voorzichtiger hun politiek, des te sterker hun neiging, om zooveel mogelijk elk openlijk konflikt te vermijden en door onderhandeling en vergelijk te vervangen. Iedere groote staking moest vermeden worden, behalve in geval de kansen op overwinning als 't ware mathematisch zeker waren: slechts als wel overlegde zet op een schaakbord kon zij genade vinden. Maar de strijdmethoden, die het meest pasten bij de taktische beginselen der moderne vakorganisatie, waren de stille aktie en de partieele staking. Deze laatste bood allerlei voordeelen boven den algemeenen strijd: hij maakte het voor de leiders mogelijk om de massa's geheel in de hand te houden, en de kwestie van den ‘steun’ - het was een der hoofdpunten van hun strategie deze te regelen op den zakelijken grondslag der wederzijdsche verzekering - op bevredigende wijze op te lossen. Naarmate echter de partieele staking, evenals de gansche taktiek van verdrag en vergelijk, van loven en bieden, van matiging en redelijkheid, steeds minder goede vruchten droeg tengevolge van de toenemende koncentratie van het kapitaal en de toenemende macht der ondernemers, werd het noodig om elk voordeel, ook het nietigste, breed uit te meten voor de massa en voor haar in een valsch licht te doen flonkeren. Dit werd bereikt door elke kleine loonsverhooging en elke verkorting van arbeidstijd te beschouwen als een ding op zich zelf, los van alle verband met de kapitaal-akkummulatie, den winstvoet, den levensstandaard der bezittende klasse, het verdichtingsproces van den arbeid, kortom los van de geheele ekonomisch-sociale ontwikkeling. Zoo werd niet alleen de betrekkelijke verarming, de toeneming der klassentegenstellingen tusschen bourgeoisie en proletariaat in de dagelijksche propaganda bemanteld, maar zelfs de strekking tot absolute verarming die sedert 1900 door het achterblijven van de stijging der loonen bij die der prijzen in de ekonomisch vooraanstaande landen begonnen was, voor de massa's verborgen. Door hun eigen voormannen bedrogen over de neerdrukkende strekkingen van het imperialisme, ondergingen de arbeiders deze zonder ze te begrijpen. Zoo werden zij geleid, hetzij tot verouderde ondoelmatige strijdmethoden, hetzij tot berusting, hetzij tot een verzet, noodzakelijk zwak, immers onsamenhangend en onbeheerscht, tegen verschijnselen die zij niet doorgrondden. Hoe meer echter bleek dat langs de oude methoden in den regel geen werkelijke verbeteringen meer waren te veroveren, tot een des te verder toekomst, ‘wanneer de organisatie sterker geworden zou zijn’, stelde de bureaukratie den strijd voor dergelijke verbeteringen uit. En zoo kwam allengs de strijd, | |
[pagina 190]
| |
het onmiddellijke doel van elke arbeidersorganisatie, geheel op den achtergrond, en op den voorgrond de uitbreiding en verbetering der organisatie zelve: wat middel moest blijven, werd doel. Elke maatschappelijke groep verkrijgt door de inwerking van haar arbeid, haar milieu, haar verhoudingen tot andere groepen een bepaald kollektief bewustzijn, dat neiging vertoont zich te verzelfstandigen tegenover den stroom der geheele ontwikkeling. De leiders der moderne arbeidersbeweging - het woord genomen in den ruimsten zin: kamer- en gemeenteraadsleden, partijsekretarissen, vakvereenigingsbeambten, redakteuren, enz. - ontkwamen hieraan evenmin als welke andere groep ook. En evenmin ontkwamen zij aan het fatum dat hun bewustzijn bij den stroom der ontwikkeling ten achter geraakte en versteende. De onvergeefelijke fout der leiders van de moderne vakbeweging was dat zij in 1905 en ook nog in 1914 bleven vasthouden aan opvattingen, die in het midden der jaren '90 een zeker recht van bestaan hadden gehad, dat zij hun oogen sloten voor de nieuwe werkelijkheid die in de plaats kwam der oude. Hun bijzonder milieu kneedde hen tot andere menschen dan zij eens waren geweest, hun grootendeels administratieve arbeid nam hen geheel in beslag en deed hen meer en meer, bij ontstentenis van theoretische, dat is algemeene vorming, omstandigheden en verhoudingen onder een bepaalden bekrompen gezichtshoek beschouwen. Vandaar, dat zij de nieuwe feiten en verschijnselen die met het imperialisme samenhingen, vaak nauwelijks opmerkten en zeker niet in hun werkelijke beteekenis doorzagen. Zij letten niet op de zee van den ongeschoolden ongeorganiseerden arbeid, die als een afgrond altijd onder de dunne korst van den geschoolden en georganiseerden bleef dreigen. Zij begrepen de gevolgen niet van de voortdurende emigratie der arbeiders uit ekonomisch achterlijke naar hoog-ontwikkelde landen. Zij gingen de gevolgen niet na die de invoering van het Taylor-stelsel voor de massa's moest hebben. Zij sloten hun oogen voor het feit, dat reeds de industrieele werkingen der imperialistische ontwikkeling - om van de politieke nog te zwijgen - alle kleine lotsverbeteringen, door de arbeidersklasse moeizaam verworven, telkens opnieuw in gevaar brachten. Of zoo zij dit feit al aanvaardden, zoo trachtten zij de gevolgen te bestrijden op een wijze die recht inging tegen de algemeene solidariteit der arbeidersklasse - dat is tegen haar toekomst, haar werkelijke algemeene belangen, haar nieuwe, hoogere moraal: door afsluiting van het vak, maatregelen tegen de emigratie, enz. Zonder dat zij het wisten was het socialistische klassebeginsel in hun handen verdord en verschrompeld. Zij waren tot enkel zaakwaarnemers der bovenste lagen van het proletariaat geworden. Het socialisme was onmachtig gebleken om de splitsing tusschen deze lagen en de ongeorganiseerde massa's, waarvan men in Engeland al zulke verderfelijke gevolgen voor het geheele proletariaat had | |
