De revolutionaire massa-aktie
(1918)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 67]
| |
doodstrijd der huisarbeiders drukten deze in hooge mate hun stempel op het karakter der arbeidersbeweging van hun tijd. In scherpe tegenstelling tot de steeds ellendiger wordende huisarbeiders stonden de geschoolde ambachtslieden, die de aristokratie der arbeidersklasse vormden. Door een langen leertijd en sterke, gilde-achtige vakvereenigingen beschermd tegen werkeloosheid en loondruk, en nog niet door de intree der machine in hun vak bedreigd, voelden zij zich in sociaal en psychologisch opzicht op zijn minst evenzeer verbonden aan de kleine burgerij als aan de proletarische massa. Evenals den eersten, verwachtten zij vooral verbetering van den intellektueelen vooruitgang des volks en van het bewerken der publieke opinie. De spontane uitbarstingen van vertwijfeling der thuiswerkers keurden zij af en het massale opdringen van het fabrieksproletariaat was hun te ruw en te revolutionair. Dit laatste vormde de stuwende kracht in de groote bewegingen, die spoedig na het einde der oorlogen tegen Napoleon in Engeland uitbraken. Hoe zwak het fabrieksproletariaat nog was: - betrekkelijk gering in aantal, daarbij voor een groot deel uit vrouwen en kinderen bestaande, in enkele distrikten te midden eener overheerschend kleinburgerlijke bevolking geïsoleerd; ruw, onwetend en ellendig; - zoo getuigde toch zijn eerste optreden reeds van een anderen geest dan dien van blinden haat en wanhoop, welke de tot ondergang gedoemde handwerkers vervulde, een geest van meer zelfvertrouwen en toekomstvertrouwen, meer onderlinge broederlijke toewijding, maatschappelijk inzicht en strijdbare energie. Het tijdperk der napoleontische oorlogen had in Engeland, gelijk door heel Europa, tot een enorme versterking der reaktie geleid. De oude volksvrijheden waren grootendeels aan de behoeften der oorlogsvoering ten offer gevallen, het recht van vereeniging was in 1799 opgeheven en elke vrije meeningsuiting werd onderdrukt. Politieke tyrannie spande met ekonomische uitbuiting tegen de ellendige massa's samen. Het einde van den oorlog, die voor de heerschende klassen een glanzende overwinning beteekende, bracht aan de arbeiders en boeren geenszins de verbetering van hun toestand en de verlichting van hun lot waarop zij gerekend hadden. De hooge invoerrechten op graan en de vele andere drukkende indirekte belastingen werden door de regeering gehandhaafd, ten einde de renten der - sedert 1792 vervijfvoudigde - staatsschuld te doen betalen door het arbeidende volk. Hooge prijzen der eerste levensbehoeften gingen samen met lage loonen. De werkeloosheid nam ontzettend toe door de demobilisatie van vele tienduizenden soldaten en matrozen. Als een booze zweer vrat het pauperisme aan het lichaam der natie; er waren plaatsen waar één derde deel der bevolking ondersteuning genoot; de arbeidskracht was diep onder haar waarde gezonken en zoo goedkoop geworden, dat menschen, voor de kar of den ploeg gespannen, het werk verrichtten van ossen en paarden. | |
[pagina 68]
| |
‘Door ervaring en waarneming weten wij allen’ aldus oordeelt een burgerlijk schrijver over dien tijd, ‘welk een schijn van welstand een groote oorlog te weeg brengt in alle streken die hij aantast, met uitzondering van die waarop hij wordt uitgevochten. Deze bloei is echter ten eenenmale kunstmatig en bedriegelijk. Er bestaat een reusachtige, schijnbaar onverzadelijke vraag naar alle oorlogsbenoodigdheden, een onnatuurlijke spookachtige schijn van handelsbloei wordt opgewekt, en zij die niet in staat zijn om verder te zien dan hun neus lang is, nemen aan dat de hulpbronnen van den staat in waarheid onuitputtelijk zijn. Intusschen is de staat niet werkzaam aan het bevorderen van den ekonomischen bloei, maar hij verpandt eenvoudig zijn krediet, om een geweldigen schuldenlast in het leven te roepen. Het engelsche volk ontwaakte uit zijn illusies tot het inzicht, dat onder sommige omstandigheden de gruwelen van den vrede nauwelijks minder erg zijn dan die van den oorlog.’ Deze woorden zijn volkomen toepasselijk ook op het heden, op het ontwaken tot het doorzicht in ‘de gruwelen van den vrede’ dat de volken in onze eigen dagen wacht.... De overeenkomst van het tijdperk dat de eerste moderne arbeidersbeweging, het Chartisme, voorbereidde, met de tijden die wij naar alle waarschijnlijkheid tegemoet gaan, maakt voor ons, revolutionaire socialisten, de beweging der jaren 1816-1832 in Engeland zoo belangrijk. Het engelsche proletariaat was aan het begin van dat tijdperk nog volstrekt niet door de produktie tot een hechte massa samengesmeed. Het bezat evenmin organisatorischen samenhang als geestelijke eenheid; geen algemeene theorie, geen algemeen richtsnoer voor zijn handelen leidde het. Het vond geen leuzen en programma's als wegwijzers op zijn pad: het moest alles zelf ontdekken, beproeven en verbeteren; het stortte zich in den klassenstrijd zonder begrip van wat de klassenstrijd was. Om dien klassenstrijd op ekonomisch gebied te kunnen voeren, om de ontzettende uitbuiting te kunnen breidelen waaraan het bloot stond van de zijde van het jong-onbeschaamde, onverzadelijk-begeerige kapitalisme, - een uitbuiting zoo mateloos, dat zij het proletariaat uitputte, verdierlijkte en te gronde richtte - moest dit laatste allereerst de burgerlijke vrijheden en rechten, als het vereenigingsrecht, de vrijheid van woord en pers, enz. veroveren, die voor een ekonomische massabeweging onmisbaar zijn. De strijd van het jonge engelsche proletariaat moest aanvankelijk in hoofdzaak een politieke strijd zijn, om dezelfde redenen die drie-kwart eeuw later maakten, dat de strijd van het jonge russische proletariaat allereerst op politieke doeleinden moest aansturen. Niet enkel het proletariaat was in het begin der 19de eeuw in Engeland van kiesrecht verstoken. Ook de kleine burgerij en de middellaag der bourgeoisie miste allen rechtstreekschen invloed in de volksvertegenwoordiging. Een totaal verouderd kiesstelsel, waarbij de z.g.n. ‘rotten boroughs’ - ver- | |
[pagina 69]
| |
vallen, ontvolkte dorpen - een groot aantal afgevaardigden naar het Lagerhuis stuurden, de bloeiende fabriekssteden daarentegen zoo goed als geen enkelen, verzekerde het overwicht van den grondbezittenden adel. Te zamen met de bovenste laag der finantieele en der handelsbourgeoisie heerschte deze oppermachtig. Reaktie in de binnenlandsche zoowel als in de buitenlandsche politiek, hooge inkomende rechten op granen en grondstoffen, een verouderde, barbaarsche rechtspleging, die b.v. overtredingen der jachtwet op onmenschelijk zware wijze bestrafte: ziehier enkele van de kenmerkende trekken van het engelsche bestuursstelsel dier dagen. Het politieke systeem was hopeloos ten achter geraakt bij de ekonomische verhoudingen en bij het sociale bewustzijn, en, zooals het altijd gaat, waren de gevolgen hiervan korruptie, onderdrukking en het zich krampachtig vastklemmen der oude heerschers aan de macht. De nieuw-opkomende klassen, die de heerschende aristokratie en oligarchie bestreden, waren voor hun politieke akties aangewezen op agitatie en het wekken van bewegingen in het volk. Onder hun strijdmiddelen was er één dat in de nieuwe sociale omstandigheden, die de produktie schiep, in handen van het proletariaat tot een krachtig wapen werd. Dit strijdmiddel was de massale betooging. Massale ellende was niets nieuws in de wereldgeschiedenis, maar gemeenschappelijk-verrichte, in elkaar grijpende arbeid van vele duizenden was dit wel. De tucht en het gevoel van saamhoorigheid, die de nieuwe bedrijfswijze aan de massa's instampte, - de gelijkheid van wil, opkomend uit de gelijkheid van levenslot en levensleed dezer opeengehoopte, zwoegende scharen, brachten een nieuwe strijdwijze tot ontwikkeling. Voor de eerste maal in de geschiedenis krijgen de akties van ongewapende massa's groote sociale en politieke beteekenis en vermogen zij een sterken druk op de heerschende klassen uit te oefenen. De kwantitatieve toeneming van den druk dezer massa's begint om te slaan in een nieuwe kwaliteit. De eerste vorm, dien de massa-aktie in het tijdperk der industrieele revolutie aanneemt, is de zuiver-negatieve der gezamenlijke vernieling van machines en fabrieksgebouwen door de Luddieten. Omstreeks 1811 beginnen deze op te treden. Benden van half-verhongerde, door de konkurrentie der machine tot wanhoop gebrachte handwevers grijpen in hun uiterste benardheid tot dit middel van bruut geweld, nadat al hun vreedzame en wettelijke pogingen om door adres en petitie de aandacht van het parlement op hun ondragelijke levensomstandigheden te vestigen, vruchteloos gebleken zijn. Hun wanhoopsdaden vormen een eerste primitieve uiting van opstandigheid tegen de sociale ellende, die de ontwikkeling der machinerie over de volksmassa's brengt. Van 1816 af vindt de opstandige geest die onder de bevolking heerscht, velerlei uitingen. In de radikale kringen der burgerlijke klassen herleeft de agitatie voor parlementshervorming, die, reeds voor het einde der 18de eeuw opgekomen, tijdens de koalitie-oorlogen tegen Frankrijk geheel en al ten on- | |
[pagina 70]
| |
der was gegaan. De Luddieten treden weer op; in de fabrieksdistrikten vinden betoogingen en optochten plaats van werkelooze arbeiders, terwijl op het platteland talrijke brandstichtingen en hongerbetoogingen van de ellende getuigen. Vaandels worden hierbij meegedragen met het dreigende opschrift ‘brood of bloed’. In Schotland leidt plundering van bakkerswinkels tot bloedige botsingen tusschen troepen en volk, terwijl in de streek van Derby en Nottingham een vergeefsche poging tot gewapenden opstand, waarschijnlijk uitgelokt door agenten der regeering, haar tot voorwendsel dient om het eeuwenoude recht van Habeas corpus voor twee jaar te schorsen. Politieke processen en persvervolgingen volgden elkaar snel op; een tijd lang gelukte het aan de reaktie om de uitingen der sociale gisting te onderdrukken, maar in 1819 begon de beweging opnieuw, en thans kreeg zij een meer planmatig karakter. Burgerlijke radikalen en arbeiders zetten gezamenlijk een agitatie op touw voor ingrijpende hervorming van het parlement, die aan de onhoudbare bevoorrechting der half ontvolkte dorpen ten koste van de opkomende fabriekssteden een einde zou maken. Te Londen, Glasgow, Birmingham enz., werden enorme meetings gehouden, aan eenige daarvan namen 15.000 tot 40.000 personen deel. Leuzen als ‘Leve het Algemeen Kiesrecht’ en ‘Hoog de menschenrechten’, die op de banieren prijkten, getuigden van de revolutionaire stemming der massa's. Krachtig drongen deze voorwaarts, vooral het fabrieksproletariaat was in onstuimige beweging geraakt; ook de vrouwen werden aangegrepen: op verschillende plaatsen ontstonden clubs van vooruitstrevende vrouwen, die later weer te niet gingen. Te Manchester - het centrum van Lancaster, het belangrijkste van alle fabrieksdistrikten - werd een monsterbetooging voorbereid, in de nabijheid der stad op het Petersveld te houden. Weken lang kwamen de ellendige fabrieksslaven na hun lange dagtaak op het vrije veld bijeen, om zich in ordelijk marcheeren te oefenen. Zij voelden intuïtief dat een vormlooze, chaotische menigte de gemakkelijke prooi is van alle listen der heerschenden en alle geweld, zij wilden de schimpscheuten der burgerpers over het ordelooze gewoel van zoovele havelooze armoedzaaiers ontzenuwen door het schouwspel hunner vrijwillige, stipte tucht. Ofschoon deze oefeningen ongewapend plaats vonden, vatte de overheid ze op als voorbereiding tot gewapenden opstand; de meeting werd verboden en moest herhaaldelijk worden uitgesteld. Eindelijk, den 16den Augustus zou de betooging doorgaan. Een onvergetelijke datum in den worstelstrijd van het engelsche proletariaat! Want de reaktie had zich gereed gemaakt tot een roekeloozen aanslag op het grondwettelijk gewaarborgde, in Engeland sedert onheugelijke tijden inheemsche recht van betooging. Nauwelijks was de meeting geopend - geweldige scharen, men spreekt van 80.000 menschen waren toegestroomd - of detachementen kavalerie | |
[pagina 71]
| |
en bereden militie kwamen aanzetten, die met sabelslagen op de saamgepakte, ongewapende menschenmassa's inhakten. In paniek vluchtten deze naar alle zijden uiteen, nog op de vlucht werden vele neergeslagen, 15 dooden en 400 gewonden vielen als slachtoffers van den moordlust der reaktionaire regeering. Overal waar arbeiders leefden werden de namen der ministers Sidmouth en Castlereagh met afschuw genoemd en vervloekt. In grootsche rouwplechtigheden herdacht het strijdende proletariaat zijn makkers, gevallen in den strijd voor de vrijheid. De regeering waagde het weliswaar niet om deze herdenkingsplechtigheden waaraan tienduizenden deelnamen en die ook in de kringen der vooruitstrevende burgerij weerklank vonden, te verbieden, maar gebruikte haar ‘overwinning’ toch om de agitatie den kop in te drukken. De voornaamste leiders en sprekers der beweging werden door rechterlijke vonnissen getroffen, in enkele zittingen van het parlement werden een aantal scherpe uitzonderingswetten er door gejaagd, waarbij o.a. het dragen van wapens - een eeuwenoud recht van alle engelsche burgers - werd verboden; verder werd de volkspers den nek omgedraaid door de bepaling dat geen politiek orgaan voor minder dan zeven stuiver mocht worden verkocht. Het ‘bloedbad van Peterloo’Ga naar voetnoot1) dat Shelley bezielde tot een zijner schoonste revolutionaire gedichten, bleef voor de engelsche arbeiders in lengte van dagen een symbool van tyrannieke onderdrukking en wreed geweld. Maar ook werkte het als een kracht, die den haat tegen deze onderdrukking en den wil om voor de burgerlijke vrijheid te strijden, voedde en zeer versterkte. De groote opleving van handel en nijverheid in de jaren 1823-'25 had ten gevolge, dat de strijd van het proletariaat zich gedurende eenigen tijd meer op ekonomisch terrein ging bewegen. In 1824 werd het verbod van vereeniging opgeheven, dat feitelijk door de onstuimige, onophoudelijke akties der fabrieksarbeiders reeds telkens doorbroken was en krachteloos geworden. Nu volgde een tijd van plotseling geweldig aanzwellen der vakbeweging, van vele stakingen, waarvan vooral die der textielarbeiders te Bradford, door de patroons met een algemeene uitsluiting beantwoord, in hooge mate het gevoel van klasse-solidariteit opwekte en door de massa als een daad van algemeene vertegenwoordigende beteekenis werd gevoeld. Toen echter in 1825 een hevige ekonomische krisis uitbrak, zonk de jonge vakbeweging, die natuurlijk nog alle stabiliteit miste, totaal ineen: de strijd werd opnieuw op politiek gebied overgebracht. En op dit gebied waren dezelfde arbeiders, die in hun ekonomische | |
[pagina 72]
| |
akties de kapitalisten fel bestreden, gedwongen met het vooruitstrevende deel der burgerlijke en klein-burgerlijke klasse samen te gaan. Beiden stuurden aan op ingrijpende hervorming van het kiesstelsel, als middel tot de verovering der politieke macht. De druk, dien het jonge proletariaat door zijn massa en zijn strijdvaardigheid uitoefende, maakte het tot een waardevollen bondgenoot voor den ‘nieuwen middenstand’, de industrieele bourgeoisie. Deze begreep zeer goed van hoeveel beteekenis de ontelbare, vurige scharen der fabrieksarbeiders waren om den fellen tegenstand der machtige grootgrondbezitters-klasse en haar aanhang te overwinnen. In 1830 kreeg de strijd voor de kiesrechthervorming een krachtige impulsie door de Parijsche Juli-revolutie, die tot den val van den grondbezittenden adel in Frankrijk leidde en diens heerschappij door die der burgerlijke oligarchie verving. Nu werd ook in Engeland de konservatieve fraktie der aristokratie snel achteruit gedrongen, haar vertegenwoordigers in de regeering en in het Lagerhuis werden door meer tot kompromis-neigende leden van den adel vervangen. Echter in het Hoogerhuis bezaten de onverzoenlijke, hoogmoedige aristokraten nog een krachtig bolwerk. En toen dit lichaam in '31 een wetsvoorstel tot kiesrechthervorming, dat reeds door het Lagerhuis was aangenomen, verwierp, werd het duidelijk dat enkel een revolutionaire volksbeweging de halsstarrigheid der trotsche Lords kon breken. Intusschen had in het land de samenwerking van burgerlijke klasse en proletariaat hier en daar reeds vaster vormen aangenomen. Het centrum der metaalindustrie, Birmingham, was de eerste stad waar een gemengde vereeniging tot stand kwam. Als leider der beweging trad hier op Thomas Atwood, een bekend bankier die, echt utopisch, van een door hem bedacht plan ter hervorming van het muntstelsel, door het in omloop brengen van groote hoeveelheden papiergeld, het heil der wereld verwachtte en hiervoor het proletariaat wilde gebruiken. Ook op andere plaatsen werden dergelijke gemengde vereenigingen opgericht, de leiding kwam natuurlijk overal, weliswaar niet zonder protesten, in handen van burgerlijke elementen. De arbeiders togen ten strijd... voor een kiesrecht dat hun eigen klasse van de stembus uitsloot. De bourgeoisie vertroostte hen met de gewone praatjes: het censuskiesrecht van Lord Russell was op het oogenblik het eenige praktisch-bereikbare; was dit eenmaal ingevoerd, had de bourgeoisie het bewind in handen genomen, dan zou ook het proletariaat aan zijn recht geholpen worden. De verwerping van het ontwerp door het Hoogerhuis bracht heel het land in beroering. De van haar kracht zich bewuste, stoutmoedige bourgeoisie riep het proletariaat in onomwonden taal tot revolutionaire aktie op; zij dreigde de koppige aristokratenkliek in het Hoogerhuis, haar een paar honderdduizend gewapende fabrieksarbeiders op haar dak te zullen sturen. Overal vonden groote meetings en openluchtbetoogingen plaats, sommige arbeidersorganen maakten | |
[pagina 73]
| |
propaganda voor den gewapenden opstand en gaven instrukties over den bouw van barrikaden. Ook de idee der algemeene werkstaking dook in die dagen voor de eerste maal op, zij werd ijverig gepropageerd door William Benbow, een der leiders van de Londensche handwerkersvereeniging, die langen tijd de intellektueele voorhoede van het proletariaat vormde. In de mijndistrikten van zuid-Wales braken onlusten uit, te Bristol stak een woeste menigte de gevangenis en het bisschoppelijke paleis in brand. Troepen dreven de massa uiteen, waarbij honderden gedood of gewond werden. De bourgeoisie bracht niet slechts de Bank van Engeland aan den rand van den ondergang door in massa muntbiljetten te weigeren, zij dreigde ook openlijk met geweld. De radikale afgevaardigde Josua Scholefield stelde in het Lagerhuis met klem de vraag of het noodig zou zijn 100.000 arbeiders uit de noordelijke distrikten naar Londen te sturen, opdat deze zouden nagaan, waarom de regeering zoo weinig haast maakte met de invoering der Reformbill. De revolutie dreigde. Toen greep de koning in. De onwillige pairs werden onderhanden genomen en tot reden gebracht: zij beloofden bij de stemming weg te blijven. De kiesrechthervorming kreeg haar beslag en weldra deden talrijke vertegenwoordigers der bovenste en middelste lagen van de nieuwe industrieele bourgeoisie hun intocht in het parlement. Van nu af aan werd de regeering gevoerd in den zin van een kompromis tusschen aristokratie en bourgeoisie, tusschen protektie en vrijhandel. Maar de kleine burgerij en het proletariaat, dat door zijn massalen druk zooveel tot de overwinning had bijgedragen, bleven buitengesloten van de volksvertegenwoordiging. Natuurlijk was deze uitslag voor de arbeiders een groote teleurstelling, maar geheel onverwacht kwam hij niet; hij leidde ook niet tot ineenstorting of zelfs tot verslapping der beweging maar veranderde alleen haar tijdelijke doelstelling. De massa's der fabrieksarbeiders koncentreerden gedurende eenigen tijd al hun kracht op de verovering van een hervorming, die hun meer dan welke andere ook ter harte ging. Die hervorming was de tienuren-dag. De vreeselijke gevolgen van den ontzettend langen werkdag in de textielbedrijven, vooral voor vrouwen en kinderen, die zulk een groot kontingent der arbeidskrachten in deze industrie vormden, hadden de vakorganisaties der fabrieksarbeiders sedert langen tijd genoopt om hun akties in de eerste plaats op verkorting van den arbeidsdag door de wetgeving te richten. ‘De fabriekswetgeving’ getuigde in een vele jaren later verschenen geschrift John Doherty, een der meest energieke en klassebewuste vakvereenigingsleiders van dien tijd, ‘is gedurende dertig jaar ons hoofddoel geweest.’ Dit streven der vakorganisaties van fabrieksarbeiders werd krachtig gesteund door den beroemden utopistischen socialist Robert Owen - wiens onvermoeide agitatie voor wettelijke verkorting van arbeidsdag een der schitterendste bladzijden in zijn levensboek vormt, - en verder door verscheidene burgerlijke | |