[pagina 191]
| |
gezien, af te wenden - en toch was het juist dit wat men van het socialisme had verwacht. In de hoogere rangen van het proletariaat begonnen klein-burgerlijke neigingen in nieuwe vormen op te komen. Het was aan een aristokratie van vakarbeiders gelukt iets meer levenszekerheid te veroveren, een kleine, matte glimp op te vangen van de moderne beschaving, en dit weinigje was voor hen zeer veel. De werkeloosheid had door de uitbreiding der verzekering haar karakter van een ondragelijke ramp voor het proletariaat verloren. Het geloof in de taktiek der wettelijkheid, in de methoden der parlementaire politiek en der moderne vakorganisatie, was in den loop der jaren den arbeiders diep ingeprent. De gewoonte hun leiders voor zich te laten denken en handelen, had initiatief en aktiviteit in de geleiden verzwakt. De strijdwijze die een betrekkelijk klein aantal vooraanstaanden tot de eigenlijk handelende personen in het drama van den klassenstrijd maakte, kon niet anders dan in de massa's het oude passivisme en het oude ongeloof aan eigen kracht hernieuwen. Toch was natuurlijk in de massa's ook veel nieuw leven gewekt geworden. Niet het minst onder de ongeorganiseerden. Zij waren niet meer hetzelfde ‘rauwe materiaal’, niet meer de ellendige, geduldige slaven, de stompzinnige loonbedervers van een halve of een kwart eeuw geleden. Ook hen hadden de ideeën van den klassenstrijd en van de proletarische solidariteit aangeraakt; wanneer het proletariaat door groote gebeurtenissen tot in zijn diepten beroerd werd, streden zij vaak heldhaftig met de georganiseerden mede. Wat hun nog ontbrak was de tucht, de zelfbeheersching en het uithoudingsvermogen die deze laatsten door lange oefening verworven hadden.
Indien de hierboven kort aangegeven strekkingen en krachten de moderne arbeidersbeweging geheel en al beheerscht hadden, zou zij als kracht tot de revolutionaire vervorming der maatschappij volkomen zijn onder gegaan. Op politiek terrein ware zij een aanhangsel der burgerlijke demokratie geworden, in de ekonomische sfeer een rad in het geheel der kapitalistische machinerie, een faktor tot reguleering en bestendiging der kapitalistische produktiewijze. Maar de imperialistische strekkingen der sociale ontwikkeling riepen tegen het afsterven van den revolutionairen wil der moderne arbeidersbeweging allerlei stroomingen in het leven, reakties van gedachte en daad, spontane en theoretische. Verhaast en versterkt werd de opkomst dezer tegenstrekkingen door de groote teleurstellingen, waartoe de reformistische politiek leidde. De betrekkelijke en de absolute achteruitgang van den levensstandaard van groote deelen der arbeidersklasse, gevoegd bij de toenemende solidariteit der ongeorganiseerde massa's en het ontwaken van het klassebewustzijn voerden, tegen den wil en de taktiek der leiders in, tot veelvuldige massale stakingen. Eer nog het tijdperk der wettelijkheid ten einde liep, terwijl de strijd voor het kies- | |
[pagina 192]
| |
recht zich in sommige landen nog voortbewoog langs de oude banen en het geloof in de overwinning door de methoden der formeele demokratie nog ongeschokt standhield, had de massale aktie. vooral als massale staking, reeds de eerste plaats ingenomen onder de strijdmiddelen van het proletariaat. Van ontzaggelijken invloed op deze ontwikkeling is de russische revolutie van 1905 geweest, waarin voor de eerste maal de volle beteekenis van de massale staking als proletarisch strijdmiddel bleek. Maar eer wij de rol der massa-aktie in de russische revolutie nader uiteenzetten, moeten wij de nieuwe theoretisch-taktische richting beschouwen, die sedert het begin der eeuw als tegenstrooming tot het reformistische verval der z.g.n, ‘moderne’ arbeidersbeweging opkwam. Wij bedoelen het syndikalisme. De sociaaldemokratie is nimmer de eenige revolutionaire richting in het strijdende deel der arbeidersklasse geweest. Sedert de dagen der eerste Internationale vormde het anarchisme - ofschoon zonder eenheid van leer, organisatie en aktie - een telkens in nieuwe vormen opduikende zijstrooming naast en tegen de sociaaldemokratie. In de jaren '70 trad het, vooral in ekonomisch achterlijke landen als Spanje en Italië, vaak op als aanstichter van talrijke, tot mislukking gedoemde samenzweringen en onlusten. In het begin der jaren '90 maakte het zich