[pagina 74]
| |
filantropen en hervormers, waarvan Richard Oastler de meest bekende is. Door hun aandrang kwamen in 1825 de eerste wetten op den kinderarbeid tot stand; echter, zij bleven wegens het ontbreken van elke arbeidsinspektie een doode letter. Daarbij waren de boeten op overtreding gesteld belachelijk gering. De agitatie werd dus krachtig voortgezet, ook gedurende de jaren van den grooten politieken strijd voor de Reformbill; de beroering die deze onder de breede massa's wekte, werkte op de beweging voor sociale eischen gunstig in. Het van ouds in Engeland populaire middel van het volkspetitionnement werd op groote schaal toegepast, één enkele der vele petities die uit de fabrieksdistrikten naar het Lagerhuis stroomden, droeg 130.000 onderteekeningen. Tevens vonden vele groote meetings plaats. Na de aanneming der Reformbill nam de kampagne voor den 10-uren dag nog geweldiger afmetingen aan. Reusachtige betoogingen werden in de fabrieksdistrikten gehouden; het aantal bezoekers op een landelijke meeting te West-Riding b.v. werd op 100.000 geschat. De leiding dezer beweging berustte echter niet langer bij de vakvereenigingen, maar bij speciale komitees; meest traden burgerlijke filantropen en hervormers op den voorgrond, een gevolg van het samengaan van arbeiders en bourgeoisie bij den strijd voor de kiesrechthervorming. Ondanks deze volksagitatie verwierp het ‘hervormde’ parlement, waarin thans de fabrikantenklasse een sterke macht vormde, het door Lord Ashley in 1833 ingediende ontwerp tot invoering van den 8-uren dag voor vrouwen en kinderen. Dit was de dank der bourgeoisie voor de hulp haar door de arbeidersklasse in haar strijd tegen de aristokratie betoond! Een totaal onvoldoend wetsontwerp op den kinderarbeid werd aangenomen. Ditmaal striemde de teleurstelling fel. Voor den strijdbaren geest der engelsche fabrieksarbeiders echter was berusten in de nederlaag onmogelijk. Plannen doken op om den 10-uren dag af te dwingen door ‘direkte aktie’ tegen de fabrikanten. De eerste die hiertoe het voorstel deed, was zelf een fabrikant, John Fielden. Het voorstel wekte onder de voorhoede van het fabrieksproletariaat groote geestdrift, een vereeniging en een blad werden opgericht om er propaganda voor te maken; ook Owen verklaarde er zich vóór. Maar hierbij bleef het: zelfs tot een begin van uitvoering ontbrak de kracht. Na zoovele teleurstellingen en nederlagen kon het niet anders of het vertrouwen zoowel in de politieke als in de ekonomische aktie moest in de jonge beweging een knauw krijgen. De strijd voor het kiesrecht had gefaald, de strijd voor wettelijke verkorting van den arbeidsdag had gefaald, de strijd tegen de fabrikanten voor verbetering van arbeidsvoorwaarden had gefaald: was dan elke poging der arbeiders om zich uit hun ellende omhoog te werken hopeloos? Onder hen begon de anti-politieke gezindheid toe te nemen en | |
[pagina 75]
| |
in de vakvereenigingen vatte het klein-burgerlijke utopische socialisme, dat alles van koöperatie verwachtte, vasten voet. Vooral de organisaties der geschoolde ambachtslieden wierpen zich met vurigen ijver op de propageering der produktieve koöperatie. De klassenstrijd werd in den ban gedaan, de stichting van landbouwkolonies, winkelvereenigingen, enz. naar de plannen door Owen ontworpen, zou langs ‘vreedzamen’ weg den socialistischen heilstaat brengen. De groote bloei van industrie en handel in de jaren 34-35 voerde tot een plotselinge enorme uitbreiding van het vakvereenigingswezen, zooals ook in de jaren 23-24 en 29-31 was voorgekomen, maar ditmaal op nog grooter schaal. Thans bereikte de organisatie-drift die het proletariaat aangreep een koortsachtige hoogte: volgens de Webbs sloten zich in enkele weken een half millioen arbeiders van alle bedrijven, geschoold en ongeschoold, mannen en vrouwen, bij de vakorganisaties aan. Maar bij het uitbreken van de onvermijdelijke ekonomische krisis stortte heel die ‘revolutiebouw’ weer ineen; de fabrikanten, gesteund door de regeering, gebruikten de krisis om de organisaties der strijdvaardige fabrieksarbeiders door loonsverlagingen en uitsluitingen te gronde te richten. Met de syndikalistisch-gezinde vakvereenigingen der ambachtslieden vervielen ook de koöperatieve ondernemingen. Als gevolg van al deze gebeurtenissen onderging de engelsche vakbeweging een diepe innerlijke verandering. Zij hield op een massabeweging te zijn; de massa's van het ongeschoolde proletariaat hadden hun geloof in de kracht der vakorganisatie verloren. Van nu af aan werd deze in hoofdzaak eene beweging van de bovenste lagen der arbeidersklasse, dat is van de geschoolde vakarbeiders. Zoodra echter de eerste ontnuchtering had uitgewerkt, en de gevolgen van de algemeene ineenstorting der beweging overwonnen werden, herleefde onder de massa's de strijdwil in nieuwe vormen. De volksbeweging herrees krachtiger en vuriger dan ooit te voren in het Chartisme. | |
B. Het Chartisme als Massa-beweging.De Reformwet van 1832 opende de poort naar een zelfstandige kiesrechtbeweging der arbeidersklasse. Het voorbeeld der bourgeoisie, wier strijd voor politieke macht betrekkelijk snel met de overwinning bekroond was geworden, moest op de arbeiders, nadat de eerste teleurstelling overwonnen was, aanvurend werken. De kiesrecht-agitatie leefde dan ook spoedig weer op. De eerste stoot ging uit van de politieke vereeniging der geschoolde arbeiders en ambachtslieden te Londen, waarvan Lovett de leiding had en die reeds in het vorige stadium der beweging haar intellektueele centrum was geweest. Op initiatief van Lovett en zijn politieke vrienden werd in Juni '36 een algemeene zelfstandige arbeiderspartij opgericht die zich ‘Londensche arbeidersvereeniging’ | |
[pagina 76]
| |
noemde en weldra in een manifest de arbeidersklasse tot zelfstandige politiek en krachtigen strijd tegen de burgerlijke fabrikantenpartij aanspoorde. Met nadruk werd er op gewezen, hoe van de 6 millioen mannen in het Vereenigde Koninkrijk slechts 840.000 het kiesrecht bezaten. In het begin van het volgende jaar volgde de tweede stap: de opstelling en aanneming in openbare vergaderingen der zes bekende punten van het z.g.n. ‘Volkscharter’Ga naar voetnoot1). Zij waren: algemeen mannenkiesrecht en algemeene verkiesbaarheid, geheime stemming, bezoldiging der parlementsleden, gelijke kiesdistrikten en eenjarige zittingsduur van het parlement. Besloten werd, voor deze punten een nationale petitie aan het parlement op touw te zetten. Iets feitelijk nieuws of revolutionairs bevatte dit program niet: het was de samenvatting der voornaamste eischen, sedert een halve eeuw door elke radikale hervormingspartij gesteld. Toen het na vele moeilijkheden aan de arbeidersvereenigingen in geheel het land bekend gemaakt werd - de belemmeringen waarmee de wet het vereenigingsrecht nog omknelde, maakten, dat dit eerst in Mei '38 kon geschieden, - vond het overal warme instemming. Van Londen uit werden propagandisten naar de verschillende fabrieksdistrikten gestuurd, om de aktie op gang te brengen; op tal van plaatsen namen de arbeidersvereenigingen de zes punten van het Charter over, dat weldra het program werd van een algemeene sociaal-politieke beweging van het proletariaat door heel Engeland. Alleen Birmingham, waar de gemengde politieke vereeniging in den tijd der aktie voor de Reformwet gereorganiseerd was geworden, verwierp van de zes punten dat der gelijke kiesdistrikten: de ‘demokraat’ Atwood was daarvoor uit nationalistische beweegredenen niet te vinden. Door de invoering van gelijke kiesdistrikten zouden er, meende hij, een ongewenscht groot aantal iersche afgevaardigden in het parlement komen. Als een echt engelsch bourgeois koesterde hij voor de Ieren enkel haat en minachting. De radikale arbeiders van Birmingham voelden zich natuurlijk solidair met de Ieren, maar zij konden hun wil niet doorzetten. Het waren zeer ongelijksoortige elementen, die zich op het chartistische program tot ééne beweging vereenigden. Haar intellektueele centrum bleef ook in deze faze de Londensche arbeidersaristokratie, die vele aanhangers van Owen, vrijdenkers en utopische socialisten, telde, en waarvan sommige leden zich tot het theoretische begrip van de noodzakelijkheid van zelfstandige klasse-politiek hadden opgewerkt. Maar toch bestendigden het sociale milieu, de opvoeding, de omstandigheden en vooruitzichten dezer arbeiders, hun veelvuldige aanraking met de kringen der kleine burgerij, waartoe zij feitelijk een overgang vormden, | |
[pagina 77]
| |
in hen een zekere beperktheid van blik en een tegenzin tegen scherpe klassepolitiek en revolutionairen strijd. De metaalarbeiders van Birmingham en omliggende plaatsen, ofschoon theoretisch achterlijk vergeleken bij die van Londen, zouden bij verschillende gelegenheden hun meerderen blijken in revolutionaire intuïtie en daadkracht. De metaalbewerkers waren een ruw en woelig volkje, onwetend, theoretisch ongeschoold, vaak aan den drank verslaafd, maar zelfbewust, individualistisch en vrijheidslievend - een gevolg o.a. van het feit, dat de kracht en de vaardigheid van het individu in dit bedrijf nog een groote rol speelden. Verder naar het noorden leefden de opeengepakte scharen der textiel-proletariërs, een lichamelijk zwak en vroeg-stervend geslacht, ondermijnd door afbeuling en ondervoeding. Hier gold het individu niets, alleen de massa gold, de massa die haar menschelijke waardigheid op geen andere wijze tot uiting brengen en redden kon, dan door opstandigheid en onafgebroken verzet. Daar agiteerde de hartstochtelijke O'Connor, de propagandist die het meest revolutionaire temperament der gansche beweging bezat. Zijn te Leeds verschijnend blad ‘de Ster van het Noorden’, voerde van alle chartistische organen de koenste taal. In de textiel-distrikten was in Mei '38 een programma aangenomen waarin geweld uitdrukkelijk werd aanvaard, zoo vreedzame middelen te zwak bleken. De arbeiders begonnen er zich voor te bereiden op gewelddadigen strijd. Dat de vereeniging van al deze ongelijksoortige elementen in het Chartisme zoo spoedig tot stand kwam, was te danken aan de sterke, diepe beroering die in deze jaren de massa's doorsidderde. Bij den ekonomischen nood, dien krisis en duurte bijna onafgebroken over het proletariaat brachten, en bij de verbittering over den val van het 10-uren ontwerp, was nog een derde sterke prikkel tot opstandigheid gekomen, n.l. de invoering eener nieuwe armenwet, waarin de harde, kille geest der liberale bourgeoisie zich in al haar wreede onmenschelijkheid openbaarde. Den eigenlijken socialen ondergrond van het Chartisme vormde in de jaren 37-43 de ellende der massa's. De kapitalistische produktiewijze ontwikkelde zich met horten en stooten, de hooge inkomende rechten op granen en grondstoffen - een overblijfsel van het vóór-burgerlijke regiem - verergerden, door de prijzen de eerste levensbehoeften kunstmatig hoog te houden, nog de werking der zware handelskrisissen voor het proletariaat. Lage loonen en hooge prijzen, ontzettende werkeloosheid en duur brood: ziehier de algemeene omstandigheden, die aan het Chartisme in deze jaren het karakter geven van een felle revolutionaire volksbeweging, een beweging waarin alle afzonderlijke uitingen van verzet: honger-oproer, verbitterde klassenstrijd en kiesrecht-aktie tot één stroom samenvloeiden. En juist in deze jaren van voortdurenden ondragelijken nood werden de massa's tot sterker opstandigheid geprikkeld door de invoering van het brutale | |
[pagina 78]
| |
stuk klassenwetgeving, dat onder het voorwendsel ‘het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid’ bij de bezitloozen te willen versterken, armoede stempelde tot misdaad, en behoeftige arbeiders als misdadigers behandelde. De liberale hervormers die deze monsterlijke wet tot stand hadden gebracht, verklaarden met cynische openhartigheid dat het hun doel was om in de werkhuizen, - waarin voortaan alle behoeftigen, tot werken in staat, opgenomen moesten worden - een zóó strenge en afstootende tucht in te voeren, dat de angst voor het werkhuis de armen er van zou afschrikken zich als behoeftig aan te melden. De beteekenis en strekking der wet in haar volle afschuwelijkheid, drong niet dadelijk door tot het proletariaat. Haar invoering viel juist in een tijd van industrieele opleving, volop werk en betrekkelijk lage graanprijzen. Maar toen in '37 de krisis weer uitbrak, toen de loonen van duizenden fabrieksarbeiders verlaagd werden, - op sommige plaatsen daalde het dagloon der wevers van 10 op 5½ stuiver - toen andere tienduizenden op de keien werden gesmeten, toen met één woord arbeider en behoeftig in den zin der wet woorden van gelijke beteekenis werden, toen openbaarden hare werkingen zich in hun volle verschrikking en het fabrieksproletariaat erkende in haar het folterinstrument met hulp waarvan de regeering hen weerloos aan de fabrikanten wilde overleveren. Nu zwol het verzet tegen de wet aan tot een onstuimige aktie waarin de gepijnigde massa's, half dol van woede, haat en wanhoop, plotseling hulp kregen van de zijde der aristokratische Tory-partij, die als tegenstander der industrieele produktiewijze en der kapitalistische ontwikkeling in het algemeen, deze prachtige gelegenheid om het liberalisme een knauw te geven zonder aarzeling gebruikte. Verschillende voormannen der Tories, waaronder Richard Oastler, stelden zich aan het hoofd der agitatie, en de methodistische predikant Stephens, eveneens een Tory, werd de meest geliefde redenaar der volksmeetings, daar de opruiende heftigheid zijner taal die van alle andere sprekers overtrof. Gevoed door de bruisende wateren van opstandigheid tegen den honger, van begeerte naar verkorting van arbeidsdag, van het woedend verzet tegen de armhuiswet, steeg de stroom van het Chartisme snel en onophoudelijk. Een jaar na de bekendmaking van het Charter hadden reeds een millioen menschen verklaard met de zes punten van het program in te stemmen. De radikale politieke ideeën, in deze eischen belichaamd, begonnen onder de massa's door te dringen: in hun bewustzijn werd het Charter meer en meer tot het machtige zwaard waarmee de politieke macht veroverd zou worden - en door haar de sociale verlossing. De groote meetings tegen de armenwet en voor den 10-uren dag kregen het karakter van chartistische betoogingen en de wil stak op, om van voorbereiding en propaganda tot beslissende daden over te gaan. Op voorstel van | |
[pagina 79]
| |
Birmingham werd besloten een groot landelijk petitionnement voor het Charter op touw te zetten, en te Londen een ‘konvent’, de engelsche naam voor een permanent kongres, uit de groote centra der beweging bijeen te roepen. Het zou zoolang dagen, tot het Lagerhuis het Charter had aangenomen. Overal werden nu afgevaardigden voor het Konvent op geestdriftige openbare vergaderingen gekozen en intusschen werd door het heele land een zoo geweldige agitatie gevoerd als Engeland nog nimmer beleefd had. Ontelbare menigten kwamen in beweging, provinciale en landelijke meetings met 250.000, 300.000, 500,000 betoogers vonden plaats. Golven van hoopvolle verwachting en stouten moed gingen door de massa's, het gezicht hunner eigen onafzienbare scharen wekte in hen een geëxalteerd zelfvertrouwen, een bezielde, strijdlustige stemming die dorstte naar daden. De redenaars ondergingen zoowel deze stemming, als dat zij haar door hun vurige opwekkingen versterkten. ‘Te wapen, te wapen’ was de door duizenden herhaalde kreet, waarmee de meest hartstochtelijken hun redevoeringen vaak besloten. Toen de herfst aanbrak en de dagen kortten, zette het gebruik in om de demonstraties des avonds bij toorts- en fakkellicht te houden. Dit verhoogde hun romantische aantrekkelijkheid; van de samenstroomende duizenden waren vele gewapend, en het geratel der geweerschoten waarmee de betoogingen besloten werden, klonk onheilspellend over de leege nachtelijke landouw. Intusschen was het Nationale Konvent te Londen zijn zittingen begonnen. Zijn eerste taak bestond in het organiseeren van het volkspetitionnement door het heele land, zijn tweede in het beramen van ‘verdere maatregelen’ gelijk men zich uitdrukte, om de invoering van het Charter te verzekeren in geval het Lagerhuis de petitie verwerpen mocht. Maar bij dit tweede punt kwam onmiddellijk het gemis aan werkelijke eenheid van inzicht en wil onder de afgevaardigden aan het licht. Dat ten opzichte der taktiek groote verschillen bestonden had men reeds eerder geweten en deze ook volstrekt niet angstvallig verborgen. Maar het gemis aan eenheid had tot dusver in de agitatie maar zelden ernstige botsingen veroorzaakt, omdat bij het ontbreken van alle centrale leiding, elke richting vrij was de middelen te propageeren die zij de juiste achtte. Nu echter drong de vraag: ‘welke taktiek zullen wij volgen?’ zich aan het Konvent op. Die vraag moest op de eene of andere wijze uitgemaakt worden en de meeningsverschillen tusschen de verschillende richtingen bleken zoo groot, dat het moeilijk was een basis voor vruchtbare samenwerking te vinden. De eene richting, de Londensche, waarbij zich ook de afgevaardigden van Birmingham voegden, wilden zich bepalen tot vreedzame middelen of zoogenaamd ‘moreel geweld’, terwijl daarentegen de vertegenwoordigers van het textiel-proletariaat in het noorden overtuigd waren dat fysiek, daadwerkelijk geweld noodig zou zijn. De uitlatingen van den radikalen linkervleugel ergerden en verschrikten de Birminghamsche afgevaardigden zoo- | |
[pagina 80]
| |
zeer, dat zij spoedig ophielden met aan de beraadslagingen deel te nemen en naar Birmingham terugkeerden. Hun houding deed te zonderlinger aan daar het immers juist de burgerlijke revolutionairen uit het centrum der metaalnijverheid waren geweest, die bij de beweging voor de Reformwet de koppige aristokratie met de opmarsch van honderdduizend bewapende stakers naar Londen hadden bedreigd! Echter, de Birminghamsche arbeiders waren heel wat minder bang voor scherpen strijd dan hun half of geheel verburgerlijkte afgevaardigden. Zij stuurden nieuwe mannen naar het Konvent, meer doordrongen van hun eigen gezindheid. De meeningsverschillen tusschen de uiterste richtingen waren dáárom zoo moeilijk te overbruggen omdat zij voortvloeiden uit diepe, groote verschillen in de levensomstandigheden der verschillende kategorieën van arbeiders. Dat de Londensche arbeiders-aristokratie in de eerste plaats het proletariaat meer wilde ontwikkelen en beschaven, en dit de eerste stap tot verbetering der sociale toestanden achtte, was even natuurlijk als dat de ellendige massa's der fabrieksslaven zwoeren bij geweld. Zoowel de burgerlijke radikalen, die met hulp dezer massa's de reformwet wilden doorzetten, als de anti-liberale Tories die tegen den kinderarbeid en de armhuiswet agiteerden, hadden hun geleerd dat geweld de eenige uitweg was. Hun aller stemmen hadden met één klank gesproken: ‘Staat op, verheft u in gewelddadig verzet tegen uw onderdrukkers’. Mateloos heftig was somtijds de taal dezer sprekers geweest. Tot vernieling van eigendommen, brandstichting en bloedige wraak hadden zij aangehitst. Tegen een zoo infame wet als de armhuiswet, verklaarde Stephens, was elke vorm van verzet voor God geoorloofd. Met geweren, pistolen en pieken moesten de mannen zich wapenen, de vrouwen en kinderen met scharen, spelden en naalden. ‘Laat de mannen, de brandfakkel in de eene, den dolk in de andere hand, ieder den dood brengen, die man en vrouw van elkaar tracht te scheiden’. Dergelijke pathetisch-bloeddorstige taal mocht niet in overeenstemming zijn met de werkelijke macht van het proletariaat - op de honderdduizenden gepijnigde, wanhopige menschelijke wezens, tot wie zij gericht werd, maakte zij diepen indruk en zij bereidden zich voor om de woorden der redenaars te maken tot daden. Het spreekt van zelf, dat zich tusschen de uiterste richtingen van de onvoorwaardelijke voor- en tegenstanders der gewelddadige taktiek op het Konvent een ‘centrum’ vormde. Absolute tegenstanders van het geweld waren zelfs de Londenaars niet: werd de vrije meeningsuiting onderdrukt, de vreedzame propaganda onmogelijk gemaakt, dan waren ook zij bereid tot geweld over te gaan. Maar zij hoopten en vertrouwden dat het zoover niet zou komen. Zij rekenden er op door vreedzame, onvermoeide agitatie de natie, d.w.z. de kapitalistische klasse, van de rechtvaardigheid der volkseischen te overtuigen. | |