berucht door een reeks van moorden en aanslagen, die hetzij sociaal-ontwortelde idealisten, psychopathen of menschen met misdadigen aanleg vooral in Frankrijk begingen. In anarchistische kringen werden de aanslagen van Decamps, Ravachol, Vaillant, Henry en Caserio als ‘propaganda van de daad’ verheerlijkt. Behalve het praktische bestond ook een theoretisch anarchisme, een uitspinnen van abstrakt-individualistische stelsels en absolute vrijheids-idealen; tot zijn aanhangers behoorden geleerden van wereld-reputatie als Reclus en Kropotkin. De uiterste vormen van het anarchisme richtten zich zelf telkens spoedig te gronde, doordat het in deze vormen onvermijdelijk een prooi werd, ter eene zijde van gewone misdadigers en ter andere van regeeringsagenten. Elke herleving der anarchistische beweging in Spanje, Italië, Oostenrijk, Frankrijk, België, de Vereenigde Staten enz., eindigde geregeld met ‘onthullingen’ - vaak van sociaaldemokratischen kant - die in het licht stelden welke verdachte elementen de verblinde arbeiders tot daden van terrorisme en geweld hadden aangezet. En eveneens eindigde elke herleving der gewelddadige taktiek met repressie-maatregelen der regeeringen tegen alle revolutionaire partijen, in de eerste plaats natuurlijk tegen de sociaaldemokratie. Inderdaad scheen het vaak of de machthebbers het onbezonnen-misdadige spel met bomen dolk slechts aanmoedigden, om dezen, hun meest geduchten vijand, meedoogenloos te kunnen vervolgen. De uiterste vormen van het anarchisme oefenden op de massa's van het proletariaat slechts geringen invloed uit. Anders een meer gematigde richting, die het geweld meer aanprees dan gebruikte, en haar beteekenis hoofdzakelijk | |
[pagina 193]
| |
ontleende aan haar kritiek op de sociaaldemokratische praktijk. Dit anarchisme werd gevoed zoowel door de achterlijkheid der arbeidersklasse van bepaalde landen, als door die van bepaalde groepen van proletariërs in elk land; het zoog zijn kracht ook uit de taaiheid, waarmee kwasi-revolutionaire kleinburgerlijke tradities (vooral die van absolute vijandigheid tegen den staat), in de arbeidersklasse voortleefden en uit de onvermijdelijke moedeloosheid, die de nog ongeoefende massa's na teleurstellingen in den parlementairen strijd b.v., licht overviel, Het bloeide vooral daar, waar de ekonomische achterlijkheid der massa's of hun geringe geestelijke ontwikkeling belette, dat het moderne wetenschappelijke socialisme tot vleesch en bloed in hen werd. In de jaren '80 en tot ver in de jaren '90, bleef het anarchisme in het algemeen een uiting van proletarische achterlijkheid. In de meeste germaansche en angelsaksische landen, waar de volksaard bijzonder geschikt was voor de toepassing der wettelijke taktiek, die vooral rustige, taaie volharding eischte, en waar de verleiding, om op provokatie van boven door geweld van onderen te antwoorden, tegengegaan werd door natuurlijke en aangekweekte zelftucht en verminderd door een zekere mate van burgerlijke vrijheid, was het nooit veel meer dan een uitwas aan het lichaam der arbeidersbeweging. Het bleef beperkt tot het hopelooze gewroet van kleine groepen uiterste individualisten tegen de strijdmethoden der sociaaldemokratie. In de latijnsche landen was het altijd van eenige meerdere beteekenis, Sedert het begin der nieuwe eeuw veranderden de omstandigheden echter snel. De kapitalistische ontwikkeling, die ook in Frankrijk en noord-Italië handwerk en kleinbedrijf op den achtergrond drong en groote arbeidersmassa's in mijnen en fabrieken opeenhoopte, ondermijnde den socialen ondergrond van het oude, ultra-individualistische anarchisme. Wilde dit niet enkel voortbestaan als persoonlijke liefhebberij van eenige buiten de maatschappij staande personen en groepen, dan moest het zich bij deze ontwikkeling aanpassen. Het moest zich vervormen tot een wijze van denken, méér in overeenkomst met de levensvoorwaarden der massa's. Het moest zijn uiterst-individualistische opvattingen opgeven of althans sterk verzachten en door meer sociale vervangen. De opkomst van nieuwe strekkingen en aspiraties, waarin anarchisme en proletarisch socialisme zich als het ware vermengden, werd sterk in de hand gewerkt, - vooral in Frankrijk en Italië - door het verval der burgerlijke, en niet minder door dat der met haar geheel verstrengelde sociaaldemokratische politiek. Het opgeven van den klassenstrijd, zijn vervanging door samen werking met burgerlijke groepen, de ontaarding der arbeiderspartij tot officieele regeeringspartij, het ontzettende moreele bederf, dat vooral in het demokratische westen het gevolg der reformistische taktiek was: ziehier, naast de ekonomisch-sociale evolutie, de voornaamste faktoren, die tot het opkomen eener | |
[pagina 194]
| |
nieuwe richting in de arbeiderswereld leidden. Deze richting, - het syndikalisme - kan omschreven worden als een spontane proletarische reaktie tegen de opvattingen en methoden der moderne arbeidersbeweging in het tijdperk van haar verval. Als theorie is het syndikalisme een mengeling van voorstellingen en ideeën, waarvan sommige aan het marxisme, andere aan het anarchisme zijn ontleend. Aan het marxisme ontleende het de gedachte van den klassenstrijd, de juiste opvatting dat de bevrijding der arbeidersklasse enkel het werk der arbeiders zelven kon zijn. Van het anarchisme nam het de voorliefde over voor gewelddadige middelen tegen personen en zaken, (sabotage) en het onvoorwaardelijk verwerpen van elke politiek-parlementaire aktie. Waar de maatschappelijke en politieke voorwaarden gunstig waren voor zijn ontwikkeling, drong het syndikalisme onder de massa's beide richtingen min of meer terzijde, zoowel de moderne richting als het zuivere anarchisme dat wegens zijn sterk-individualistische strekkingen in het proletariaat geen voedingsbodem kon vinden. Al naar de sociale en politieke eigenaardigheden van het nationale milieu, nam het syndikalisme in de verschillende landen zeer uiteenloopende vormen aan. Tusschen het syndikalisme b.v. zooals het zich in Frankrijk en Italië openbaarde, en dat der angelsaksische landen, is een enorm verschil. Maar zijn algemeene wezen altijd en overal is, een tegenstrooming te zijn der opvattingen en methoden van de ‘moderne’ arbeidersbeweging (vakbeweging en sociaaldemokratie) in het tijdperk van hun verval. Hierin vinden alle uitingswijzen en vormen van het syndikalisme hun eenheid. Zooals Duitschland het land is, van waar uit de sociaaldemokratie en de moderne vakorganisatie hun zegevierenden loop begonnen, - zoo is Frankrijk de haard, van waar uit het syndikalisme zich heeft verbreid. Zeer belangrijk zou een zorgvuldige vergelijking zijn der ekonomische, politieke, sociale en sociaal-psychische faktoren, die in beide landen tot de opkomst van twee zoozeer uiteenloopende vormen van proletarische beweging hebben geleid. Een dergelijke vergelijkende studie is nog niet geschreven. Alle sociaaldemokratische beschouwingen over het syndikalisme, - ook de bekende, in menig opzicht verdienstelijke inleiding van G. Eckstein bij de duitsche vertaling van het werkje van Paul Louis over de fransche vakbeweging - leiden dit eenzijdig af uit de achterlijkheid, het kleinburgerlijke karakter der produktie in Frankrijk. Zij verwaarloozen bijna geheel een andere zijde der werkelijkheid, nl. de ontaarding der parlementair-politieke strijdmethode en der burgerlijke demokratie, die zich in geen land zoo vroeg en zoo erg als in Frankrijk openbaarde. En zij houden evenmin voldoende rekening met het verschil in psychische eigenschappen tusschen de germaansche en latijnsche volken, en met den invloed daarvan op de vormen der arbeidersbeweging. | |
[pagina 195]
| |
Dichter dan Eckstein is, meenen wij, de syndikalistische theoretikus Lagardelle bij de waarheid, als hij het syndikalisme omschrijft als ‘een proletarische reaktie tegen de demokratie, dat is tegen den populairen vorm van de heerschappij der bourgeoisie’. In Frankrijk kwam onder de derde republiek het burgerlijk-parlementaire stelsel tot hooge ontwikkeling, het ontplooide al zijn konsekwenties wijd uit. Eene daarvan was de politiek te maken tot een beroep dat aan eerzuchtige intellektueelen de mogelijkheid bood, mannen van aanzien, invloed en fortuin te worden en tot de hoogste staatsbetrekkingen op te klimmen. Alle partijen, ook de sociaaldemokratische, werden overstroomd door gelukzoekers, die ‘hun’ partij eenvoudig beschouwden als een werktuig, dat zij ten eigen bate hanteerden. Dit moest natuurlijk vele arbeiders afstooten, en zij moesten in de politiek een nieuw middel tot uitbuiting van het proletariaat gaan zien. Hierbij kwam nog de groote teleurstelling, waartoe de reformistische politiek leidde. Door de toepassing der demokratie, verzekerde deze, zou het socialisme allengs verwezenlijkt worden. In waarheid echter was de demokratie schijn en de massa buiten machte, om haar wil door te zetten; in waarheid heerschte in Frankrijk de hooge bank, die de buitenlandsche en de finantieele politiek der regeering bepaalde; de macht van den senaat, de sterke centralisatie van het bestuur en de enorme invloed der bureaukratie verhinderden ten eenenmale de vrije werking van den volkswil. Maar door den glanzenden schijn van de demokratie misleid, klampte de reformistische vleugel der sociaaldemokratie zich vast aan methoden die in een land waar de regeeringsvormen zuiver-parlementair en burgerlijk waren, spoedig tot diepe ontaarding en partijbederf moesten voeren. Daarom kan men zeggen dat zoo de achterlijkheid, het kleinburgerlijke karakter van de fransche produktie, een der wortels is van het fransche syndikalisme, zijn andere wortel de hoogere politieke ontwikkeling van Frankrijk boven die der naburige staten is. Aan de pogingen der fransche vakvereenigingen in den loop der jaren '90, om zich onafhankelijk te maken van de sociaaldemokratie, ligt nog geen principieele tegenstelling tot de parlementaire methode, geen eigen syndikalistische konceptie te gronde. Die