[pagina 81]
| |
Het feit, dat vele leiders der Londensche arbeiders volgelingen van Owen waren, die den socialen heilstaat verwachtte van de bekeering der bourgeoisie tot het socialisme, deed hen in zeker opzicht achterblijven bij de ruwe en ongeschoolde, maar door zuiver en fel klasse-instinkt gedreven proletariërs der fabrieks- en mijndistrikten. Spoedig scheidden dan ook die elementen onder de Londenaars, wier theoretisch begrip van den klassenstrijd door een revolutionair temperament gesteund werd, zich af; zij stichtten onder leiding van J. Harney een nieuwe organisatie, die vooral aanhangers vond onder de arme fabriekswevers. Intusschen had het Konvent besloten de agitatie te brengen in die streken waar zij tot dusver door gebrek aan aanknoopingspunten verwaarloosd was geworden. Een aantal propagandisten werden naar verschillende deelen van het land uitgestuurd, terwijl het Konvent zijn beraadslagingen over de ‘verdere maatregelen’ voor het geval de petitie verworpen werd, voortzette. Het onderging daarbij den invloed zoowel van de toenemende spanning in het land als van de in 't oog loopende toebereidselen der regeering om de beweging den kop in te drukken. Het leger werd met 7000 man vermeerderd, de garnizoenen werden versterkt en op sommige plaatsen werden huiszoekingen gehouden en wapens in beslag genomen. Het gewapend bezoek van vergaderingen werd verboden. Eenige bekende leiders werden op een propagandareis in zuid-Wales gevangen genomen en tot gevangenisstraf veroordeeld. Hier en daar braken onlusten uit. De uittartende houding der regeering had tot gevolg dat de verschillende richtingen in het Konvent nader tot elkaar kwamen. In een kompromis-manifest werd de waarschijnlijkheid van de verwerping der petitie onder de oogen gezien en de vraag, wat in dat geval geschieden moest, beantwoord. Door het geheele land zouden in de Pinksterweek nogmaals massale betoogingen plaats vinden; op alle vergaderingen en bij alle arbeidersorganisaties moest een rondvraag over de mogelijke toepassing van scherper middelen in stemming worden gebracht. Als zoodanig werden voorgesteld: het opvragen van alle gelden uit de spaarbanken, het afbreken van alle handelsbetrekkingen met niet-Chartisten, het stellen van chartistische kandidaten voor een ‘volksparlement’, de algemeene staking (de z.g.n. heilige maand) en de volkswapening. Men ziet een allegaartje van burgerlijke en proletarische strijdmiddelen, van reminiscenties uit de Reformwet-beweging en van voorstellen die duidelijk wezen naar de toekomst van den proletarischen klassenstrijd. Aan de betoogingen in de Pinksterweek namen millioenen menschen deel; in Wales alleen bedroeg het aantal betoogers naar schatting 400.000. Op vele plaatsen had de overheid de vergaderingen verboden, maar overal zetten de revolutionairen door en ondanks groot vertoon van politie, soldaten en z.g.n. speciale konstabels (tijdelijk aangeworven ordebewaarders) waagden de auto- | |
[pagina 82]
| |
riteiten het nergens in te grijpen. Alle redenaars voorspelden het spoedige uitbreken der revolutie: nu brak het oogenblik aan voor het volk om of de vrijheid te veroveren, of in een algemeene katastrofe onder te gaan. De opgewondenheid en geestdrift der massa's stegen ten top, maar helaas bleek weldra dat de grondslagen voor een groote revolutionaire aktie ontbraken. Bijna alle propagandisten hadden de bereidvaardigheid tot de algemeene staking ‘zeer lauw’ gevonden, waaraan ongetwijfeld voor een deel de groote werkeloosheid schuld was. Het Konvent kon in deze omstandigheden natuurlijk de staking niet afkondigen; het besloot om de beslissing op dit punt ‘tot later’ te verschuiven; met andere woorden: de staking werd in den doofpot gedaan. In een manifest werden de massa's opgewekt, hun geld bij de banken op te vragen, enkel met Chartisten handel te drijven en zich te onthouden van alle luxe-artikelen waarop rechten geheven werden. Het spreekt vanzelf, dat het proletariaat door dergelijke maatregelen geen druk van eenige beteekenis op de regeering vermocht uit te oefenen. Omstreeks half Mei besloot het Konvent zich te verplaatsen naar Birmingham, waar de afgevaardigden, omringd als ze daar waren door het sterke, woelige proletariaat der metaalindustrie, zich veiliger achtten tegen een mogelijk arrestatie-bevel dan te Londen. Enkelen hunner, o.a. Stephens, waren reeds gevangen genomen en werden vervolgd wegens lidmaatschap van een onwettige vereeniging. Onder de autoriteiten der stad Birmingham waren verscheiden personen die in den tijd dat Atwood en andere bourgeois als leiders der beweging optraden, in nauwe verstandhouding tot haar hadden gestaan. Natuurlijk beijverden deze ‘ook-Chartisten’ zich thans om op scherpe maatregelen van de overheid tegen het Konvent en de Birminghamsche arbeiders aan te dringen. Deze gaf daaraan gehoor. Een groote macht van ‘speciale konstabels’ werd aangeworven en de pas ingestelde rijkspolitie uit Londen ontboden. Het was duidelijk dat de autoriteiten een aanslag op het vereenigingsrecht voorbereidden. Op den avond van den 8sten Juni vond die aanslag, zonder provokatie van de zijde der arbeiders, plaats. Een bende met knuppels gewapende politie-rekels stortte zich plotseling op de menigte, die zich in deze tijden van intens politiek leven geregeld 's avonds op het stadsplein placht te verzamelen, om de vraagstukken van den dag te bespreken en de kranten te hooren voorlezen. Mannen, vrouwen en kinderen werden op beestachtige wijze neergeslagen. Na de eerste verrassing stelde de menigte zich te weer: de aanvallers moesten vluchten met achterlating van een aantal gewonden. De volgende dagen kwam het opnieuw tot botsingen met de politie, de stemming der massa's werd steeds opgewondener en verbitterder, en den 15den brak een ernstig straatoproer uit, waarbij de huizen van eenige groote winkeliers, die zich gedurende de onlusten door hun optreden tegen het volk bijzonder gehaat hadden gemaakt, in brand werden gestoken. Vele bour- | |
[pagina 83]
| |
geois vluchtten in paniek uit de stad, zij waanden de ‘revolutie’ aanstaande. Een door den gemeenteraad benoemde kommissie van onderzoek zag zich later verplicht te erkennen, dat de ongemotiveerde aanval der politie de aanleiding tot de troebelen was geweest. Onder de massa's van het geheele land maakten de gebeurtenissen te Birmingham diepen indruk, zij versterkten algemeen de overtuiging dat de bourgeoisie eerder het bloed des volks vergieten, dan dit zijn rechten geven zou. Onmiddellijk na den aanslag had het Konvent in een scherp gestelde resolutie tegen de ‘bloeddorstige en onwettige handelwijze der geweldenaars te Londen’ geprotesteerd. Het gevolg van dit protest was de arrestatie van den drukker van het stuk en van Lovett, die het in naam der Konventie onderteekend had. Juist in die dagen van scherpen klassenstrijd werd in het Lagerhuis beslist over het lot der petitie, waarop het gelukt was 1½ millioen handteekeningen te verzamelen. Het voorstel haar in behandeling te nemen werd met 235 tegen 41 stemmen verworpen. Thans drong de vraag ‘wat nu?’ zich op aan het Konvent, dat inmiddels weer naar Londen teruggekeerd was. Zou men de staking proklameeren of wel den strijd ontwijken? Zoo stond de vraag: een andere keuze was er niet. Het Konvent besloot tot het laatste. Na lange beraadslagingen zag het met verwijzing naar de onvoldoende voorbereiding en het gebrek aan medewerking der vakvereenigingen af van de verwezenlijking der z.g.n. heilige maand, dat is der langdurige algemeene staking. Met klem werden de vakvereenigingen gewezen op hun plicht tot deelneming aan de korte demonstratieve stakingen, waartoe de massa tegen half Augustus opgeroepen werd. In sommige industrieele distrikten volgden de fabrieksarbeiders geestdriftig het gegeven parool: daar namen de proteststakingen, die 12 Augustus uitbraken, een tamelijken omvang aan en duurden verscheiden dagen; politieken invloed hadden zij echter niet. Begin September besloot het Konvent zich te ontbinden. De slag was verloren, de massa's, ontwakend uit fantastische verwachtingen, krompen ineen onder de pijn van een ontzettende ontgoocheling. Een periode van reaktie volgde. De meeste leiders werden gerechtelijk vervolgd, vele hunner tot gevangenisstraf van een à twee jaar veroordeeld. Op alle manieren werden recht en wet verdraaid en verwrongen om de gehate ‘oproerlingen’ te treffen. Het recht van vergadering en het vrije woord bestonden feitelijk niet meer; zij waren vermoord door de klasse-justitie. Geheime nachtelijke bijeenkomsten kwamen in de plaats der openbare vergaderingen en volksmeetings. Verbittering over de nederlaag en verontwaardiging over de schandelijke behandeling der veroordeelde Chartisten leidden tot het oproer te Newport in | |
[pagina 84]
| |
Wales, waar een populaire chartistische leider, Henri Vincent, en drie zijner strijdmakkers gevangen zaten. Op een mistigen Novembermorgen daalden groote benden arbeiders - men spreekt van 10.000 man - van de heuvels rondom Newport naar de stad af om te trachten de gevangenen te bevrijden. Sommige hunner waren met geweren, de meesten met pieken of hooivorken gewapend; aan het hoofd schreed hun gedelegeerde in het Konvent John Frost, de vrederechter van Newport, een man van uitnemende menschelijkheid, door zijn aard en overtuiging een tegenstander van alle geweld, maar die de massa bij haar wanhopig ondernemen niet in den steek wilde laten. Onmiddellijk bij den ingang der stad werden de opstandelingen ontvangen door salvo's van politie en konstabels, geposteerd aan de vensters van het gebouw waarheen de autoriteiten gevlucht waren. Na eenige minuten week de massa in verwarring terug met achterlating van dooden, gewonden en talrijke gevangenen. Frost werd spoedig daarna gearresteerd en met twee anderen ter dood veroordeeld, maar tot levenslange deportatie begenadigd. Voor de regeering was de ‘opstand in Wales’ een buitenkansje. De zaak werd ontzettend opgeblazen, de reaktie werd nog erger, door heel het land vonden talrijke arresties en vervolgingen plaats: meer dan 400 Chartisten, waarvan negen tienden arbeiders, werden tot gevangenisstraf veroordeeld. Bij den politieken druk kwam de ekonomische: de liberale fabrikanten, woedend dat de Chartisten zich niet hadden laten spannen voor de beweging tot afschaffing der graanrechten, namen wraak. Wie in die jaren vooraan stond in den strijd voor het Charter, werd tot geen fabriek meer toegelaten. Een tijd lang stond de agitatie door gebrek aan propagandisten zoo goed als stil. Vele plaatselijke vereenigingen gingen te gronde, bladen moesten opgeheven worden; nu de eerste stormloop mislukt was, bleek hoe zwak de grondslagen der beweging waren geweest. Bitter wreekte zich het gemis aan een gecentraliseerde organisatie. Toen in den loop van het jaar 1840 de meeste leiders successievelijk weer vrij kwamen en de beweging eenigszins herleefde, werd de organisatie met ijver ter hand genomen. Op een konferentie, die te Manchester plaats vond, besloot men tot de oprichting van een algemeenen landelijken bond ter verovering van het Charter: een blijvende politieke vereeniging dus. Ongeveer anderhalf jaar na haar oprichting telde de ‘National Charter Association’ 40.000 leden. Natuurlijk gaven, nu de beweging meer gecentraliseerd was, de tegenstellingen in zake de taktiek tusschen de leiders meer aanleiding tot botsingen dan vroeger. O.a. was dit het geval bij de algemeene parlementsverkiezingen van 1841. O'Connor wilde uit haat tegen de liberalen de Tories steunen, Lovett daarentegen was voor samen gaan met de liberalen; O'Brien wilde geen van beide steunen, maar zelfstandig blijven en eigen protestkandidaten stellen. Het gelukte niet tot eenheid van optreden te komen. De enkele chartistische kandidaten | |
[pagina 85]
| |
die gesteld werden, kregen natuurlijk zeer weinig stemmen, daar de arbeidersklasse in haar geheel van het kiesrecht uitgesloten was. De toenemende nood - in '42 begon een nieuwe zware krisis - wakkerde echter de beweging zoozeer aan, dat in het voorjaar een nieuw petitionnement op touw gezet kon worden. Dank zij de betere organisatie ging het verzamelen van handteekeningen ditmaal veel vlugger: binnen enkele weken had men er 3.315.752 bijeen. Bleek hieruit de herleving der beweging, in den inhoud der petitie zelve, die zich doorloopend op den ellendigen toestand van het proletariaat beriep en duidelijk uitsprak de politieke rechten te willen gebruiken om ‘alle onderdrukking en alle monopolies af te schaffen’, kwam op verheugende wijze de toeneming van het klassebewustzijn aan het licht. Begin Mei werd het behandelen der petitie in het parlement met 287 tegen 49 stemmen (die der radikale vrijhandelaars) verworpen. Na zooveel offers en zoo zwaren strijd scheen men tot het doel niets nader gekomen. Intusschen werden de gevolgen der krisis steeds erger, bankroet volgde op bankroet, vele fabrieken werden stopgezet, in sommige industrieplaatsen stonden duizenden huizen leeg en moest een vijfde deel der bevolking ondersteund worden. Ontzettend was het lijden der arbeidersmassa's, bijna een kwart millioen paupers waren in de ‘arbeidsbastillen’ van Engeland en Wales opgesloten. Op tal van plaatsen kwam het tot hongeroptochten, plundering van bakkerswinkels en botsingen met de politie. In Ierland - waar de ellende elke voorstelling overtrof: er waren daar 2.300.000 paupers - werden aanslagen op de gehate grootgrondbezitters veelvuldig. De malaise op maatschappelijk gebied, het gevolg van de telkens opnieuw, telkens op grooter schaal zich openbarende overproduktie bij gebrek aan afzetmarkten voor de industrie, was ondragelijk geworden: de steeds aangroeiende scharen van werkelooze half-verhongerde oproerige paupers werden een blijvend gevaar voor de maatschappij. Met het heerschende kompromis-regiem tusschen aristokratie en bourgeoisie moest gebroken worden: de overgang van protektie tot vrijhandel werd noodzakelijk, wilde Engeland zich verder kunnen ontwikkelen tot een industrieelen staat. Goedkoop brood en goedkoope grondstoffen zouden tot prijsverlaging van de produkten der industrie voeren en voor deze nieuwe markten openen. Reeds had de agitatie der vrijhandelaars in Maart '42 een eerste overwinning behaald: op voorstel van Peel, den leider van het Tory-ministerie dat na de algemeene verkiezingen van het vorige jaar aan het bewind was gekomen, werden de vaste graanrechten door een z.g.n. ‘glijdend tarief’ vervangen en de meeste tollen op grondstoffen en halffabrikaten afgeschaft. Nu verdubbelden de fabrikanten hun pogingen om de arbeiders in de agitatie voor vrijen graaninvoer mee te krijgen. Zij beloofden aan de massa's gouden bergen wanneer deze meehielpen de graanrechten te doen vallen. En de fabri- | |
[pagina 86]
| |
kanten namen de eerste de beste gelegenheid te baat om de opwinding in de massa's voor hun eigen doeleinden te gebruiken. In Juli besloten eenige textiel-fabrikanten in de plaatsjes Stalybridge en Ashton, juist toen de konjunktuur zich eenigszins begon te herstellen, de loonen nog meer te verlagen. Toen de arbeiders zich beklaagden, antwoordden zij hun: ‘Vindt ge de loonen te laag gaat dan maar een poosje spelen.’ Dit antwoord wekte groote verontwaardiging en den 4den Augustus werd de staking geproklameerd. Weldra stonden te Stalybridge en Ashton alle fabrieken stil, groepen stakers trokken naar de omliggende plaatsen en wekten hun mede-arbeiders op om het werk neer te leggen; overal sloten deze zich algemeen aan, weldra waren alle fabrieken gesloten. Den 9den Augustus naderden groote troepen stakers Manchester; zij werden door het liberale gemeentebestuur toegelaten, dat van hen alleen de belofte van ordelijk optreden eischte. De soldaten werden weggezonden, een der leden van den gemeenteraad leidde zelf den optocht der stakers door de stad. Ook hier werden alle fabrieken met goedvinden der fabrikanten stopgezet, hier en daar bood men den stakers brood en geld aan. Van Manchester, haar kern, straalde de staking weldra uit naar Lancashire, Yorkshire en Staffordshire: 50 mijl in de rondte stond alle arbeid stil, behalve het inhalen van den oogst en de bereiding van levensmiddelen. Weldra greep de staking ook de schotsche industrie-distrikten en de mijnstreken van Wales aan. Overal waren de vuren gedoofd, de schachten verlaten, de fabrieksklokken verstomd. In Stockport werd het armhuis bestormd, te Stockton vonden ongeregeldheden plaats, in Preston dreven met steenen gewapende arbeiders de troepen terug; deze schoten: er vielen dooden en gewonden. De opwinding nam toe; op hun samenkomsten hieven de stakers niet, gelijk de fabrikanten gehoopt hadden, de leus aan: ‘weg met de graanrechten’ maar stelden den eisch van ‘een behoorlijk loon voor een behoorlijken arbeidsdag’. Nu begonnen de liberale gemeentebesturen, die de staking eerst den vrijen loop gelaten hadden, overal tot repressieve maatregelen over te gaan. Intusschen waren de afgevaardigden der vakvereenigingen te Manchester samengekomen. Wat zou men doen? In welke richting de staking sturen? Enkel de looneischen stellen, meer niet? De overgroote meerderheid verwierp deze taktiek als onpraktisch: zij geloofden niet aan de mogelijkheid van een ekonomische overwinning. ‘Duizenden ponden sterling hebben wij voor vakvereenigingsdoeleinden uitgegeven, en toch dalen de loonen onophoudelijk’. De strijd moest gevoerd worden voor het Charter! Naar alle richtingen werden afgevaardigden uitgestuurd, om dit parool uit te geven en tot volhouden aan te sporen. Een Chartisten-konferentie die enkele dagen later eveneens te Manchester plaats vond, stond voor een volkomen onverwachte situatie: de algemeene | |
[pagina 87]
| |
staking, die men sedert '39 begraven waande, was plotseling in de belangrijkste industrie-centra een feit geworden! De vakvereenigingen, die zich steeds afzijdig hadden gehouden van de chartistische agitatie, schenen met één slag bekeerd te zijn. Wat kon het centrale bestuur van de Nationale Vereeniging voor het Charter in de gegeven omstandigheden anders doen, dan de beweging krachtig steunen? Wel waarschuwden eenige afgevaardigden, waaronder bewuste revolutionairen als Hill en Harney, dat machinaties van de fabrikanten bij het uitbreken der staking in het spel waren geweest en dat de meerderheid der vakvereenigingsleden geen Chartisten waren, doch niet argumenten, maar de dwang der omstandigheden bepaalde de taktiek. Met slechts zes stemmen tegen besloot de konferentie, de arbeiders van het heele land op te roepen om aan de staking deel te nemen en deze voort te zetten tot het Charter wet geworden zou zijn. Tegen geweld werd gewaarschuwd. ‘Vrede, wet en orde, - heette het in het Manifest dat de oproeping bevatte - zijn onzerzijds geëerbiedigd geworden. Laat ons ze verder eerbiedigen, tot onze broeders in Schotland, Wales en Ierland van onze besluiten in kennis zijn gesteld. En wanneer de staking algemeen wordt, wat in acht dagen het geval zal wezen, wat kunnen bajonetten dan nog uitrichten tegen de openbare meening?.... Broeders, zijt even onverzettelijk als vreedzaam. Houdt u aan de wet, maar vergeet niet, dat ge geen stem hebt om de wet te maken, en slaven van den wil uwer heeren zijt.’ Reeds voor het besluit der Chartisten-konferentie om de staking krachtig te steunen, had de regeering een proklamatie uitgevaardigd die alle samenscholingen verbood, evenals alle pogingen van ‘orde-verstoorders’ om mijnen en fabrieken binnen te dringen en de arbeiders over te halen tot neerleggen van den arbeid. Onmiddellijk na de verschijning van het Manifest nam de regeering forsche maatregelen: overal vonden massa-arrestaties plaats, binnen enkele dagen zaten 1500 bekende Chartisten en vakvereenigingsmannen achter slot en grendel. Ruim de helft hunner werd later gerechtelijk vervolgd. Op het hoofd van Mac Donall, den steller van het Manifest, werd een prijs van 50 pond sterling gesteld, maar hij slaagde er in naar Frankrijk te ontkomen. Zoo vereenigden bezittende klasse en staatsmacht zich tegen de beweging om die te onderdrukken. Wanneer men bedenkt dat de arbeiders zonder klaar doel voor oogen in de staking waren gejaagd, die spontaan, half als gevolg van de ontzettende ellende, half als gevolg van de machinaties der vrijhandelaars was uitgebroken, dan begrijpt men dat de stakers aan den druk van boven geen weerstand konden bieden. Ook de honger hielp mee, om ze in de fabrieken terug te drijven. Spoedig begon de staking dan ook te verloopen: begin September was het werk op de meeste plaatsen weer opgenomen, maar op enkele plaatsen hielden groepen van arbeiders den strijd nog tot einde September vol. | |
[pagina 88]
| |
De Chartisten hadden de staking niet uitgeroepen, maar toch waren zij het, die door de bezittende klassen er voor aansprakelijk werden gesteld. En in zekeren zin terecht. Zij hadden het klasse-bewustzijn opgewekt, de vlam van het verzet aangeblazen, de gedachte van de ‘heilige maand’, van den stilstand van allen arbeid als een middel, vreedzaam maar van onweerstaanbare kracht om de onderdrukten aan hun recht te helpen, jarenlang onvermoeid gepropageerd. Het was hun eer en hun roem dit alles gedaan te hebben, maar nu kon het niet anders of de gevolgen der nederlaag moesten hen 't zwaarst treffen. Deze gevolgen waren buitengewoon ernstig: de ‘mislukte’ staking maakte feitelijk voor lange jaren een einde aan iedere zelfstandige politieke aktie der engelsche arbeidersklasse. Tot dusver hadden de massa's tegenover de demagogische pogingen der vrijhandelaars een zuiver klasse-instinkt gesteld. De overdrijving van enkele leiders, die van den vrijhandel een algemeene verlaging der loonen vreesden en daarom protektionisten waren, had de beweging weinig geschaad. Deze bleef in 't algemeen krachtig en konsekwent, zonder langs zijbanen af te dwalen, op de verovering der politieke macht aansturen. Maar na de groote staking kwam hierin verandering. Kort te voren had, onder den invloed van de ontzettende malaise en de als gevolg daarvan toenemende oppositie in de vooruitstrevende kringen der bourgeoisie, een groep radikalen, als wier leider John Sturge, een filantropisch politikus, optrad, een nieuwe poging gedaan om aansluiting bij het strijdende proletariaat te vinden. En ditmaal lukte zij. Een konferentie tusschen burgerlijke hervormers en leiders van den rechtervleugel en het centrum der Chartisten had plaats gevonden, een tweede samenkomst was voor December beraamd. Daar zou de uitwerking van een program voor een gemeenschappelijke kiesrechtbeweging haar beslag krijgen. Maar toen Sturge en zijn vrienden ter konferentie voorstelden, om de namen Charter en Chartisme, die de burgerlijke demokratie te revolutionair in de ooren klonken, te schrappen en door de leuze ‘kompleet kiesrecht’ te vervangen, werd het allen, ook den ‘gematigden’ leiders duidelijk, dat van samenwerking niets kon komen, wilden zij niet de leiding der beweging aan het burgerlijke radikalisme in handen geven. De burgerlijke deelnemers trokken zich terug en koncentreerden voortaan hun kracht op de beweging voor den vrijhandel. Maar ook de Londensche arbeidersvereeniging trad spoedig na deze Konferentie uit den Nationalen Bond voor het Charter: dit beteekende, dat het ontwikkelde, stabiele element der ambachtslieden zich voor het vervolg aan de massabeweging onttrok. Zoo werd deze ten gevolge van de inmenging der bourgeoisie verzwakt in haar samenstelling en in haar vooruitzichten geschaad. Aan de massa's moest de staking een ellendige mislukking toeschijnen. Zij hadden niets hoegenaamd bereikt, maar een volkomen nederlaag geleden en zij | |
[pagina 89]
| |
wisten niet welk een geweldigen schrik deze eerste uiting van de geheimzinnige tooverkracht, die het proletariaat in de staking bezit, in de bourgeoisie had teweeg gebrachtGa naar voetnoot1). Zij voelden zich geheel ontmoedigd en verloren voor langen tijd het vertrouwen in zich zelven en het geloof aan de overwinning van het Chartisme. Bij deze ontmoediging kwam de organisatorische verzwakking, die de beweging door het uittreden der Londenaars leed en de toeneming der geschillen onder de leiders. Het een bij het ander gevoegd opende de deur voor utopische experimenten en afwijkingen van den klassenstrijd. Vooral O'Connor, nog altijd de meest geliefde en populaire leider, bracht door zijn utopisch kolonisatieplan der beweging een zwaren slag toe. Zelf met gemoed en verbeelding nog wortelend in patriarchale levensvormen, was het hem niet gelukt zich tot klaar begrip der ekonomisch-sociale ontwikkeling omhoog te werken; hij meende het proletariaat uit de ellende der kapitalistische produktie te kunnen bevrijden, door het terug te voeren naar het platteland. Nu alle pogingen tot verovering der politieke macht op mislukking waren uitgeloopen, ontwaakten zijn oude droomen weer: het klein-grondbezit scheen hem het toovermiddel toe, dat, door een millioen fabrieksarbeiders tot keuterboeren te maken, het reserveleger van den arbeid opslorpen zou en de prijs der arbeidskracht automatisch doen stijgen. In de teleurgestelde, moe-gestreden massa's ontbrandde voor het kolonisatieplan van O'Connor een bijna onbegrijpelijk enthousiasme. Twintig duizend menschen stroomden samen om de opening der eerste kolonie in Mei '47 bij te wonen, en het aantal leden van het ‘landfonds’ was op het einde van dat jaar tot 70.000 gestegen. 80.000 pond sterling - een millioen gulden - had de doodarme arbeidersklasse in korten tijd bijeengespaard voor een onderneming, wier bankroet gemakkelijk was te voorzien en ook weldra volgde. De geestdrift der massa's voor het kolonisatieplan vond voor een deel zijn grond in de toenemende sociale beroering der jaren 45-47. Een nieuwe krisis was uitgebroken, werkeloosheid en ellende waren erger dan ooit, niet slechts in Engeland, maar overal op het vasteland van Europa waar de machinale produktie haar intrede had gedaan. Misgewas en mislukking van den aardappeloogst verergerden de werkingen der krisis in de hoogste mate; | |
[pagina 90]
| |
duurte, schaarschte en honger bereidden den socialen bodem voor tot de revolutionaire uitbarsting van 1848. In Engeland begunstigde de ellende van het volk de agitatie der vrijhandelaars in hooge mate. Hun parool ‘weg met de graanrechten’ begon onder de massa's populair te worden. De heerschende hongersnood dwong het Chartisme zijn scherp-principieele houding in zake den vrijhandel prijs te geven. In het voorjaar van '46 werden de graanrechten afgeschaft: onder den drang der omstandigheden verwezenlijkte een Tory-ministerie de hervorming, die de triomf der liberale industrieele bourgeoisie beteekende. Het jaar daarna wreekten de Tories zich op de fabrikantenpartij door de 10-uren wet voor vrouwen en kinderen in de textiel-industrie in te voeren: zoo werd onverwacht toch een der grootste doeleinden bereikt, waarvoor het proletariaat zoo krachtig en volhardend had gestreden. Begin '47 werd de ekonomische krisis opnieuw scherper, onder den invloed van nieuwe loonsverlagingen en nieuwe uitbreiding der werkeloosheid scheen de onstuimige geest der jaren 38-42 weer te ontwaken. Reeds vroeger was tot een derde petitionnement besloten, waarvoor men ditmaal 5 millioen onderteekeningen bijeen hoopte te krijgen. De organisatie van den linkervleugel der Chartisten te Londen, de ‘Demokratische Associatie’ was in de jaren van inzinking te niet gegaan, maar haar geest leefde voort in de vereeniging van Broederlijke Demokraten, waarvan Harney en E. Jones de leiding hadden. Deze vereeniging, welke in verbinding trad met den Kommunistenbond en met andere republikeinsch-kommunistische groepen op het vasteland van Europa en in Amerika, streefde er naar om de massa der Chartisten tot meer internationaal besef op te voeden en in hen het begrip van den klassenstrijd en de historische ontwikkeling te versterken. Het revolutionaire tijdperk dat nu begon was daarvoor gunstig. Einde Februari brak te Parijs de ontwenteling uit, Louis Philippe moest vluchten, de republiek werd geproklameerd, het voorloopige bewind was genoodzaakt een groote mate van politieke vrijheid toe te staan en belangrijke sociale hervormingen te beloven. De vermolmde tronen der feodaal-bureaukratische monarchieën in centraal-Europa zonken ineen; in Engeland sidderde de bourgeoisie, maar als een fontein klaterde de verwachting op in het hart der revolutionaire arbeiders. De gewapende opstand was geen droombeeld: wat aan de Parijsche arbeiders in enkele dagen door straat- en barrikadengevechten was gelukt, zouden de engelsche arbeiders dat niet vermogen te volbrengen, zij die immers veel beter georganiseerd en meer ervaren waren in den klassenstrijd? Onstuimig herleefde de agitatie, met moeite hielden groote politiemachten de tienduizenden betoogers in bedwang, die naar de openlucht-demonstraties stroomden. In Londen, Edinburgh, Glasgow en Liverpool moesten de betoogers met geweld uit elkaar gejaagd worden, bij hongeronlusten te Glasgow vielen dooden en gewonden. | |
[pagina 91]
| |
Een dreigende opstand in Ierland scheen de groote beweging, die het engelsche proletariaat aangreep, te zullen ondersteunen. De geesten werden stoutmoediger, zij ontvlamden voor republikeinsche idealen, de vlag van het republikeinsche Frankrijk wapperde op vergaderingen en demonstraties. Een uiterste richting won veld, die nog slechts op massaal geweld vertrouwde en met vreedzame middelen als petitionneeren den spot dreef. Maar de massa hield hieraan nog vast: 10 April zou de petitie, die den wil van vijf millioen arbeiders uitdrukte, door het volk naar het parlement gebracht en aangeboden worden. Eén uur van beraad zou aan het parlement worden gegeven, weigerde het nogmaals het volk zijn recht, dan bleef nog slechts de gewapende opstand over. Opnieuw werd een arbeiderskonvent bijeengeroepen en opnieuw openbaarde zich het gemis aan eenheid van inzicht en wil onder de leiders. Jones en zijn vrienden van de ‘Broederlijke Demokraten’ waren voor den gewapenden opstand, O'Connor weifelde gelijk gewoonlijk. O'Brien meende, dat de massa's, althans te Londen, niet bereid waren tot de uiterste middelen over te gaan. Weldra legde hij zijn mandaat als afgevaardigde in het Konvent neder. In een manifest aan de natie ontvouwde dit een verder plan van aktie, voor het geval de petitie nogmaals verworpen werd. Een adres aan de koningin zou de ontbinding van het parlement en de vorming van een chartistisch ministerie eischen, en een door het volk gekozen revolutionaire ‘nationale vergadering’ zou zoolang dagen, tot het Charter de wet des lands geworden was. Toen de 10de April naderde, bereidde Londen zich voor op de revolutie. De regeering nam uitgebreide maatregelen van voorzorg. Een kwart millioen speciale konstabels, waaronder ‘vele leden van den fatsoenlijken werkmansstand’ werden aangeworven, daarenboven werden 12.000 man troepen te Londen gekoncentreerd. Men sleepte zware kanonnen van Woolwich naar de metropolis en voorzag de bruggen en de voornaamste openbare gebouwen van artillerie. In 't parlement werd nog gauw een muilkorfwetje aangenomen, dat het houden van ‘verraderlijke redevoeringen’ met deportatie bestrafte. De morgen van den grooten dag daagde; Londen scheen in gereedheid gebracht om den aanval van een vijandelijke legerschaar te weerstaan. De fabrieken waren gesloten, de banken en winkels gebarrikadeerd. Bij Kensington Common, de verzamelplaats der Chartisten, stonden 20.000 man troepen, konstabels en politie gereed. Niemand minder dan de overwinnaar van Waterloo, de hertog van Wellington, had het opperbevel der troepen op zich genomen. De Chartisten-leiders waren in beraad bijeen. Nu gold het voorwaarts tot de beslissende botsing, of - terug; nu was geen uitwijken meer mogelijk. Na lange aarzeling gaf het woord van O'Connor den doorslag; hij bezwoer de Konventie van de straatbetooging af te zien. Hij wekte in de leiders het instinkt van zelfbehoud op, door de bewering dat zij, volgens hem verstrekte inlichtingen, uit de huizen neergeschoten zouden worden, en stelde verder op echt-demagogische wijze de uiterste radikale richting | |
[pagina 92]
| |
verantwoordelijk voor de situatie zonder uitweg waarin de beweging zich bevond. De betooging werd afgelast; de op Kensington Common opgekomenen, - het waren er veel minder dan men verwacht had, maar toch nog ongeveer 70.000 man, - kregen den raad rustig naar huis te gaan. De verwachte revolutie was uitgebleven. Kalm en nuchter eindigde de dag. De toekomst zou opnieuw de waarheid bewijzen, dat de ergste nederlaag diè is, welke een strijdmacht lijdt door op het beslissende moment terug te trekken, nadat zij luid aangekondigd heeft tot 't uiterste te zullen strijden. Het enorme verlies aan prestige dat de beweging door het fiasko van den 10den April leed, bleek onmiddellijk in het optreden der parlementaire kommissie, die met het onderzoek der petitie belast was. Na één dag reeds bracht de kommissie verslag uit: zij beweerde dat het aantal handteekeningen niet vijf en driekwart millioen, maar nauwelijks twee millioen bedroeg, waaronder vele vervalschte. Met dezen hoon aan de arbeiders was de zaak voor parlement en openbare meening afgedaan: van den inhoud der petitie werd zelfs niet gerept. Buiten Londen, vooral in de industrieele distrikten, drong de beteekenis van den 10den April niet zoo spoedig door; de arbeiders bleven zich nog eenigen tijd op den gewapenden opstand voorbereiden; op enkele plaatsen kwam het tot onlusten, die gemakkelijk werden onderdrukt. Opniew werden vele vooraanstaanden in de gevangenis geworpen. Tevens begon de scherpte der ekonomische krisis af te nemen, de oproerige stemming verflauwde. In Juni kwam de tijding van den bloedig-onderdrukten wanhoopsstrijd der Parijsche proletariërs; onder indruk daarvan vereenigden alle reaktionaire elementen in Engeland zich in haat tegen het revolutionaire gepeupel en in vastberaden wil om, naar het woord van de ‘Times’, wanneer de tijden rijp zouden zijn, die ‘bende schavuiten’ ook in het eigen land neer te slaan. De zwakken, de weifelachtigen onder de Chartisten, de kleinburgerlijk-gezinden, zij allen deinsden terug en verbraken de banden met eene beweging, wier linkervleugel er zich op beroemde één van wil en gezindheid met de revolutionaire arbeiders van Parijs te zijn. De kleine minderheid, die zich onder de geestelijke leiding van mannen als Harney en Jones had opgewerkt tot het begrip van den proletarischen klassenstrijd als den weg tot de kommunistische samenleving, bleef aan de organisatie der ‘Broederlijke Demokraten’ getrouw. Deze laatste richtte naar aanleiding van den Juni-opstand een proklamatie tot de arbeiders van Groot-Brittanje en Ierland, waarbij zij in de vaan der sociale republiek die van het internationale proletariaat begroette, en de socialistische samenleving opstelde als het doel van zijn strijd. Maar slechts weinigen onder de Chartisten verstonden die taal. In de volgende jaren toonde de beweging onder den invloed van de gebeurtenissen op het vasteland af en toe nog een vleugje opleving. Echter, | |
[pagina 93]
| |
dit was maar schijn. De tijd van revolutionairen klassenstrijd, van massale akties, was in Engeland voor vele jaren voorbij. De geschoolde vakarbeiders werkten volhardend aan den opbouw van hunne organisaties, maar deze waren doortrokken met den geest der liberale staathuishoudkunde. Zij leerden de arbeiders zich tevreden te stellen met enkele druppels van den gouden regen, die in het nieuwe tijdperk op de fabrikantenklasse neervloeide. De massa's der ongeschoolden, overgelaten aan hun ellende, leefden tientallen jaren in stomme vertwijfeling of doffe berusting voort. Het Chartisme is de eerste massabeweging van het proletariaat der moderne industrie geweest. Niet alsof zij uitsluitend proletarisch was: ook de in kleinburgerlijke levensvormen bevangen ambachtslieden en de wanhopige, tot socialen ondergang gedoemde arbeiders der huisindustrie namen aan haar deel. Maar de arbeidersscharen der industrie-distrikten vormden toch haar hoofdmacht. Hun ellende, hun verbittering, hun revolutionare stemming en onverschrokkenheid waren het, die aan het Chartisme zijn karakter gaven van fellen, hardnekkigen klassenstrijd. Alle strijdmiddelen van vroegere volksbewegingen zijn door de chartistische beweging toegepast geworden, en daarenboven heeft zij het eerst het proletariaat vertrouwd gemaakt met het nieuwe wapen dat organisch uit zijn rol in het produktieproces volgt: de massale staking; ook heeft zij de eerste poging tot de toepassing van dit wapen gewaagd. Maar het strijdmiddel bij uitnemendheid van het Chartisme is de massale betooging geweest. Betoogingen van menigten, gelijk nog nimmer waren saamgestroomd en ook niet samenstroomen konden, omdat eerst de grootindustrie ze in die mate koncentreerde en den stroom van eenzelfde voelen, willen en denken door hen heen joeg; drommen van honderdduizenden menschelijke wezens, onder daverend strijdgezang of in somber zwijgen hun eindelooze golvingen voortstuwend door straten en pleinen, of als ontelbare stralen uit een wijden, wijden omtrek konvergeerend naar één punt, een onafzienbaar meeting-terrein: ziehier de meest typische uiting en eigenlijke bewegingsvorm van het Chartisme. Hoop en moed dronk het proletariaat uit die grandioze wapenschouwingen over zich zelven, maar ook verleidden zij het telkens tot overschatting van zijn kracht, die hem dan groot genoeg scheen om het uiterste te wagen, en dit toch in geenen deele was. De leidende politici der bourgeoisie vervulden die onophoudelijke monster-betoogingen, waarin de massa-tred van millioenen zwoegers dreunde, met diepe bezorgdheid; den grooten en vooral den kleinen burger deden zij angstig roepen om politie, om troepen, uitzonderingswetten en onderdrukkingsmaatregelen; zij drongen zich op aan het bewustzijn der sociale hervormers en filantropen en aan de verbeelding der schrijvers en kunstenaars. De vrijheid van betooging, het recht op de straat was levensvoorwaarde | |
[pagina 94]
| |