pogingen hebben eenvoudig tot oorzaak den onophoudelijken strijd tusschen de verschillende frakties, waarin de fransche sociaaldemokratie zich in dien tijd splitste. De verzelfstandiging der nog zeer zwakke vakbeweging tegenover de vele socialistische groepen was noodzakelijk, wilde zij niet, in hun onderlingen strijd meegesleept, in een aantal machtelooze sektetjes uiteenvallen, Eerst het ministerialisme schiep omstreeks 1900 de voorwaarden tot het opkomen van het syndikalisme als een theorie en een praktijk, rechtstreeks gericht tegen die der ontaarde sociaaldemokratie. Het ministerschap van Millerand, met zijn onmiddellijke gevolgen van korruptie, niet slechts der politieke partij, maar ook der vakorganisatie, gaf den stoot tot de geboorte van | |
[pagina 196]
| |
het syndikalisme in zijn eersten scherpen vorm, als absolute reaktie tegen het parlementaire socialismeGa naar voetnoot1). Maar ook toen, na de totale mislukking der ‘nieuwe taktiek’ van samenwerking der klassen en stuksgewijze verovering der regeeringsmacht, de fransche sociaaldemokratie haar organisatorische eenheid op den grondslag van een traditioneel-marxistisch program herstelde, bleef de maatschappelijke werkelijkheid de bodem, waaruit het syndikalisme kracht zoog. Evenmin als in andere landen doorzagen de hoofdmacht van het fransche marxisme en zijn meest invloedrijke leiders het feit dat vernieuwing in geestelijk, organisatorisch en taktisch opzicht noodig was, niet te ontgaan dan op straffe van achter te raken bij den stroom der ontwikkeling. Zij hielden hardnekkig vast aan de opvatting, die de politieke partij als de eenige draagster van de algemeene proletarische klassebelangen beschouwde en haar daarom de leiding der gansche arbeidersbeweging in handen wilde geven. Principieele tegenstanders van het reformisme in de politiek, oordeelden zij dat de vakbeweging reformistische banen moest bewandelen. Volgens de fransche marxisten had de vakbeweging enkel en alleen de taak, om op te komen voor de plaatselijke en tijdelijke belangen der arbeiders in het kapitalisme. De vakbeweging moest als zoodanig ‘neutraal’ zijn en geen socialistische of anti-militaristische agitatie voeren. Feitelijk waren de bekrompen, verburgerlijkte engelsche trade-unions het vakvereenigingsideaal der Guesdisten. Natuurlijk hielden zij ook vast aan de opvatting, die het stembiljet als het proletarische wapen bij uitnemendheid beschouwde en tegenover de staking, vooral de politieke, revolutionaire staking, zeer sceptisch stond. Te recht kon Lagardelle op het fransche partijkongres van 1907 te Nancy in de groote diskussie over partij en vakbeweging dan ook aan Guesde en de Guesdisten hun passiviteit, hun geloof in een automatische ontwikkeling naar het socialisme verwijten. Te recht kon hij tegenover dit ‘gemakzuchtige’ socialisme, dat hij beschuldigde ‘zoowel utopisch als onvruchtbaar’ te zijn, als het wezen van het syndikalisme de aktie proklameeren en als zijn methode het onophoudelijke beroep op de eigen aktiviteit, den strijdwil en de heroïsche gezindheid van het proletariaat. En het was niet veel meer dan een ijdele fraze, toen Guesde, ten einde den tegenstander schijnbaar in revolutionaire wilsrichting nog te overtreffen, in zijn antwoord verklaarde, ‘in den politieken strijd door middel van het stembiljet nooit iets anders dan een voorbereiding, een oefening tot den strijd met de wapenen te hebben gezien’. Want de praktijk, ook de guesdistische praktijk (b.v. in de gemeenteraden) stond àl te duidelijk in volslagen tegenstelling tot deze bewering. Feitelijk begreep speciaal het deel der | |
[pagina 197]
| |
syndikalisten die zich eerst om het tijdschrift ‘Le Mouvement socialiste’, daarna om de ‘Vie ouvrière’ schaarden, beter dan de groep der guesdistische jongeren de ekonomische strekking der ontwikkeling, drongen zij dieper door in de bijzondere natuur van het fransche kapitalisme, maar vooral hadden zij een meer open blik voor de noodzakelijkheid der nieuwe, revolutionaire strijdmethoden, de aktie der massa's zelven die het imperialisme noodig maakte. Uit de principieele konceptie van het syndikalisme vloeiden zijn strijdmiddelen voort, waarin op tal van punten zijn principieele tegenstelling tot de sociaaldemokratie en de moderne vakbeweging aan het licht kwam. Tegenover de indirekte aktie van het proletariaat door zijn afgevaardigden in het parlement en zijn vakvereenigingsbesturen, stelde het de direkte aktie van grootere of kleinere arbeidersgroepen door vergadering en demonstratie, door staking en oproer. Tegenover de strenge zelfbeperking tot wettelijke middelen en ordelijken strijd stelde het gewelddadig optreden en sabotage in haar verschillende vormen en graden. Tegenover de opvatting der vakvereenigingen als instellingen tot verbetering van den toestand van bepaalde arbeidersgroepen in het kapitalisme, stelde het de opvatting van de vakvereenigingen als de eenige organen der revolutie tegen het kapitalisme en van elke staking als een stukje revolutionairen strijd of een ‘vooroefening’ tot dezen. Tegenover het overmatige gewicht, dat de leiders der ‘modernen’ legden op centralisatie, leden-aantal, sterke weerstandskassen, uitmuntende administratie en stipte kontrole - kortom op de grootst-mogelijke volmaking van het mechanische apparaat der organisatie - maakte het syndikalisme de overwinning der arbeiders afhankelijk van de spontane psychische aktiviteit, het initiatief, de energie, de opofferingsgezindheid eener uitgelezen minderheid. Terwijl de modernen zooveel mogelijk door de ‘stille aktie’ voordeelen zochten te behalen, elk groot konflikt trachtten te vermijden en de staking beschouwden en beschouwd wilden zien als een partikuliere aangelegenheid tusschen bepaalde arbeiders en bepaalde ondernemers, terwijl zij liever nadeelen aanvaardden en vernederingen verdroegen dan een strijd te wagen met ongunstige kansen, stuurden de syndikalisten uit beginsel zooveel mogelijk op staking aan, zonder zich om de objektieve omstandigheden en de kansen van den strijd te bekommeren, en trachtten zij elke staking door luidruchtige straatmanifestaties tot een publieke zaak te maken en de arbeiders van zooveel mogelijk andere plaatsen of bedrijven in den strijd mee te sleepen. Tegenover de leuze: ‘hoe beperkter, des te beter’ der modernen, stelden zij ‘hoe algemeener des te beter’ als de hunne. En zoo werd de verheerlijking der algemeene werkstaking de bekroning hunner theorie, zooals het aansturen op haar het beginsel hunner taktiek was. Openbaarde de eenzijdige bekrompenheid der moderne leiders zich in den regel hierin dat zij, ook wanneer alles tot een grooten strijd drong, bij de ‘gewone’ middelen bleven zweren, met andere woorden, dat zij het bestaan | |
[pagina 198]
| |
van revolutionaire krachten en strekkingen in de ontwikkeling loochenden - zoo bleek de niet minder groote eenzijdigheid der syndikalistische leiders uit het feit, dat zij elk konflikt tusschen arbeiders en ondernemers poogden om te zetten in een beginselstrijd. Zij waanden door enkel psychische faktoren, door het opwekken van den strijdwil der arbeiders, naar willekeur revolutionaire situaties te voorschijn te kunnen roepen. Dit verwaarloozen van de konkrete omstandigheden, deze overmatige verachting voor kleine positieve voordeelen, had tot gevolg dat zij weinig aantrekking uitoefenden op de groote, logge massa der ongeorganiseerden, die in den regel niet door revolutionaire strijd-impulsies, maar enkel of althans in hoofdzaak door hoop op materieele verbetering in beweging komt. Zoo bleven ten gevolge der syndikalistische strijdwijze de syndikalistische vakorganisaties zwak, een gevolg hunner taktiek, dat hun met recht door de Guesdisten verweten kon worden. Overschatten de modernen de mechanische en verstandelijk-berekenende zijden van de voorbereiding tot den klassenstrijd, die zij voor den klassenstrijd zelf hielden, - zoo overschatten de syndikalisten zijn voluntaristische zijde, dat is de macht van den wil. Terwijl door het optreden der eersten de revolutionaire strijdwil in de moderne organisaties allengs verzwakt werd, kweekten de tweeden in hun volgelingen vaak zelfverblinding en zelfoverschatting aan, voedden zij hen op in de oppervlakkige, holle retoriek eener opwinding, die zich zelve voor kracht hield. De eenen verhieven de onweerstaanbaarheid der opeengehoopte mechanische energie, (aantal, geld, discipline) wanneer deze een zeker hoogtepunt bereikt heeft, tot een dogma; de anderen deden dit de onweerstaanbaarheid der tot het uiterste gespannen wilskracht eener revolutionaire minderheid. De eersten geleken op bevelvoerders, die zorg dragen dat hun soldaten overvloedig van munitie, wapens en levensmiddelen zijn voorzien, maar de psychische faktoren die in den soldaat het heldhaftige elan opwekken, geheel en al verwaarloozen, omdat zij verwachten den vijand door handig manoeuvreeren en ‘afmatten’ op den duur te zullen dwingen tot terugtrekken. De tweeden handelden als generaals, die hun slecht gewapende en gevoede soldaten door hartstochtelijke redevoeringen in opwinding brengen en keer op keer tegen den vijand storm laten loopen, zonder eerst diens posities zorgvuldig te verkennen en zijn sterkte na te gaan, overtuigd dat een slag, zelfs verloren, per sé beter is dan een terugtocht hoe goed ook geslaagd. Zoo de dogmatische taktiek der moderne leiders de strijdkracht der arbeiders die hen volgden deed verslappen, de taktiek der syndikalistische vermorste die strijdkracht al te vaak in uitputtende gevechten en voerde de proletarische voorhoede van nederlaag tot nederlaag. Zij troostten zich en anderen dan met de bewering, dat het doel van den strijd niet zijn uitkomst was, maar in den strijd zelf lag: de tegenhanger tot de opvatting der modernen, die de organisatie als haar eigen doel beschouwde. | |
[pagina 199]
| |