voor het Chartisme. De massa's die dit begrepen, verdedigden het onversaagd en vastberaden, telkens wanneer een windgolf van reaktie woei en de ‘oude wetten’ van Engeland buiten werking werden gesteld. En toch faalden die massa's ten slotte, faalden zij op het historische oogenblik, waarin het een levenskwestie was voor de verdere ontwikkeling der beweging dat de vrijheid van betooging gehandhaafd bleef. Dit falen leidde tot den ondergang der beweging, maar men kan met evenveel recht zeggen, dat het bewees, hoe zij reeds de kiemen van den ondergang in zich droeg en het innerlijke vuur dat haar voedde was uitgebrand. De meeste geschiedschrijvers van het Chartisme zien in de snelle ineenzinking na den noodlottigen 10den April het openbaar worden van een innerlijk verval, een vermindering van werkelijke kracht, die reeds van 1842 dateerde, maar onder de buitengewone ellende der hongerjaren '46 en '47 verborgen was gebleven. Ook Schlüter, op wiens voortreffelijk werk over het Chartisme onze voorstelling der gebeurtenissen doorgaans berust, stelt zich op dit standpunt, waarbij hij nog opmerkt, dat de herleving in '47 en begin '48 grootendeels het gevolg was van gebeurtenissen in het buitenland, in de eerste plaats van de Februari-omwenteling te Parijs. Dit is natuurlijk volkomen juist, maar het verklaart o.i. niet voldoende, waarom het Chartisme in zeker opzicht (inderdaad bleek later wel degelijk dat het waardevolle resultaten bereikt heeft, gelijk o.a. Engels aantoonde) op zoo'n jammerlijke mislukking uitliep. Wij meenen dat om dit ‘falen’ geheel te verklaren, evenzeer nadruk gelegd moet worden op het feit dat de voornaamste strijdmiddelen der Chartisten tegen de heerschende klassen: petitie en betooging, noodzakelijk te zwak waren om deze tot groote politieke koncessies te noodzaken. Over sterker strijdmiddelen echter beschikte het Chartisme niet en kon het niet beschikken: de technisch-sociale evolutie was nog niet ver genoeg gevorderd om het proletariaat in staat te stellen door de massale staking een krachtigen druk uit te oefenen, en de methode van het ‘fysiek geweld’, de gewapende opstand, bood geen kans van slagen. Wij willen dit in 't kort nader aantoonen. In het Chartisme, de eerste massabeweging van een industrieel proletariaat, ontstond het eerst de idee der massale staking. Met de voorstelling van de ‘heilige maand’ opende zich voor de drommen der ellendige, rechtelooze fabrieksslaven een nieuw, vaag, maar heerlijk bewustzijn van stille, onweerstaanbare, onoverwinnelijke kracht, in majestueuze kalmte uitstijgend boven het ruwe geweld dat hun meesters hun hadden geleerd. Maar het opende zich als een droomverschiet, onwezenlijk nog, fantastisch. De gedachte der ‘heilige maand’ was muziek voor de revolutionaire Chartisten - maar ook voor hen was zij nog toekomstmuziek. Natuurlijk droeg hiertoe de groote werkeloosheid veel bij, die in deze jaren | |
[pagina 95]
| |
van strijd de massa's haast voortdurend teisterde. Naast de ontzettende werkeloosheid en het gevoel van onmacht, waarmee zij het proletariaat sloeg was verder een ongunstige omstandigheid de gezindheid der vakvereenigingen van geschoolde arbeiders. Reeds in de jaren van opkomst van het Chartisme neigden zij tot een bekrompen reformistische taktiek. Hun plotseling besluit van Augustus '42, onder den invloed der spontaan-uitgebroken massastaking genomen, had natuurlijk op de richting waarin het vakvereenigingswezen zich ontwikkelde geen verderen invloed in revolutionaire richting, maar eerder omgekeerd, - evenals b.v. de deelneming der ‘modernen’ aan de nederlandsche politiek-revolutionaire staking van 1903 dit had op de ontwikkeling der vakbeweging in ons eigen land. De diepste ondergrond echter van de geringe beteekenis der massale staking als strijdmiddel in de chartistische beweging lag in de onrijpheid der technisch-sociale en sociaal-psychische krachten. Het moderne verkeers- en vervoerwezen bestond nauwelijks in kiem: van de spoorwegstaking, die met één slag de maatschappelijke machinerie tot stilstand brengt en de staatsmacht grootendeels verlamt, kon nog geen sprake zijn. Deze is een kind van het ten volle ontwikkelde, niet van het opkomende industrieele kapitalisme. Enkel de textielindustrie had zich tot grootbedrijf ontwikkeld, haar stilstand bracht wel groote stoornis in het maatschappelijke leven, maar toch niet in die mate dat de heerschende klasse hierdoor tot belangrijke politieke koncessies gedwongen kon worden. De beteekenis van mijnbouw en ijzerindustrie begon in het tweede kwart der eeuw snel toe te nemen, wat ook blijkt uit de gewichtige en bijzondere rol die de mijnwerkers uit zuid-Wales en de metaalbewerkers van Birmingham in de beweging speelden. Terwijl de lichamelijk-zwakke, uitgemergelde katoenslaven uitsluitend werkten door hun massa's, werkten deze sterkere, ruwere kinderen van het moderne bedrijfswezen voornamelijk door hun ongebonden kracht. Lieten zij haar den vrijen teugel, dan kwam het tot oproer en geweld. Maar de beteekenis dezer bedrijven was op verre na niet groot genoeg, om het stilzetten van den arbeid te maken tot een daad van verstrekkende politiek-sociale gevolgen. De gemeente-bedrijven: water, gas, electriciteit, verkeer, enz. zooals die zich in onze dagen ontwikkeld hebben tot inrichtingen, waarvan de voortgang van het sociale leven der groote steden in hooge mate afhankelijk is, speelden evenmin reeds een rol van beteekenis. Behalve de technische en ekonomische ontbraken ook de sociaal-psychologische voorwaarden tot de toepassing der massale staking. Deze stelt oneindig hoogere eischen dan de massale betooging: eischen van geestelijken samenhang, van opofferingsgezindheid, vaak van taaie volharding en groot uithoudingsvermogen tegen ontberingen van allen aard, druk van boven, geweld der regeering. De massabetooging is een aktie meest van zeer korten duur, waarbij elk der be- | |
[pagina 96]
| |
toogers moed, geestdrift en zelfvertrouwen drinkt uit het gezicht der tallooze scharen waarmee hij te zamen optrekt, uit de sterke, haast onweerstaanbare suggestie die het in menigte bijeen zijn op den enkeling uitoefent. Bij de massastaking daarentegen komen de enkelingen slechts nu en dan voor korten tijd te zamen, en een hooge mate van klassebewustzijn wordt althans bij de voorhoede vereischt, om, vooral bij langdurige staking, weerstand te bieden aan veelsoortige invloeden die de strijders dreigen te doen verslappen en kleinmoedig te maken. Dit alles maakte, dat er van de algemeene werkstaking als revolutionair dwangmiddel tegen den staat, gelijk de russische omwenteling van 1905 haar het eerst op groote schaal toepaste, in de periode van het Chartisme nog geen sprake kon zijn. Geen wonder dus dat de arbeiders, hoe schoon de droom van ‘de heilige maand’ ook lokte, hun vertrouwen meer dan in de algemeene staking in den gewapenden opstand stelden. Deze werd niet slechts ijverig gepropageerd, maar ook werkelijk voorbereid: van hem verwachtten zoowel een groot deel der massa's als de meest invloedrijke leiders de overwinning. De herinnering aan het volslagen fiasko van den Newportschen opstand in '39, waar een klein aantal soldaten en maréchaussees binnen enkele minuten 10.000 - deels bewapende - arbeiders op de vlucht dreven, dempte deze verwachtingen niet. Men schreef de mislukking aan de ‘ontijdigheid’ van den opstand toe. De hoop, door wapengeweld te zegevieren, scheen niet hersenschimmig of dwaas. Had in 1830, om van de groote fransche omwenteling te zwijgen, het volk van Parijs niet in den barrikadenstrijd het regiem der Restauratie ter aarde geworpen? En in Engeland leken de omstandigheden voor den gewapenden opstand nog veel gunstiger dan in Frankrijk. Het proletariaat was sterker, beter georganiseerd, ten deele gewapend. De regeering beschikte slechts over een klein staand leger en een grootendeels voor haar taak weinig berekende politiemacht. ‘Hebt geen vrees voor de erbarmelijke mannen der orde,’ riep Ernest Jones vol revolutionair vuur in Maart '48 de op Kensington Common verzamelde menigte toe - ‘hebt geen vrees voor de politie en de soldaten en de als speciale konstabels ingezworen kleine winkeliers. De eerste sympathiseeren met het volk, de anderen gaan op den loop voor drie straatjongens.’ Zoo scheen het, maar het wezen was anders. Engeland bezat weliswaar geen groote militaire macht, maar zijn legertje van vrijwillige beroepssoldaten stond veel meer buiten het volk dan de grootere kontinentale legers, waarin de ontevredenheid en de oproerige stemming der massa's in den regel weerklank vonden. Wel beweerden de chartistische leiders somtijds op vergaderingen, dat de soldaten der beweging sympathiek gezind waren en niet zouden schieten, maar ons zijn geen gevallen bekend waarin de troepen de bevelen hunner superieuren bij botsingen met het volk niet opvolgden. | |
[pagina 97]
| |
Integendeel: het ruwe, woeste optreden der soldaten bij betoogingen en onlusten wekte bij vele Chartisten een doodelijken haat tegen het leger. Een burgerwacht, die gelijk in Frankrijk het geval was, een schakel tusschen leger en volk had kunnen vormen, bestond niet, en het instituut der ‘speciale konstabels’ dat in Engeland min of meer in de plaats daarvan kwam, droeg een sterk reaktionair karakter. Geënkadreerd door troepen en politie vormden deze vrijwillige met knuppels gewapende bewakers van troon, altaar en brandkast, die zoodra onlusten dreigden onder de ‘goedwilligen’ van alle klassen in groote getale werden aangeworven, een geduchte macht waartegen een ontoereikend gewapende en nauwelijks georganiseerde volksmenigte onmogelijk kon standhouden. Behalve deze ongunstige voorwaarden van militair-technischen aard, verhinderden ook sociaal-politieke omstandigheden den zegevierenden gewapenden opstand der engelsche volksmassa's. Door de Reformwet van 1832 had de engelsche bourgeoisie den sleutel tot de politieke macht in handen gekregen. De periode der eenheid van het ‘volk’, d.w.z. van kleinburgers, intellektueelen en proletariërs tegenover de troepen, een eenheid die bij alle straatgevechten in de periode der burgerlijke omwenteling van 1789 tot 1848 op het vasteland van Europa zulk een groote rol heeft gespeeld, was daarmee in Engeland voor goed voorbij. De bourgeoisie had haar doel bereikt, zij behoefde de hulp der massa's niet meer, integendeel: elk gewelddadig optreden dezer massa's richtte zich thans in de eerste plaats tegen haar zelve. Daarom bood dit optreden geen enkele mogelijkheid van slagen meer. Na 1832 stonden de kansen van den gewapenden opstand in Engeland even slecht, als op het vasteland van Europa na 1848. Maar voor de toepassing der algemeene staking stonden de kansen, zagen wij, niet gunstiger. De tijd voor het eene strijdmiddel was voorbij, die voor het andere was nog niet gekomen. Het sterkste wapen dat onder deze omstandigheden aan het proletariaat ter beschikking stond, was en bleef de massabetooging; wat met behulp van dit middel te bereiken viel, dat heeft het Chartisme bereikt. Het was onmogelijk gebleken om zonder geweld - hetzij in den klassiek-revolutionairen vorm van den gewapenden opstand of den specifiek-proletarischen der massa-staking, - het doel te bereiken. Het bleek evenzeer onmogelijk - en de leiders moesten dit ondanks alle zelfbedrog gaandeweg erkennen - een dier beide vormen van geweld toe te passen; dit dilemma leidde tot eindelooze diskussies onder de Chartisten over de voor- en nadeelen van ‘fysiek’ en ‘moreel’ geweld. Geen enkele der leiders doorzag geheel en al het verband tusschen beide, geen enkele begreep dat het ‘fysieke’ geweld niets is dan een verhoogde graad van het ‘moreele’, waartoe dit laatste bij een zekere hoogtegraad der spanning òmslaat. En evenmin doorzag een der leiders welke ekonomische, sociale en politieke verhoudingen het waren, die voor de engelsche | |
[pagina 98]
| |
arbeiders dier dagen de zegevierende toepassing van geweld uitsloten. Stephens b.v. die de algemeene staking een herschenschim noemde, meende in vollen ernst, dat de arbeiders met pieken, bijlen en brandende bossen stroo het georganiseerde geweld van den staat konden omver werpen! Voor de revolutionaire marxisten van onzen tijd heeft het probleem ‘fysiek’ of ‘moreel’ geweld een dialektische oplossing gevonden. Zij doorzien den onverbrekelijken samenhang tusschen beide vormen van geweld, het telkens voortkomen der eene uit de andere, het wezen van het moreele geweld als het meer algemeene, meer omvattende, waarvan het fysieke een bepaalde verschijningsvorm is. En ook doorzien zij hoe het de konkrete, telkens wisselende omstandigheden der sociale werkelijkheid zijn, die over de toepassing van moreel of fysiek geweld beslissen.
Wij hebben gezien hoe de groote massa-akties der engelsche arbeiders in het tijdperk van het Chartisme in hoofdzaak akties waren van ongeorganiseerde massa's. De vakvereenigingen der geschoolde vakarbeiders namen aan den strijd bijna geen deel, die der fabrieksarbeiders waren nog weinig ontwikkeld. De politieke organisatie moest een lokaal karakter blijven dragen, zoolang de wet verbood, dat politieke vereenigingen met elkaar in verbinding traden. Ook nadat in het ‘Nationaal Verbond voor het Charter’ een centraal lichaam tot stand gekomen was, bleven vele lokale organisaties op zich zelf staan. Het hoofdbestuur trouwens had slechts geringe bevoegdheden; O'Connor die er geen lid van was en andere invloedrijke voorgangers gaven vaak in hun bladen krachtige tegenleiding. Zoowel het landelijke verbond als de plaatselijke organisaties omvatten echter slechts een klein percentage der massa's, die aan de beweging deel namen. Niet de organisaties, maar de openbare volksvergaderingen en meetings waren het, die in de eerste plaats den vereenigenden band om de massa's sloegen. Mèt hen deed dit de volkspers, die gouden dagen beleefde, nadat het aan de volksbeweging en de direkte aktie der revolutionaire journalisten was gelukt, om de hooge belasting op de politieke bladen, die de ontwikkeling der pers sterk belemmerde, buiten werking te stellen. Tal van bladen verschenen, alle richtingen en schakeeringen in het Chartisme beschikten over minstens één eigen orgaan. Naast de dag- en weekbladen bloeide een rijke politieke literatuur van propaganda-brochures, vlugschriften en strijdliederen. Nooit heeft de engelsche arbeidersklasse nadien iets dergelijks voortgebracht. Het tijdperk der groote massa-akties was tevens een tijd van onverzadigbaren honger naar kennis en van hartstochtelijk geestelijk leven. In dit opzicht zijn de ruwe, havelooze arbeidersscharen die in het Chartisme omhoog worstelden enkel geëvenaard en misschien nog overtroffen geworden door de russische proletariërs der revolutiejaren. De werkelijkheid bewees hoe schoolmeester- | |
[pagina 99]
| |
achtig-bekrompen het standpunt van Lovett was, die raadde: ‘eerst kennis verzamelen, en dan pas de strijd’, - zooals in een later tijdperk de reformisten tot de arbeiders spraken: ‘eerst organisaties bouwen en dan de strijd’. Reeds in de jaren '20 was, als gevolg van den grooten schok dien de produktiewijze onderging en van de algemeene maatschappelijke ontwrichting, onder alle klassen een sterke belangstelling voor ekonomische en politieke dingen ontstaan. Allerlei vraagstukken: godsdienstige, politieke, paedagogische, ekonomische, hielden de geesten bezig. Ook de massa's der arbeiders - aldus Schlüter - werden door deze belangstelling aangeraakt en bij de denkende geesten onder hen komt een groote drang op naar kennis en inzicht. Er is in de moderne arbeidersbeweging ternauwernood één idee of eisch te vinden, die niet reeds in kiem onder de arbeiders der jaren '20 van de vorige eeuw is opgedoken. Al deze kiemen ontwikkelden zich verder in het tweede kwart der eeuw, dat een tijdperk was van onvermoeid zoeken en experimenteeren, op geestelijk zoowel als op sociaal gebied. Wat aan de arbeidersbeweging in dien tijd ontbrak, was een algemeen theoretisch inzicht, een vaste methode tot het onderzoek der maatschappelijke beweging en verder de heldere, maar toch zachte straling van een maatschappelijk ideaal. De tijden waren daarvoor nog niet rijp, het ekonomische stelsel was te verward, de richting der ontwikkeling niet duidelijk genoeg, het doorzicht der arbeiders in hun historische taak en het bewustzijn van hun kracht waren te gering. In één woord, aan het Chartisme ontbraken wetenschappelijk socialistische grondslagen, zooals aan het utopische socialisme van Owen de grondslagen van klassebewustzijn en klassenstrijd ontbraken. Het Chartisme was de opstand der massa's tegen de ellende, die het kapitalisme over hen bracht. Het stuurde aan op de politieke demokratie als middel tot sociale verbetering, tot het uit den weg ruimen van honger en nood. In het Chartisme verhief zich het proletariaat tot de praktijk van den onvermoeiden onophoudelijk gevoerden klassenstrijd. Maar het kende nog niet het wijde verschiet der algemeene menschelijke bevrijding, der maatschappelijke wedergeboorte door het socialisme, zijn gloed van strijd en verlangen werd nog verduisterd door sombere walmen van onwetendheid en van twijfel aan eigen kracht en eigen toekomst. Het Chartisme droeg geen stralende zekerheid voor zich uit: het was een forsch stuk klassenstrijd met bewonderenswaardigen moed en energie gestreden, geen drager van een nieuw sociaal ideaal. Naast en vaak tegenover het Chartisme stond het socialisme van Owen, uit dezelfde maatschappelijke oorzaken geboren en opgevoed als de chartistische beweging en toch in scherpe tegenstelling tot haar. Hier lokte de zachte ideale glans, die aan het Chartisme ontbrak, hier ging het toekomstideaal open, de droom van een broederlijke, harmonische menschheid. Maar dit utopische socialisme verwierp den klassenstrijd als verderfelijk en stelde er zich vijandig tegenover, het predikte den socialen vrede en verwachtte het duizendjarig rijk van | |
[pagina 100]
| |
de bekeering der heerschers, van de opvoeding aller klassen tot beter inzicht, en van vrijwillige samenwerking in de socialistische koöperaties, eilanden van broederlijkheid en vrede temidden van de barnende zee der sociale worsteling. En juist omdat het Chartisme zijn eigen strijd niet aan een sociaal ideaal verbond, niet in naam daarvan voerde, gaf die strijd aan de massa's geen volkomen bevrediging. Het utopische socialisme vervulde hun behoefte aan een ideale verlossing, die hun eigen beweging onvoldaan liet. Voor hen bleef de socialistische wereld het wonder, waarvan zij 's Zondags droomden op de bijeenkomsten der utopisten, maar dat zij zich nog niet verstoutten te willen scheppen geheel uit eigen kracht. In de groote verspreiding van het owenistische socialisme onder de Chartisten weerspiegelde zich de geestelijke ontoereikendheid der chartistische beweging. Deze ging, in laatste instantie, onder aan de verandering der sociale en politieke verhoudingen en omstandigheden, die tegen het midden der 19de eeuw in Engeland aanving. Zij was zelve een belangrijke aktieve faktor tot die verandering, en naast haar werkten talrijke andere krachten, technische, ekonomische en sociale: de enorme vlucht der engelsche industrie, de uitbreiding van hare markten over de geheele wereld, de ontdekking der australische en kalifornische goudmijnen, die den stoot gaf tot een periode van snelle ekonomische ontwikkeling. Reeds vóór '48 waren de meest drukkende belastingen, evenals alle rechten op levensmiddelen, afgeschaft en de strafwetten verzacht geworden, de 10-uren dag was ingevoerd; voor het proletariaat der textielindustrie begon naar het woord van Marx een tijdperk van wedergeboorte. Toen in '49 de nieuwe periode van prosperiteit in zette, begreep de fabrikantenklasse dat zij ‘nooit tot volle heerschappij over de natie kon komen dan met de hulp der arbeiders.’ Door kleine koncessies slaagde zij er in, het proletariaat tot de achterhoede der groote liberale partij te maken. De vakvereenigingen werden erkend en in het groote raderwerk der kapitalistische maatschappij opgenomen, de fabriekswetgeving werd langzamerhand over alle industrieele bedrijven uitgebreid, door de kiesrechthervormingen van '67 en '84 werden de bovenste lagen der arbeidersklasse toegelaten tot de stembus. Zoo kan men met Fr. Engels zeggen dat het Chartisme in zekeren zin toch voor een groot deel zijn doeleinden bereikte ofschoon eerst nadat deze hun revolutionaire beteekenis hadden verloren. Want de zelfstandige beweging van het engelsche proletariaat was dood.