Toch heeft het fransch-italiaansche syndikalisme - want uitsluitend dit hebben wij hier op het oog, niet dat der angelsaksische landen - historisch vele verdiensten gehad. Het begreep al spoedig dat de strijd tusschen reformisten en officieele marxisten tot een ijdel woordenspel werd, omdat, afgezien van uitwassen der reformistische taktiek zooals het ministerialisme, het optreden van beide richtingen zich in de praktijk, ondanks hun verschillend theoretisch standpunt, steeds minder van elkaar onderscheidde. Het doorzag de onmogelijkheid, om uitsluitend door middel der parlementaire aktie tot het socialisme te komen. Het stelde zich bewust tegenover het ekonomisch-politieke fatalisme, dat alles van de ‘ontwikkeling der maatschappij’ en de mechanische werking van het stembiljet verwachtte. Het begreep, welk een ‘zeldzame moreele energie’ noodig zou zijn, welk een ‘verwonderlijke invloed van het idealisme’, om den arbeiders, ten prooi als zij waren aan voortdurende levensonzekerheid, een revolutionaire konceptie van het socialisme in te prenten, zijn verwezenlijking afhankelijk te stellen niet van ‘noodzakelijk’ buiten de aktie der arbeidersklasse om tot stand komende ‘omstandigheden’ als de bedrijfskoncentratie, enz., maar in de eerste plaats van haar eigen wilskracht, opofferingsgezindheid en moed. En in zoover het dit alles begreep, had het gelijk, met zich tegen het officieele marxisme op Marx te beroepen. In het vaak ruwe, vaak overspannen syndikalisme leefde meer van zijn geest, dan in de geleerde aanprijzers der ‘afmattingsstrategie’. Door de idee van den klasssenstrijd, de overtuiging dat ‘de bevrijding van den arbeid het werk der arbeiders zelven moet zijn’ op den voorgrond te brengen, door nadruk te leggen op de psychische krachten in den mensch als faktoren der ontwikkeling, heeft het syndikalisme enkele hoeksteenen aangedragen voor het gebouw van het nieuwe revolutionaire socialisme. In de praktijk was het zijn groote verdienste, op te treden tegen elke neiging tot lijdelijke berusting in de massa's. Als de stralen van elk stervormig figuur naar een kern konvergeeren, zoo konvergeerden alle opvattingen van het syndikalisme naar een daad: de direkte aktie, zooveel mogelijk spontaan, der massa's als demonstratie en vooral als staking. De wezenlijke eenheid van het syndikalisme boven alle verschillen wordt gedemonstreerd door zijn praktijk van onophoudelijken massalen strijd, ook daar, waar de sociale voorwaarden tot dien strijd niet, of slechts in geringe mate aanwezig zijn. Op de aktie der massa's is heel de theorie van het syndikalisme aangelegd. Zoo verschillend de voorwaarden tot dergelijke aktie in de verschillende landen zijn - zij hangen o.a. af van het historische verleden, van den hoogtegraad en het tempo der industrieele ontwikkeling, van de koncentratie der bedrijven en der arbeiders, van den druk van het kapitaal, van het nationale temperament en karakter, van de mate der revolutionaire gezindheid op bepaalde oogenblikken, zoo uiteenloopend zijn de uitkomsten der syndikalistische taktiek. Bij de beschouwing der voornaamste massa-bewegingen gedurende de | |
[pagina 200]
| |
opkomst van het imperialisme (1900-1914) zullen wij het syndikalisme in de praktijk weder ontmoeten, we zullen zijn invloed en zijn sporen hier sterker, ginds zwakker terug vinden, zijn inzichten en zijn wil de moderne taktiek zien beïnvloeden, terwijl het van zijn kant door de toenemende koncentratie der ondernemers genoodzaakt wordt zijn dogmatische verwerping van centralisatie, regelmatige geldelijke offers, in-dienst-neming van gesalarieerden, enz. te laten varen. We zullen het overal een kracht zien vormen tusschen de andere krachten die in het tijdperk vóór den wereldoorlog tot de massale aktie aandrijven. Overal is het syndikalisme zulk een kracht geweest, behalve in twee landen, namelijk Rusland, waar het autokratische regiem de tegenstelling van het hervormingsgezinde en het revolutionaire element in de arbeidersklasse niet tot wasdom komen liet, en Duitschland, waar de invloed der vakvereenigings- en partijbureaukratie zoo groot en de druk van het gekoncentreerde kapitaal zoo sterk was, dat de kiemen eener syndikalistische richting zooals de ‘lokalisten’ die leverden, geen voedingsbodem vonden voor hun ontwikkeling. Wat Duitschland betreft, was de ontwikkeling deze. Een nieuwe richting, de ‘links-radikale’ of ‘revolutionair-marxistische’, begon op te komen. Deze richting wees er voortdurend op, hoe gevaarlijk het was de massa's te gewennen aan het ontwijken van beslissende worstelingen, zij ontleedde en doorzag de nieuwe verschijnselen van het imperialisme en konkludeerde uit hen tot de noodzakelijkheid van vernieuwing der strijdmiddelen. Niet buiten en tegenover, maar in de moderne arbeidersbeweging, wier uiterste linkervleugel zij vormde, werkte deze nieuwe richting, die zich allengs meer en meer van het groote centrum der duitsche partij onderscheidde, en wier rijpingsproces in hooge mate bevorderd werd door de russische revolutie. De brochure van Rosa Luxemburg over ‘Massa-staking, partij- en vakbeweging’; die van Radek over ‘Het Duitsche Imperialisme’; de artikelen van Pannekoek kontra Kautsky - sedert 1912 de officieele verdediger der afmattingsstrategie, dat is der proletarische passiviteit - in de ‘Neue Zeit’, waren de eerste theoretisch-taktische formuleeringen der nieuwe opkomende richting in de sociaaldemokratie. Ondanks zijn onmiskenbare historische verdiensten kon het syndikalisme uit eigen kracht niet aan de arbeidersklasse den weg wijzen uit het moeras, waarin zij tegen het einde van de ‘periode der wettelijkheid’ dreigde te verzinken. Daartoe was het zelf te eenzijdig en te geborneerd, daartoe zat het nog te zeer vast aan de kleinburgelijke ontkenning van den staat en den strijd om de staatsmacht, die het van het anarchisme had overgenomen. Enkel het revolutionaire marxisme was theoretisch in staat, om, over de beperkingen en eenzijdigheden zoowel van modernen als van syndikalisten heen, voort te schrijden tot een hoogere taktische opvatting waarin de verschillende tegenstellingen hun oplossing vonden, een opvatting die de direkte, massale, revolutionaire aktiviteit van het proletariaat met zijn parlementaire aktie ver- | |
[pagina 201]
| |
zoende en in verband bracht. Maar in de jaren van betrekkelijken politieken stilstand, die aan den wereldoorlog voorafgingen, bleef zijn invloed op de massa's gering. Al kon het syndikalisme niet tot de nieuwe synthese den weg wijzen, het kon daarom toch, om bij Europa te blijven, in Frankrijk en Italië voornamelijk, in Nederland en Skandinavië in mindere mate, een tegenwicht vormen tot het partij-bedervende reformisme en het vakvereenigings-opportunisme. Zijn betrekkelijke kracht ook in deze laatste landen bewijst de onjuistheid der opvatting die in het syndikalisme uitsluitend een produkt ziet van bepaalde eigenschappen der latijnsche volken, hen meer geschikt makend voor spontane intermitteerende aktie dan voor geduldige organisatorische werkzaamheid. De andere opvatting, als zou de syndikalistische konceptie louter ‘de theorie der onmacht’ en de syndikalistische praktijk niets anders dan ‘een kinderziekte der vakbeweging’ zijn, - men vindt haar bij Eckstein, die zoowel de theorie als de praktijk van het syndikalisme eenvoudig als ‘de uitdrukking eener kleinburgerlijke denkwijze’ veroordeelt - wordt afdoende gelogenstraft door den vooruitgang van syndikalistische ideeën en methoden in het laatste tiental jaren voor den wereldoorlog in Engeland en de Vereenigde Staten. Eckstein, die dit natuurlijk niet kon ontkennen, merkt enkel op, hoe in deze laatste landen het syndikalisme uitsluitend optrad als de ideologie van ongeschoolde arbeidersgroepen, die ‘door de vakbeweging stiefmoederlijk behandeld werden’, en hij bemerkte zelf niet hoe deze opmerking de historische rechtvaardiging van het syndikalisme en niet minder de historische veroordeeling der ‘officieele’ amerikaansche en engelsche vakbeweging beteekent. Het anglo-amerikaansche syndikalisme had op dat van het europeesche vasteland een gewichtige omstandigheid voor. Het stond nl. niet tegenover een moderne vakbeweging, die in naam en in schijn aan de methoden van den klassenstrijd en de doeleinden van het socialisme vasthield, maar tegenover een verburgerlijkte organisatie der arbeiders-aristokratie, die openlijk haar werkzaamheid ten bate van den ‘socialen vrede’ en haar geloof aan de harmonie van belangen tusschen kapitaal en arbeid erkende. En deze omstandigheid maakte, dat alle werkelijk revolutionair-gezinde sociaaldemokraten in Engeland en Amerika in den strijd tusschen de versteende aristokratische trade-unions en de nieuwe syndikalistische bonden der ongeschoolde arbeiders, onvoorwaardelijk voor deze laatsten partij trokken. Dit kon des te gemakkelijker, omdat in beide landen de parlementaire macht der sociaaldemokratie uiterst gering was en daardoor een voornaam punt van wrijving tusschen sociaaldemokratie en syndikalisme wegviel. Vandaar ook, dat in het anglo-saksische syndikalisme anti-parlementaire neigingen weinig op den voorgrond traden en het zijn spits in de eerste plaats tegen het klasseverraad richtte en tegen de verouderde grond- | |
[pagina 202]
| |
slagen der vakorganisaties en hun bureaukratie. Bekende syndikalistische leiders in die landen, als Haywood in de Vereenigde Staten en Tom Mann in Engeland, verklaarden zich, zij het met bepaalde restrikties, principieel vóór deelneming van het proletariaat aan de parlementaire aktie. Zoo waren in de jaren voor den wereldoorlog reeds verschillende theoretische en taktische opvattingen ontstaan, die zich tegen de ontaarding van de politieke en de vakvereenigingsmethoden der moderne beweging verhieven. En ook had de imperialistische ontwikkeling reeds tot gevolg gehad om de massa's, om 't even welke hun taktische opvattingen en organisatievormen waren, steeds vaker tot spontane massale akties aan te drijven, als tot het eenige middel om den druk van het gekoncentreerde kapitaal eenigszins te weerstaan. |
|