Voor ons revolutionaire socialisten is het tijdperk dat de engelsche arbeidersbeweging tusschen 1815 en 1847 doormaakte buitengewoon belangrijk. Immers het uitgangspunt van dit tijdperk zijn de toestanden en verhoudingen aan het einde der napoleontische oorlogen - toestanden en verhoudingen waarmee, naar wij verwachten die, welke wij thans tegemoet gaan in menig opzicht overeen zullen komen. En uit deze overeenkomst der sociale omstan- | |
[pagina 101]
| |
digheden, als de omwenteling op technisch gebied, de versterking der reaktie, de verhooging der belastingen, de vermenigvuldiging der staatsschuld, de verarming der massa's, de enorme werkeloosheid tengevolge der demobilisatie - wij noemen slechts enkele punten - zal ongetwijfeld verdere overeenkomst wat den geest en de vormen der arbeidersbeweging aangaat, voortvloeien. Weer staan wij voor een tijdperk van scherpen massalen strijd, van onstuimige bewegingen der proletarische klasse, rechteloozer, meer berooid en ellendiger dan ooit. Weer zullen in het nieuwe tijdperk de organisaties slechts het kader vormen van de geweldige onophoudelijke aktie der stormloopende massa zelve. Weer zullen deze enorme offers moeten brengen, zullen aan hun moed, hun energie, hun offervaardigheid, de hoogste eischen worden gesteld; weer zal de heerschende klasse voor geen geweld terugschrikken om haar macht te handhaven. Zoo zal het komende tijdperk in menig opzicht een opstanding van het Chartisme zijn op internationaal-verwijde basis en in hoogeren vorm. Maar met dit verschil, dat voor het proletariaat van onzen tijd de eenheid van revolutionairen strijd en socialistisch ideaal is voldongen, dat het socialisme niet meer voor ons ligt als een tooverland door morgennevels omhuld, maar als de gerijpte vrucht der gansche ekonomische ontwikkeling van het kapitalisme, en dat de revolutionaire massa-staking niet meer lokt als een toekomstdroom, maar tot werkelijkheid is geworden voor elk strijdend proletariaat. | |
2. De massa-aktie in West-Europa van 1830 tot 1849.Niet de massale betooging, nog veel minder de staking: de gewapende opstand en het barrikadegevecht - met andere woorden: niet de proletarische maar de kleinburgerlijke vorm der massa-aktie is in west-Europa, met name in Frankrijk, van 1830 tot 1849 het revolutionaire strijdmiddel bij uitnemendheid geweest. Het verschil tusschen de vormen der engelsche en die der fransche akties in dit tijdperk kan niet worden afgedaan met een eenvoudige verwijzing naar de ‘ekonomische achterlijkheid’ van Frankrijk, tengevolge waarvan de fransche arbeidersklasse nog met kleinburgers en intellektueelen samenging en zijn kracht uitsluitend tegen grootgrondbezit en finantieele plutokratie keerde, in een tijdperk dat het engelsche proletariaat reeds door massale, zelfstandige klasse-akties de geheele bourgeoisie bestreed. Neen: het verschil tusschen het optreden der arbeidersklasse in Frankrijk en in Engeland heeft meer samengestelde oorzaken: naast de ten achter gebleven ontwikkeling op industrieel gebied spelen ook de bijzondere sociale struktuur, verder de militaire organisatie en de politieke traditie van Frankrijk een groote rol. In de eerste helft der 19de eeuw was Frankrijk, ofschoon allen anderen staten van het vasteland in industrieele ontwikkeling vooruit, zelf ten opzichte van En- | |
[pagina 102]
| |
geland in hooge mate achterlijk. Eerst na 1830, onder de Juli-monarchie, begon in het textielbedrijf en in enkele andere vakken, onder den druk der engelsche konkurrentie de overgang van handwerk tot machinale produktie. Hoe betrekkelijk onbeteekenend deze in 1852 nog was, blijkt o.a. uit het feit, dat in dat jaar het verbruik van steenkolen in Frankrijk nog slechts 8 millioen bedroeg, (tegen niet geheel en al een millioen in 1812). Echter, niet enkel het langzame tempo der industrieele ontwikkeling - ook de vormen die zij aannam waren van groot gewicht zoowel voor de ontwikkeling der socialistische theorie als voor de praktijk van den klassenstrijd in Frankrijk. Die vorm is in den regel deze, dat het handels- en finantieele kapitaal (van oudsher sterk in Frankrijk) zich van het onafhankelijke kleinbedrijf meester maakt en dit tot huisindustrie degradeert. Voor de betrokken arbeiders beteekent dit niet slechts dat zij vrijwel weerloos overgeleverd worden aan de ergste denkbare uitbuiting, maar ook de versnippering hunner kracht en de versterking van individualistische neigingen, terwijl de tegenstelling hunner belangen tot die der industrieele ondernemers in den regel omsluierd blijft. Gevolg van dit alles zijn zoowel speciale vormen van strijd als bijzondere ‘socialistische’ koncepties. Arbeiders en kleine patroons vereenigen zich tegen de groote finantieele en handelsbourgeoisie, de ‘produktieve’ tegen de ‘inproduktieve’ klassen. Ideologisch weerspiegelen zich deze verhoudingen in de theorieën van een kleinburgerlijk utopisch socialisme, dat, in hoevele scholen en sekten ook gesplitst, tot algemeenen grondslag heeft de opvatting dat het mogelijk zal zijn om door organisatie van het onderling krediet en door produktieve associatie de ‘arbeidende klassen’ (waaronder zoowel het proletariaat als de kleine burgerij wordt verstaan) van zorg en armoe te verlossen. Het feit dat deze theorieën, vooral in den vorm dien Proudhon hun gaf, nog tot in de 20ste eeuw toe, denken en handelen der fransche arbeiders hebben beïnvloed, bewijst hoe diep zij wortelden in de sociale werkelijkheid. Daar waar zooals in het noorden en zuid-oosten van Frankrijk de machine onder den druk der engelsche konkurrentie reeds voor 1830 haar intree deed, waren de arbeiders te zwak, werden zij te diep neergedrukt in ellende, dan dat een zelfstandige proletarische beweging mogelijk ware geweest. Toestanden, gelijk zij te Mühlhausen, Rijssel, Rouaan enz. heerschten, waar een misvormd en ziekelijk geslacht van textielslaven, ondervoed en uitgeput door arbeidsdagen van 14 à 17 uur, in krotten en kelders samenhokte, konden in deze rampzalige slachtoffers van het opkomende kapitalisme geen vonk van strijdlust, geen straal van hoop op verbetering door eigen kracht doen ontvlammen. De overmaat van hun ellende maakte hen slechts geschikt om voorwerpen der burgerlijke filantropie en van het humanitaire socialisme te zijn. Alleen Lyon maakte hierop een uitzondering, het oude centrum van een | |
[pagina 103]
| |
bloeiende zijdenijverheid met een talrijke, kompakte arbeidersbevolking, in welke de herinnering aan betere tijden nog niet was uitgedoofd en wier weerstandsvermogen door traditie en organisatie nog betrekkelijk krachtig was. Hier vond de ontzettende achteruitgang der loonen dien het versufte textielproletariaat in noord-Frankrijk zonder strijd aanvaardde, heldhaftigen, vertwijfelden tegenstand. Maar Lyon was een geïsoleerde vesting van het proletariaat, een industrieel eiland in het kleinburgerlijke Frankrijk. In het algemeen was in 1830, in 1848 en zelfs nog in 1878, niet de ellendige fabrieksbevolking de drager der revolutionaire massabeweging in Frankrijk, maar de arbeiders der talrijke luxe-bedrijven en de geschoolde ambachtslieden waren dat. Het sociale milieu van al deze kategorieën ging met onmerkbare schakeeringen over in dat der eigenlijk gezegde kleinburgerij en ook in opvoeding, politieke opvattingen en levensbeschouwingen bestond tusschen deze twee klassen weinig verschil. De kleine burgerij in Frankrijk bezat een revolutionair verleden, revolutionaire tradities en demokratische aspiraties. Zij werd wel reeds verontrust maar nog niet doodgedrukt door de machinale konkurrentie, zij had nog ekonomischen grond onder de voeten, al begon die grond te wankelen, en had nog levensruimte om zich heen al werd die ruimte reeds bekneld. In 1848 werkten te Parijs van de 64.000 patroons de helft nog hetzij alleen, hetzij met één arbeider. Hieruit blijkt welk een groote rol het kleinbedrijf speelde en hoe gering in vele bedrijven de afstand tusschen arbeider en patroon was. Van eigenlijke uitbuiting kon in dergelijke verhoudingen natuurlijk evenmin sprake zijn als van scherpe klassetegenstellingen. Naast arbeiders en kleine burgers behoorden tot het revolutionaire ‘volk’ van Parijs nog de talrijke intellektueelen die de hoofdstad herbergde: studenten, journalisten, kunstenaars enz. Al deze verschillende elementen werden tot den revolutionairen opstand samengebracht, behalve door gemeenschappelijken haat tegen de heerschende klasse en gemeenschappelijke aspiraties van politieke vrijheid en sociale gelijkheid, nog door de kracht van gemeenschappelijke glorieuze tradities: de tradities der groote omwenteling. Voor den arbeider in zijn werkkiel zoowel als voor den student in zijn fluweelen buis en den kleinen winkelier of koffiehuishouder achter zijn toonbank, was die traditie de geheiligde bron welke alle velden van hun geest, de bewuste en onderbewuste, drenkte met heroïsche voorstellingen. Aan de vlammende verbeelding van dien titanenstrijd ontvonkte in Frankrijk vele tientallen jaren lang elk gemoed, dat ontvankelijk was voor de groote gedachten van menschelijke vrijheid en gelijkheid; géén revolutionair strijder, of hij stond onder de betoovering van dat geweldige, roemrijke verleden en droomde zich de toekomstige worstelingen als een voortzetting en herhaling van vorige. Elke nieuwe revolutionaire uitbarsting versterkte deze traditie en stampte met nog grooter kracht het volk deze les in. Het deed de daden der heroën van 1789 en '93 in nieuwe schittering van onverwelkelijken luister op- | |
[pagina 104]
| |
stralen. De strijd voor de vrijheid, heden als gisteren en zoolang tot de vrijheid gewonnen was, kon slechts op ééne wijze gevoerd worden. Die wijze was de in beweging gerakende, van overal toeschietende massa, optrekkend tegen de verdrukkers des volks, was de door gezamenlijke koortsige inspanning als uit den grond gestampte barrikaden; zij was de alarmklok wier sombere dreuning de volksziel wakker riep; de stormloop op de wapendépots en de verdeeling der geweren en het standhouden tegen de troepen en de prikkelende lucht van het kruit en de aanvurende, delireerende geestdrift der vrouwen. Die wijze was de schoone dood, troostrijk door het bewustzijn van zege die opsteeg, licht als een dageraad. Zij was de hooge angstige spanning dier oogenblikken, wanneer de daad der soldaten de beslissing moest brengen, de heerlijke ontspanning wanneer zij overliepen naar het volk en de tranen vloeiden in milde verbroedering. Deze traditie hield het revolutionaire élan in de massa wakker, zij bewaarde het volk voor slaafsche onderwerping aan het gezag en overmatigen eerbied voor de wettelijkheid. Maar tevens moest zij op den duur tot een konservatieve macht en tot een rem worden, die den overgang tot nieuwe vormen van strijd zeer verzwaarde, tot een bron van illusie en begoocheling. Na het voorgaande is het duidelijk hoevele oorzaken - ekonomische, sociale, historische - maakten dat de volksbeweging in Frankrijk in het tweede kwart der 19de eeuw geheel andere vormen aannam dan in Engeland. Voor de staking als politiek-revolutionair strijdmiddel ontbrak de sociale ondergrond geheel en al. Het neerleggen van het werk, het leegstroomen van de werkplaatsen was natuurlijk wel de onmisbare voorwaarde tot iedere revolutionaire volksbeweging, maar die beweging zelve zijn kon het niet, want op zich zelf vermocht immers de staking der arbeiders in brons, der goud- en zilversmeden, der schrijnwerkers, der vervaardigers van waaiers, handschoenen, glaswerk, kortom der werkers in de vele luxebedrijven die te Parijs bloeiden, geen politieken druk van eenige beteekenis uit te oefenen. Ook de betooging kon zich nog niet tot een strijdmiddel van revolutionaire kracht ontwikkelen. De homogene samengeperste massa, die haar in Engeland tot zulk een middel maakte, ontbrak nog in Frankrijk. Wel vormde de straatbetooging - te zamen met andere uitingen van den wassenden politieken hartstocht - de inleiding tot elke opstandige beweging in grooten stijl, maar waar deze haar klimax bereikte, waar het tot beslissende worsteling tusschen heerschende en onderdrukte klassen kwam, moest deze den vorm aannemen van den gewapenden opstand. Behalve sociale en politieke, werkten ook militaire faktoren in deze richting. In Frankrijk bestond beperkte dienstplicht met plaatsvervanging, zoodat het leger bijna uitsluitend uit proletarische elementen was samengesteld. Ofschoon de soldaten door den langen diensttijd - zeven jaar bedroeg hij - en de strenge discipline in zekere mate van hun oorspronkelijk milieu vervreemdden, was | |
[pagina 105]
| |
die vervreemding toch niet zoo groot, of, wanneer een diepe sociale en politieke beroering het volk doortrok, plantte zij zich voort ook in het leger en maakte dit tot een voor de heerschende machten onvertrouwbaar instituut. Vooral was dit het geval zoodra de Nationale Garde, de verbindingsschakel tusschen leger en volk, met de opstandelingen sympathiseerde. In dat geval behaalde in den regel de elementaire ziel, het klassegevoel bij de troepen - natuurlijk in de eerste plaats die der infanterie - de overwinning op de aangeleerde ziel, de discipline: zij kozen de zijde van het volk, de opstand zegevierde en het oude regiem werd ten val gebracht.
Het tijdperk der Restauratie wordt in Frankrijk gevuld door den strijd tusschen koningschap en grondbezittenden adel aan den eenen, de groote bourgeoisie aan den anderen kant. De feodaal-absolutistische klassen streven onvermoeid naar het herstel der voorrechten, die zij vóór de revolutie bezaten, - de groote bourgeoisie tracht haar machtsposities op den grondslag der parlementaire instellingen te bevestigen en uit te breiden. De strijd neemt voornamelijk den vorm aan van een serie konflikten tusschen regeering en parlement, die, aldoor scherper wordend, ten slotte voeren tot den Juli-opstand van 1830. De burgerlijke geschiedschrijving pleegt de gebeurtenissen van 1830 voor te stellen als de uitbarsting van een zuiver-politiek konflikt tusschen reaktie en liberalisme, waarbij het volk de zijde der liberalen koos en op de barrikaden klom om de parlementaire instellingen te verdedigen. In werkelijkheid had de Juli-revolutie eenzelfden socialen ondergrond als die, waaruit de hevige klasseworstelingen der jaren 1830-'32 in Engeland opkwamen. De ondragelijke toestand, dien de schokkende, hortende, telkens door krisissen onderbroken kapitalistische ontwikkeling ook in Frankrijk voor breede lagen van het volk begon te veroorzaken, voedde de politieke beroering. Het fransche proletariaat was veel te zwak en te onontwikkeld om in de politieke krisis van 1830 zelfstandig op te treden. Zijn historische taak was het om toen die krisis uitbrak, door zijn revolutionair élan de uitsluitend parlementaire taktiek der groote bourgeoisie te doorbreken en het kontra-revolutionaire bewind weg te vagen, dat in 1814 door de europeesche reaktie aan Frankrijk opgedrongen was. Den 26sten Juli vaardigde Karel X de vier beruchte ‘Ordonnanties’ uit, waardoor de pers gekneveld, de Kamer ontbonden, de parlementaire kontrole afgeschaft, en de grondwet (Charte) feitelijk opgeheven werd. Den dag daarna brak de opstand uit, die aan het ‘koningschap van godsgenade’ in Frankrijk voor goed een einde maakte. Voor de eerste maal na de dagen der groote omwenteling riep de machtige stem der klokken het volk tot den strijd, de massa stroomde samen, fabrieken, winkels en koffiehuizen werden gesloten, werkplaatsen liepen leeg, het maatschappelijke leven stond stil, scharen van vurige, geestdriftige vrijheidsstrijders | |
[pagina 106]
| |
trokken door de stad. In den nacht van 27 op 28 Juli werden honderden barrikaden opgeworpen. De bevelvoerende generaal Marmont, die zich met de troepen waarover hij beschikte op een uitgestrekt plein verschanst had, poogde vergeefs het verzet te breken door naar alle richtingen afdeelingen uit te sturen. Deze stootten overal op barrikaden die hun opmarsch belemmerden, de tucht in hun rijen werd ondermijnd, de opstand kreeg tijd om zijn krachten te ontplooien. De Juli-opstand was de eerste gewapende volksbeweging waarbij de barrikade, als verzamelpunt der revolutionaire elementen, als borstweer tegen de troepen en ten slotte als middel deze murw te maken en aan het wankelen te brengen, een hoofdrol speelde. De 20.000 man van Marmont, naar alle kanten verstrooid, werden in de oneindige zee van het revolutionaire Parijs verzwolgen; hongerig en afgemat, geprikkeld door het wantrouwen waarmee hun superieuren hen bejegenden, in hun hart voor het meerendeel met het volk sympathiseerend, begonnen zij weldra in massa hetzij te deserteeren of naar de opstandelingen over te loopen. Op den morgen van den derden dag zegevierde de opstand: de troepen kregen bevel Parijs te ontruimen, Karel X vluchtte naar een der havens van de westkust en ging scheep naar Engeland. Het Parijsche volk was den strijd begonnen zonder te weten waarvoor. Vele die onder de leuze ‘Leve de Charte’ naar de wapenen hadden gegrepen, wisten ternauwernood wat de Charte was: hen bewoog enkel een vage maar sterke hoop, dat zij, door de autokratie ten val te brengen, hun eigen ellendig lot zouden verbeteren. Zij waren enkel de arm geweest dien men wapent en die aan het bevel gehoorzaamt: het bevelende denkende hoofd van den opstand was een kleine groep groote geldmannen en politici, mannen als Thiers, Guizot, Cazimir Périer en de bankier Laffitte. De bedoeling der groote bourgeoisie was het niet geweest, om den koning ten val te brengen; nog veel minder natuurlijk bedoelde zij Frankrijk tot een republiek te maken. Wat zij wilde, was eenvoudig de monarchie op konstitutioneele grondslagen vestigen, den grondbezittenden adel als politieke macht verdringen en zich zelve in zijn plaats stellen. Maar in de volksbeweging der Juli-dagen had de bourgeoisie een kracht opgewekt, die zij niet beheerschte, - eenigzins zoo, als in onzen tijd in de russische revolutiedagen van Maart 1917 het geval is geweest. Na de vlucht des konings stonden de grootburgerlijke politici voor een nieuwen toestand: het was zaak om te zorgen, dat de vruchten der overwinning, die kleinburgers en arbeiders op de kontra-revolutionaire klassen hadden behaald, enkel aan de oligarchie ten goede zouden komen. In de allereerste plaats moest voorkomen worden dat de republiek werd uitgeroepen. Met bekwamen spoed werd daarom de troon aan den Hertog van Orleans aangeboden, die hem als Louis Philippe besteeg. Onder den ‘burgerkoning’ werd de bovenste laag der bourgeoisie heerschende klasse. Enkel een kleine minderheid van finantieel-bevoorrechten verkreeg het | |
[pagina 107]
| |
kiesrecht; alle nationale rijkdommen kwamen aan deze minderheid, die Frankrijk als een soort naamlooze vennootschap ten eigen bate exploiteerde, ten goede. Niet alle arbeiders hadden in de Juli-dagen onder de voor hen niets-zeggende leuze ‘Leve de Charte’ gestreden. Groote troepen hongerige proletariërs - tusschen hen vele typografen, door de sluiting der drukkerijen tengevolge van de ordonnanties werkeloos geworden - hadden de straten gevuld. Zij eischten ‘brood en arbeid’. De sociale beroering, die zich tengevolge der politieke beroering had kunnen manifesteeren, kwam niet tot rust met den val van 't oude regiem. De krisis in de luxebedrijven (vele aristokraten waren den vroegeren koning gevolgd), - gevoegd bij den internationaal gespannen toestand, (in België was onder den invloed der Parijsche gebeurtenissen een opstand uitgebroken die het hollandsche bewind had verjaagd, een europeesche oorlog scheen te dreigen) - maakten dat werkeloosheid en armoede ontzettend toenamen. In de maanden Augustus en September vonden voor de regeeringsgebouwen telkens samenscholingen plaats van havelooze, ellendige proletariërs: de vrijheidsstrijders der ‘glorievolle Juli-dagen’! Ook in de provincie braken oproerige bewegingen uit: in het zuiden protesteerden de wijnboeren tegen de belastingen, in Rouaan kwam het tot onlusten onder de hongerige textiel-arbeidersbevolking. In de volgende jaren bleef de sociale onrust aanhouden. De onzekerheid in het bedrijfsleven, door de revolutionaire bewegingen veroorzaakt of versterkt, leidde tot een lange ekonomische stagnatie. Voor de arbeidersklasse stonden de jaren 1830-32 in het teeken van voortdurende loonsverlagingen, werkeloosheid door invoering van machines en ellende. Een deel van haar greep tot dezelfde vormen van ruw en onbeholpen verzet, waardoor de engelsche Luddieten twintig jaar vroeger vergeefs hadden gepoogd de ontwikkeling van het kapitalisme op te houden. In den zomer van 1830 stortten de Parijsche typografen zich op de mechanische drukpersen die hun het brood ontnamen om ze te vernietigen. Het jaar daarna werd hun voorbeeld door arbeiders van andere vakken gevolgd. Ook te Lyon hadden de patroons in de zijde-industrie getracht de gevolgen der ekonomische krisis en der beginnende konkurrentie van Zwitserland en Duitschland op de arbeiders af te wentelen; van 4 frs. tot frs. 1.50 was in enkele jaren tijds het dagloon gedaald. De heerschende bedrijfsvorm - de 800 fabrikanten exploiteerden de 40.000 arbeiders niet rechtstreeks maar door middel van tusschenpersonen - maakte de uitbuiting nog erger. De ellende werd zoo vreeselijk, dat de arbeiders haar ten slotte niet meer konden dragen. Eerst trachtten zij te onderhandelen; toen de onderhandelingen door de woordbreuk der fabrikanten afsprongen, proklameerden zij een achtdaagsche staking. Zoo kwam het in het grootste industrieele centrum van Frankrijk in 1831 tot de eerste worsteling van proleta- | |
[pagina 108]
| |
rische massa's: de eerste niet slechts in Frankrijk, maar op 't gansche vasteland van Europa. Toen de overheid troepen op de stakers afstuurde, wierpen deze barrikaden op: een zwarte wanhoopsvaan met de leuze ‘arbeidend leven of strijdend sterven’, woei daarop. Bij de straatgevechten die volgden, werd de nationale garde - tot haar behoorden vele kleine burgers, die met de arbeiders sympathiseerden - deels ontwapend, deels sloeg zij op de vlucht. De stakers namen den bevelhebbenden generaal en den prefekt gevangen, zij bezetten het stadhuis en waren enkele dagen lang meester van de stad, die door de troepen ontruimd was geworden. Maar wat konden zij met hun overwinning doen? Even weinig of nog minder dan het textielproletariaat van Lancashire zou doen in de groote staking van 1842. Toen een geheel legerkorps onder maarschalk Soult den 10den November de stad binnentrok, vond het die volkomen rustig: de arbeiders hadden het werk weer opgenomen, nadat de beweging in tweespalt tusschen de leiders verloopen was. Dit belette niet dat Lyon als een overwonnen stad werd behandeld; de burgerwacht werd ontbonden, 20.000 man garnizoen in de stad gelegd, de voornaamste arbeiderswijk met forten omgeven. Met den opstand der textielarbeiders van Lyon begint een nieuw tijdperk in de geschiedenis van het fransche proletariaat. In dien opstand treedt dit voor het eerst op als een zelfstandige klasse met eigen aspiraties, wordt het zich zijn massale kracht en zijn bijzondere belangen voor het eerst bewust. Dit verklaart, waarom alle burgerlijke elementen zich in afschuw tegen de anarchie te Lyon vereenigden; in het parlement wedijverden regeeringspartij en oppositie in het brandmerken van den opstand. Inderdaad beteekende deze een historische vooruitgang reeds door het feit, dat het proletariaat in hem niet slechts zijn nood en ellende wereldkundig gemaakt, maar ook zijn latente massa-kracht getoond had. Hij droeg verder goede vrucht zoowel voor de ontwikkeling der burgerlijke-republikeinsche partij, als voor die der socialistische gedachte. Evenwijdig met het onsamenhangende, spontane verzet der arbeiders tegen den ekonomischen druk loopt in de eerste jaren na de Juli-revolutie de meer stelselmatige politieke beweging der geheime genootschappen voor de omverwerping van het koningschap en de grondvesting der republiek. Aanvankelijk bestaan deze genootschappen uitsluitend uit kleinburgers en intellektueelen, gaandeweg treedt ook een kleine voorhoede uit de arbeidersklasse toe. Van de mannen, die aan hun hoofd staan, bedoelen de meesten slechts eene verandering in den politieken vorm der regeering, enkelen echter zooals Blanqui, gaan reeds verder: zij willen aan de republiek ook een socialen inhoud geven. ‘Ik word beschuldigd van aan dertig millioen Franschen, proletariërs als ik, te hebben gezegd, dat zij het recht hebben om te leven’ luidt de aanhef van Blanqui's verdediging in een der talrijke processen, dezen martelaar der vrijheid aangedaan. Maar | |
[pagina 109]
| |
allen, ook Blanqui, misten nog het inzicht in het diepe verschil tusschen de voorwaarden der politieke en die der sociale omwenteling. Zij meenden dat de moed en de energie van een handvol georganiseerde samenzweerders op een gegeven oogenblik een groote volksbeweging in het leven konden roepen, zij verwachtten de klasseheerschappij der bourgeoisie even snel en gemakkelijk door een zegevierenden opstand ten val te kunnen brengen, als de feodaal-absolutistische Restauratie in Juli 1830 ten val was gebracht. In Mei '32 gebruikten de samenzweerders de begrafenis van een populaire figuur uit de oppositie om een poging tot opstand te wagen. Door de troepen in een paar straten der oude stad ingesloten, werden zij na heldhaftigen weerstand tenslotte door een duizendvoudige overmacht overweldigd. Op de barrikaden der Rue St. Martin vloeide naar het woord van Heinrich Heine ‘het edelste bloed van Frankrijk’, een schoone gloed van heroïsche romantiek steeg daarvan op. Deze romantische bekoring en de aantrekkelijkheid van den ongelijken strijd voerde nu ook de élite der arbeidersklasse tot de geheime genootschappen, vooral nadat de terroristen, de mannen van de uiterste linkerzijde, daarin de leiding in handen kregen, een gewoon verschijnsel in tijdperken van reaktie. Ook te Lyon waren vele arbeiders tot de republikeinsche genootschappen toegetreden, zoodat ook daar een meer sociale geest ingang gevonden had. Het genootschap ‘de Menschenrechten’ b.v. nam in zijn program eenige kleinburgerlijk socialistische eischen, zooals de beperking van den eigendom en de organisatie van den arbeid op. Zoo vloeide de stroom der burgerlijk-republikeinsche propaganda steeds meer met dien van het sociaal-proletarische verzet ineen en op de tweede uitbarsting van dit verzet te Lyon in April '34, volgde onmiddellijk te Parijs een nieuwe poging, om door den gewapenden opstand Frankrijk tot een republiek te maken. Aanleiding tot de tweede worsteling der Lyonsche textielarbeiders - die nog tragischer verloop nam dan de eerste - was wederom een staking, als verweer tegen nieuwe loonsverlagingen geproklameerd door de vereeniging der fabrieksbazen. Tien dagen lang stonden 20.000 weefgetouwen stil, een bewijs hoe krachtig het gevoel van solidariteit zich onder de arbeiders had ontwikkeld. Ofschoon de staking een zuiver-ekonomisch karakter droeg - zij werd zelfs gesteund door de geestelijkheid, die deze gelegenheid gebruikte om tegen de liberale fabrikanten op te ruien - werden, nadat het werk reeds weder was opgenomen, een zestal leiders onverwachts gearresteerd. Zij werden beschuldigd een wet op het vereenigingsrecht overtreden te hebben, die, kort te voren door het parlement aangenomen, zich zoowel tegen de ‘mutuelles’, dat zijn de vereenigingen tot onderlingen steun, die de kiemen der vakorganisatie waren, als tegen de half-illegale politieke genootschappen richtte. De gevangenneming der zes mutuellisten prikkelde de massa tot het uiterste. Te vergeefs trachtten de leiders hen te kalmeeren en van den strijd af te | |
[pagina 110]
| |
houden, door te wijzen op het gebrek aan wapens en de groote militaire macht die in de stad saamgetrokken was. ‘De soldaten zullen ons wapens geven, zij zullen niet schieten, zoomin als zij in Juli '30 en '31 geschoten hebben’ meenden de arbeiders. Republikeinen en mutuellisten vergaten hun twisten en bereidden eenparig den opstand voor, die den 6den April, den openingsdag van het proces der zes gearresteerde leiders, uitbarstte. De militaire maatregelen der regeering in aanmerking genomen - in de stad waren 15000 soldaten met veel artillerie opgehoopt - en de hopelooze positie der opstandelingen die, in verschillende wijken verdeeld, door de troepen verhinderd werden met elkaar in verbinding te komen, maken het waarschijnlijk dat de arbeiders door lokagenten tot den strijd waren geprovoceerd. Dat het toch nog vijf dagen duurde, eer de opstand bedwongen was, valt in hoofdzaak te verklaren uit de begeerte der autoriteiten om het ‘gevaarlijk karakter’ der beweging op te blazen ten einde den roem der overwinning te vergrooten. De eerste paar dagen gingen voorbij met voorbereidende maatregelen, daarna werden de arbeiderswijken door de artillerie plat geschoten, 1200 menschen, waaronder velen die niets met den opstand te maken hadden, verloren het leven. De kracht der arbeiders van Lyon was voor lange jaren gebroken. Zoodra de eerste geruchten van den strijd Parijs bereikten - door de regeering werd in het parlement opzettelijk de stand van zaken voor de opstandelingen veel te gunstig voorgesteld, - hadden de Parijsche republikeinen, hun belofte getrouw, naar de wapenen willen grijpen, maar ook hier waren de autoriteiten hun voor geweest: de regeering had de meeste leiders in den nacht doen oplichten en gevangen zetten. De geheime genootschappen waren feitelijk uiteengeslagen, de organisatie was vernietigd, nog eer de slag begon. Tegenover de van hun leiders beroofde opstandelingen stond een groote militaire overmacht. Behalve over 40.000 man troepen, beschikte de regeering ook over talrijke afdeelingen der Nationale Garde uit de omstreken van Parijs, plattelanders, die de Parijzenaars als eeuwige onruststokers en revolutiemakers verfoeiden. Zoo werd het handjevol dapperen wederom spoedig ingesloten in de straten der oude stad, waar zij zich gebarrikadeerd hadden om toevloed van nieuwe strijders af te wachten. De barrikaden werden door de artillerie opgeruimd, soldaten drongen de huizen waaruit verzet was geboden binnen en staken alles overhoop, vrouw of kind, wat hen in den weg kwam. Sedert dien dag noemden de revolutionairen Thiers niet anders dan den ‘man van de Rue Transnonain’. Zoo werd de kracht der politiek-revolutionaire organisatie in de hoofdstad en die der arbeidersmassa's in het groote industrieele centrum in het zuidoosten met één slag verlamd. | |
[pagina 111]
| |
Voorloopig was nu elk revolutionair offensief onmogelijk. De regeering gebruikte de gelegenheid om van het parlement nieuwe millioenen te verkrijgen ter versterking van het leger. Bij koninklijk besluit werden aan den Senaat de bevoegdheden van een buitengewoon gerechtshof verleend; voor dit ultra-reaktionaire lichaam stonden de talrijke revolutionaire leiders terecht, die aan de klasse-justitie in handen vielen. Meer dan 2000 personen werden gearresteerd, weldra zaten de gevangenissen vol republikeinen uit alle deelen van het land, die allen op ruwe en wreede manier behandeld werden. Vijf jaar later, in '39, beproefden Barbès en Blanqui, ontembare strijders als zij waren, nogmaals de vaan van den opstand te planten in het onverschillige Parijs. Er heerschte eenige politieke opwinding naar aanleiding van een ministerieele krisis; de gelegenheid was gunstig, meenden zij, om het volk in beweging te brengen. Maar het volk bleef volk en passief. Het zag toe hoe de paar honderd leden der geheime genootschappen die aan den oproep hunner organisatie gehoor gegeven hadden, wapenwinkels bestormden en het stadhuis bezetten; het hoorde hoe van het bordes af de proklamatie der ‘nieuwe regeering’ werd voorgelezen, als ware dit alles een schouwspel dat hem niet aanging. Elk innerlijk kontakt tusschen de massa en de samenzweerders ontbrak. Opnieuw waren deze genoodzaakt zich in het doolhof der kronkelige straten van de oude stad terug te trekken, waar de bloedige schimmen van zoovele bij vroegere gevechten gevallen strijders rondwaarden. Opnieuw werden zij daar overweldigd, om hen heen het vreemde, koele zwijgen der verbaasde dan ontroerde burgerij. De wanhoopsdaad der revolutionairen kwam enkel ten goede aan de reaktie, aan de innerlijk-gespletene burgerlijke partijen en de regeering. Zij leidde tot de oplossing eener ministerieele krisis, die de heerschenden ernstig had verontrust. Zoovele mislukkingen moesten wel duidelijk maken, hoe de revolutie, waartoe een kleine voorhoede van energieke kleinburgers, intellektueelen en arbeiders meende willekeurig het sein te kunnen geven, enkel kon ontstaan op de basis eener algemeene ontevredenheid en opstandigheid der massa's. De samenzweerderstaktiek der jaren '30 verwachtte te veel van de wilskracht, de voortvarendheid, den persoonlijken moed eener kleine, goed-georganiseerde en geoefende revolutionaire keurbende, zij waande dat deze het volk in beweging kon brengen door haar voorbeeld. Zij miste het inzicht in de algemeene sociale en sociaal-psychische voorwaarden eener volksbeweging, zooals de socialistische utopisten dier dagen, de tegenvoeters der blanquisten, elk inzicht misten in de onvermijdelijkheid van den klassenstrijd. Nu bleef alles jaren lang stil en de groote bourgeoisie, de bankiers, mijn- | |
[pagina 112]
| |
bezitters en spoorwegspekulanten konden rustig doorgaan met het vergaren van rijkdommen. ‘Hier heerscht tegenwoordig de grootste rust’ berichtte Heine in de laatste maanden van '42 uit Parijs aan een noord-duitsch oppositieblad. ‘Een afgematte, slaperige, vervelende vrede. Alles is stil als in een nachtelijk sneeuwlandschap. Slechts een licht, eentonig gedruppel: dat zijn de renten die voortdurend in de steeds aanzwellende kapitalen nederdruppelen. Men hoort werkelijk de rijkdommen der rijken groeien. Daartusschen het doffe gesnik der armoede. Een enkele maal hoort men ook een geluid, als van een mes dat geslepen wordt.’ Naar gelang de rijkdom der jaren '40 grooter werd, verhief zich het snikken der armoede luider en klaaglijker. En toen de zwarte jaren '45 en '46 kwamen, met hun slechte oogsten, hun spekulatie en woeker, hun hongerprijzen en hongersnood, begonnen andere, wildere geluiden tusschen de jammerklachten der ellendigen hoorbaar te worden. Handen die zich lang smeekend hadden uitgestrekt verhieven zich dreigend. Op vele plaatsen, vooral in het westen en in het midden des lands, te Rennes, te Nantes, te Nevers enz., bestormden hongerige benden de graanmagazijnen en verhinderden den uitvoer. In het Indre-departement dwongen zulke benden de grondbezitters den prijs van het graan tot op de helft te verlagen, twee hunner die weigerden aan den wil van het volk te voldoen werden gedood. Te Chateauroux drongen gewapende spoorwegarbeiders de markt binnen, te Tours vonden onlusten plaats waarin, naar men zeide, de kommunisten de hand hadden. Het was niet alleen de door de vreeselijke ellende gekweekte ontevredenheid, die het oligarchische regiem snel ondergroef. Het was ook de algemeene verachting voor een regiem, waaruit een steeds ondraaglijker stank van verderf en ontbinding opsteeg. De korruptie die alle sferen der officieele wereld, de zeden, de politiek, de administratie had aangetast, kon niet langer voor het volk verborgen blijven. Hooge funktionarissen, leden van oude adellijke geslachten en oud-ministers verschenen herhaaldelijk voor de rechtbanken, van omkooperij, zwendel, spekulatie en verduistering van staatsgelden beschuldigd; en terwijl de leiders der honger-onlusten te Bouzancais ter dood veroordeeld en terecht gesteld werden, kwamen aanzienlijke oplichters telkens door de genadige bescherming van de regeering vrij. Wel mocht Marx de finantieele aristokratie kenschetsen als een op de toppen der maatschappij wedergeboren lompenproletariaat. ‘Weg met de groote dieven’ was de kreet waarmee het volk van Parijs de verliederlijkte kliek die Frankrijk het merg uit de beenderen zoog placht te begroeten. De middenstand was naar het kamp der oppositie overgeloopen. De industrie had zich in dit tijdvak voorspoedig ontwikkeld, de fabrikantenklasse was tot een maatschappelijke macht geworden. Evenals in Engeland stond zij fel tegenover het grootgrondbezit en het geldkapitaal, de konservatieve, protektionistisch- | |
[pagina 113]
| |
gezinde oligarchie. De fabrikanten eischten den vrijhandel en verwachtten daarvan een duizendjarig rijk van algemeene welvaart en volkerenvrede. Hun humanitair liberalisme had vaak een socialistischen schijn; in het algemeen waren de grenzen van liberalisme en utopisch socialisme nog niet scherp gescheiden: onder de discipelen van den grooten utopist St. Simon zijn verschillende pioniers der industrieele en technische ontwikkeling geweest. Van de intellektueelen behoorden behalve degenen, die zich aan de heerschende kliek hadden verkocht, feitelijk allen tot de oppositie. De instelling van een liberaal regiem was voor hen een levenskwestie. De kleine burgerij trilde van zedelijke verontwaardiging over de verdorvenheid der machthebbers. Zoo stonden deze dus zoo goed als geïsoleerd tegenover de gansche natie. Tusschen de klachten van honger, de kreten van haat en verontwaardiging die de lucht vervulden, mengde zich nog een ander aanzwellend geluid: dat der nieuwe gedachte-zwaarden die geslepen werden. De socialistische idee kwam in de jaren '40 in ontelbare vormen en schakeeringen opzetten. Alles werkte mee om haar omhoog te voeren: het versnelde tempo der kapitalistische ontwikkeling zoowel als de stremmingen dier ontwikkeling door gebrek aan kapitaal en gebrek aan markten. Uit de ellende van den arbeider, de zorgen van den kleinen patroon, het medegevoel der intellektueelen, uit de algemeene ontevredenheid en levensonzekerheid zoog het socialisme kracht. Het formuleerde de algemeene behoefte aan maatschappelijke vernieuwing en stuwde haar hooger op. Het hing een bevenden gloed van verwachting om de magere gezichten der werkers, het daagde als een schemer van hoop in de sombere achterkamers der eeuwig-bezorgde kleinburgers, het spreidde een zacht waas van verteederde menschelijkheid door de letterkundige salons, het gloeide in de werken der romanschrijvers en steeg uit de gebeden der christelijke demokraten. Het was overal, het nam duizend vormen aan en duizend kleuren, en al zijn verschillende verschijningen streefden, hoe scherp vaak ook elkaar bestrijdend, toch allen te samen naar één doel: de omverwerping van het heerschende regiem. Van al de groepen die zich om de verschillende richtingen in het fransche socialisme en kommunisme schaarden, waren de geheime genootschappen van Barbès en Blanqui de meest strijdbare, maar den meesten weerklank onder de massa's vond het vredelievende kommunisme van Cabet. Zijn utopische roman ‘De reis naar Ikarië’ was in de jaren vóór '48 de bijbel der arbeiders. Zijn verdienste was, dat hij, als een der eersten, in zijn blad ‘Le Populaire’ een brug trachtte te slaan tusschen demokratie en kommunisme, dat hij de waarde van het algemeene kiesrecht inzag, en de arbeiders tegen de reeds half- | |
[pagina 114]
| |
verouderde samenzweerderstaktiek waarschuwde. Maar zijn opvattingen over de maatschappelijke ontwikkeling waren vlak en utopisch, het begrip van den klassenstrijd was hem nog vreemder dan aan Blanqui, zijn voortdurende opwekkingen tot het proletariaat om de banen der wettelijkheid niet te verlaten, zijn systematisch verwerpen van elk geweld, zijn onophoudelijk beroep op broederlijkheid en menschenliefde, verdoofden in de scharen die naar hem hoorden het klasse-instinkt en hielpen den sentimenteelen verbroederingswaan opwekken, die in '48 zoo sterk bleek. Het proletariaat zou dezen waan duur moeten betalen. Want nu waren de tijden vervuld - en de uitbarsting die de Juli-monarchie zou wegvagen kwam, gelijk in den regel geschiedt met revolutionaire bewegingen, op een moment dat niemand haar verwachtte, zelfs zij niet, die alles hadden gedaan om haar mogelijk te maken. De exploitatie van land en volk door de plutokratie begon als onduldbaar gevoeld te worden. De snelle stijging der staatsschuld beteekende voor de groote financiers telkens nieuwe leeningen, dat is nieuwe winsten, voor de volksklassen daarentegen nog toeneming van den ondragelijken belastingdruk. Terwijl de direkte belastingen tusschen 1835 en '45 slechts van 270 op 291 millioen francs stegen, namen de indirekte van 560 tot 892 millioen toe. De 30 millioen rechteloozen droegen alle lasten van het stelsel, dat de 240.000 bevoorrechten die het kiezerskorps vormden, met hun aanhang in weelde en ledigheid onderhield. De handelskrisis van '47, die van Engeland naar het vasteland oversloeg, was de moeder der Februari-revolutie in Frankrijk. Haar voorspel vormde een groote agitatie tot kiesrecht-hervorming, (de zgn. banket-kampagne), door de burgerlijke oppositie in de wintermaanden '47-'48 gevoerd. Ofschoon de socialistische en kommunistische groepen niet aan deze agitatie deelnamen, droeg zij er toch toe bij de politieke spanning ook onder de arbeidersklasse te verhoogen, vooral omdat zij samenviel met het bekend worden van nieuwe schandalen en met nieuwe schurkachtige finantieele manoeuvres der regeering. Deze zag geen ander middel meer, om het reusachtige deficiet dat dreigde haar in den afgrond te sleepen te verminderen, dan door inbeslagneming der spaarpenningen van de kleine luiden. Nu werd de stemming oproerig, ook onder de Parijsche kleine burgerij die een miserabelen tijd doormaakte. Het groote kapitaal in handel en nijverheid, door de algemeene krisis van zijn buitenlandsche markten beroofd, had zich plotseling met kracht op de binnenlandsche markt geworpen. Dit maakte den toestand voor de kleine burgerij onhoudbaar. Het eene bankroet volgde op het andere, onder haar verspreidde zich een revolutionaire stemming, die ook op de Nationale Garde over sloeg. De revolutie zat in de lucht. Het optreden der regeering, die | |
[pagina 115]
| |
verdere banketten kortweg verbood, provoceerde de uitbarsting. De afgevaardigden der burgerlijke oppositie besloten na eenige aarzeling om toe te geven, zelfs de socialistische en revolutionaire leiders durfden het niet op een krachtproef aansturen: zij geloofden dat het volk niet in beweging zou komen. Dat was echter juist wat het volk wèl deed. Op den morgen van den 23sten Februari stroomden de straten plotseling vol met een opgewonden menigte die barrikaden begon op te werpen. Een veeg teeken voor de oude heerschers was dat de Nationale Garde opkwam onder de kreet: ‘leve de Hervorming’. Het bericht dat de gehate ministers hun ontslag hadden ingediend, wekte uitbundige blijdschap: de dreigende opstand scheen zich op te lossen in een algemeene feestvreugde. Maar een enkel schot uit de rijen der menigte gevuurd deed de geweren der soldaten afgaan, er vielen slachtoffers, opnieuw sloeg de stemming om, werd dreigend en vol strijdlust, aan alle kanten verrezen plotseling barrikaden, overal drong de menigte op. De overgang der geheele Nationale Garde naar het volk sleepte ook de geregelde troepen mede, op vele punten gaven deze hun wapens en patronen aan de opstandelingen af. Toen de koning door de op het binnenplein der Tuilerieën opgestelde bataljons ontvangen werd met de kreet: ‘Leve de Hervorming’, gevoelde het oude regiem zich verloren: verrot en vermolmd als het was, stortte het bij den eersten revolutionairen windstoot ineen. De beweging der burgerlijke oppositie in den winter van '48 had bedoeld de regeering te dwingen de geheele burgerlijke klasse tot de stembus toe te laten. Maar de revolutionaire volksbeweging der Februari-dagen maakte door de vlucht van den koning en meer nog door den schok dien zij aan alle maatschappelijke en politieke instellingen toebracht het uitroepen der republiek onvermijdelijk. Deze kwam tot stand onder den druk der Parijsche arbeiders, wier afgevaardigden de voorloopige regeering dreigden, aan het hoofd van 200.000 gewapende mannen terug te zullen komen, zoo binnen twee uur tijds de republiek niet was geproklameerd. Nog stonden de barrikaden overeind, nog was de massa gewapend, vervuld van revolutionaire geestdrift en krachtsbewustzijn; daarentegen beschikte de voorloopige regeering over geen andere macht dan de Nationale Garde, die zich zoo juist met het volk verbroederd had. Onder den aandrang der revolutionaire massa die het groote stadsplein voor het stadhuis vulde, overwon het nieuwe bewind zijn juridische gewetensbezwaren; het gehoorzaamde aan den volkswil en proklameerde de republiek. De kleinburgerlijke socialist Louis Blanc en de revolutionaire arbeider Albert werden in de voorloopige regeering opgenomen. In plaats van het ‘Ministerie van den arbeid’ dat het proletariaat eischte, werd een soort studie-kommissie ingesteld - de zgn. | |
[pagina 116]
| |
‘Kommissie van het Luxembourg’, - zonder budget en zonder de minste machtsbevoegdheid, die tot taak kreeg ‘de middelen uit te vinden waardoor in den toestand der arbeidende klassen verbetering kon worden gebracht.’ Maar aan de nationale driekleur werd een kleine roode wimpel toegevoegd, het symbool der ‘verbroedering van de klassen’ die nu in de plaats van het ‘misverstand tusschen de klassen’ gekomen was. ‘Verbroedering’ was de zoetklinkende fraze, die als een fijne sluier over de leelijke werkelijkheid der klassetegenstellingen heen geworpen werd. De Parijsche arbeiders, de politieke voorhoede van het fransche proletariaat, waren in 1848 voor het meerendeel wel van een vaag humanitair socialisme doortrokken, maar doorzicht in het wezen der klassentegenstellingen en in de onvermijdelijkheid van den klassenstrijd als middel tot verandering der maatschappij ontbrak hun volkomen. De onbeholpen, nevelachtige, half-utopische gedachte van het ‘recht op arbeid’ die voor dit socialisme het wezen der proletarische eischen uitmaakte, kristaliseerde zich pas in het wetenschappelijke socialisme, waartoe nog vóór de Februari-revolutie in het Kommunistisch Manifest de grondslagen werden gelegd, tot de klare formule van ‘het recht op de produktiemiddelen’ - een formule, waarin het doel van den proletarischen klassenstrijd duidelijk wordt aangegeven. De noodlottige waan van het Parijsche proletariaat na de Februari-dagen, zijn fundamenteele dwaling, waaruit al zijn andere dwalingen geboren werden, was aan te nemen dat het zijn klassebelangen kon doorzetten te zamen met de klassebelangen der bourgeoisie. Zonder politieke ervaring, goedgeloovig en gemakkelijk te misleiden, beschouwde het de republiek als de politieke instelling die uit eigen kracht aan alle sociale ellende een einde zou maken. In werkelijkheid had het proletariaat in de burgerlijke republiek slechts den regeeringsvorm helpen verwezenlijken die de gansche burgerlijke klasse vereenigde, haar innerlijke tegenstellingen overbrugde, haar de gelegenheid bood haar volle kracht tegen het proletariaat te richten. Het proletariaat wilde de republiek, om aan bevoorrechting en uitbuiting een einde te maken; de bourgeoisie daarentegen wilde haar om bevoorrechting en uitbuiting op betere, hechte grondslagen te vestigen. Om dit te bereiken was het noodig de nieuwe staatsvorm zoo spoedig mogelijk aan te passen aan de verhoudingen der burgerlijke maatschappij. In de eerste plaats moest het geschokte krediet hersteld worden. Maar dit was onvereenigbaar met werkelijke koncessies aan het proletariaat. Zoo moest dan de voorloopige regeering, waarin Louis Blanc en Albert als de gevangenen der bourgeoisie zaten, van den eersten dag van haar bestaan af haar klassekarakter openbaren. De door de arbeiders (die verklaarden drie maanden van ontbering in den dienst | |
[pagina 117]
| |
der republiek te stellen) met zoo groote verwachtingen begroette regeering, haastte zich om de wankelende fransche bank te hulp te komen, door den gedwongen koers van het papiergeld uit te schrijven. Deze maatregel beteekende niet meer of niet minder dan dat de finantieele aristokratie in Frankrijk, de sterkste en gevaarlijkste vijand der volksklassen, gered werd door de ‘demokraten’ en ‘republikeinen’ van het nieuwe bewind. Voorts dreef dit bewind de talrijke klasse der kleine boeren in de armen van het Bonapartisme, door de heffing van een nieuwe drukkende belasting op het klein-grondbezit. En ten slotte splitste het de arbeidersklasse door de oprichting der ‘mobiele garde’ en bedroog het haar door de instelling der ‘nationale ateliers’. In de ‘mobiele garde’ organiseerde de regeering de jonge arbeiders van 15 tot 20 jaar die zij aanlokte door een soldij van vijf en zeventig centen daags - die der gewone soldaten bedroeg nog niet het één zesde van deze som - om ze tot klasse-verraders te maken. 24.000 jonge lieden, grootendeels uit de onderste lagen van het proletariaat gerekruteerd, werden in uniform gestoken, gedrild en op demagogische wijze tegen de socialisten opgehitst. De bourgeoisie spekuleerde op hun onwetendheid, ijdelheid en eerzucht om ze tot bruikbare handlangers van hare macht te fatsoeneeren, en de arbeidersklasse die geen voldoende politieke ervaring bezat om dit vuile spel te doorzien, juichte de mobiele garde, die zij als een soort proletarische burgerwacht beschouwde, geestdriftig toe. Maar het gemeenste bedrog aan het proletariaat beging de regeering door de instelling der z.g.n. ‘nationale ateliers’ - de grove, opzettelijke karikatuur van datgene wat kleinburgerlijke socialisten als Louis Blanc onder produktieve associaties met staatshulp verstonden. De wijze waarop deze ateliers werden ingericht doemde ze bij voorbaat tot mislukking: ze dienden, behalve om de onzinnigheid en onuitvoerbaarheid van den socialistischen eisch proefondervindelijk te demonstreeren, tevens ook, om de kleine burgerij tegen het proletariaat in het harnas te jagen. Voor deze laatste bleef, door het aanhouden van de ekonomische krisis, de toestand kritiek. Vol verbeten nijd zag zij, hoe in korten tijd tienduizenden werkelooze arbeiders, niet slechts uit Parijs, maar uit het geheele land afkomstig, in de nationale ateliers werden ondergebracht om daar in ruil voor een schijntje meest nutteloozen arbeid op staatskosten te worden onderhouden. En luieren op staatskosten was juist wat de kleine burgerij zich onder het woord ‘socialisme’ voorstelde. Afschuw voor de ‘socialistische’ instelling der nationale ateliers deed de stemming onder de kleine burgerij omslaan en dreef haar terug naar de partijen der orde. En dit was het, wat de bourgeoisie wilde. Hoe sterker de politieke opinie in beweging kwam tegen een instelling die millioenen verslond, daabij | |
[pagina 118]
| |
geen enkel produktief resultaat afwierp en honderdduizenden havelooze, door lediggang gedemoraliseerde schooiers te Parijs opeenhoopte, des te beter, want des te grooter kans dat de partij der orde in den nieuwen grooten slag tusschen de zatten en de hongerigen dien men voelde naderen, de weifelende middengroepen aan haar kant brengen zou. Toen het in Juni tot dien slag kwam, was de bourgeoisie er al in geslaagd alle belangrijke machtsposities in handen te krijgen. De herhaalde pogingen der arbeidersklasse in de voorafgaande maanden om door massale akties de gebeurtenissen in revolutionairen zin te beïnvloeden, hadden alle gefaald. De groote vreedzame betooging van 200.000 arbeiders op den 17den Maart, oorspronkelijk gericht tegen de voorloopige regeering, had zich tengevolge van een reaktionaire tegenbetooging in een demonstratie vóór de voorloopige regeering, dat is voor de burgerlijke republiek, moeten omzetten. Een maand later, op den 16den April, had bij een nieuwe demonstratie, door de arbeiders nota bene bedoeld als een uiting van patriottisme, hun drommen plotseling de dreigende kreet ‘weg met de Kommunisten’ in de ooren geklonken. Aan de voorloopige regeering leverde deze betooging het welkome voorwendsel, om troepen naar Parijs terug te roepen. Tegenover de voortschrijdende koncentratie der kontra-revolutionaire krachten had de officieele positie door Louis Blanc en Albert ingenomen, tot eenig gevolg de aktiviteit der massa's te belemmeren en te verzwakken. Toen eind Februari de arbeiders nog gewapend waren en strijdvaardig, was de aankondiging der oprichting van de ‘Kommissie van het Luxembourg’ voldoende geweest om hen tot kalmte te brengen. Het deelnemen van twee socialisten aan de daden der voorloopige regeering verhinderde elke scherpe aktie tegen haar van de zijde der arbeiders, terwijl het tegelijkertijd een wapen leverde aan den reaktionairen middenstand, die natuurlijk beweerde dat de ‘socialistische minderheid’ in het bewind de burgerlijke meerderheid terroriseerde. De reaktie kreeg hierdoor de wind in de zeilen. Den 28sten April vonden door heel Frankrijk de algemeene verkiezingen voor de konstitueerende nationale vergadering plaats. Hun resultaat was het tot standkomen van een volksvertegenwoordiging, waarin de openlijke en vermomde reaktionairen de meerderheid hadden. De werkelijke revolutionairen, die dit resultaat vreesden, hadden tevergeefs op uitstel der verkiezingen aangedrongen. Thans voelde de bourgeoisie zich sterk genoeg om alle socialistische verbroederingsillusies neer te slaan en het burgerlijke karakter der republiek brutaal op den voorgrond te stellen. Haar eerste daad was Louis Blanc en Albert, die nu niet langer noodig waren, te laten vallen. Daarna werd het voorstel tot oprichting van een ministerie van den arbeid, en ditmaal definitief, verworpen; de verklaring van een der ministers, dat het | |
[pagina 119]
| |
thans zaak was, om den arbeid tot zijn oude voorwaarden terug te voeren werd uitbundig toegejuicht. Onmiskenbaar ebde het revolutionaire getij snel terug. De ontwikkeling had, in tegenstelling tot wat in de jaren 1789-'93 geschiedde, van het begin af aan een achterwaartsche richting ingeslagen. De uitk st van elke afzonderlijke episode in den strijd na de Februari-dagen was geweest, de groep of de groepen die op dat oogenblik de macht in handen hadden door meer behoudende te vervangen. Het terugvloeien der revolutionaire beweging werd bespoedigd door de gebeurtenissen van den 15den Mei, de laatste waarbij het Parijsche proletariaat aanvallend optrad. De Februari-dagen hadden door heel Europa een revolutionairen storm opgewekt, die de pijlers van het feodaal-absolutistisch-bureaukratische regiem in Duitschland, Oostenrijk en Italië deed bezwijken. Ook Polen was tegen zijn verdrukkers opgestaan: de europeesche revolutie die in Frankrijk haar oorsprong had genomen, drong thans op haar beurt door in de fransche binnenlandsche politiek. De Parijsche arbeiders begrepen intuïtief, dat de revolutie geen nationale maar een internationale zaak was: hun voorhoede eischte met klem interventie van Frankrijk ten gunste van den poolschen opstand, en trachtte door een groote manifestatie aan dien eisch kracht bij te zetten (15 Mei). Een onstuimige menigte drong op dien dag het gebouw der nationale vergadering binnen: één oogenblik scheen het als zou de burgerlijke regeering weggevaagd worden en door een revolutionair bewind vervangen. Maar het proletariaat voelde zich te zwak en te geïsoleerd om door te zetten, alle machtsmiddelen waren in handen van de regeering, die zich geen oogenblik schrik aanjagen liet. Dienzelfden avond werden de revolutionaire leiders gearresteerd, en onder het sinistere parool ‘maak er een einde aan’ drongen burgerlijke en reaktionaire elementen om strijd op de onmiddellijke ontbinding der nationale ateliers aan. Dit was het punt, waarop de groote slag tegen het proletariaat gevoerd zou worden. Nu nam de regeering zonder dralen enorme militaire maatregelen. Zij beval generaal Cavaignac om het garnizoen van Parijs op 45.000 man te brengen, daarenboven werden nog 15.000 man in de omstreken der hoofdstad gekoncentreerd, de politie en de Nationale Garde gereorganiseerd ten dienste der reaktie. Toen alles gereed was verscheen in het staatsblad het besluit waarbij de nationale ateliers werden ontbonden. De jongere arbeiders moesten dienst nemen in het leger, de ouderen zouden naar de provincie worden afgeschoven. Dit gebeurde den 21sten Juni. Nu stonden de arbeiders voor de keus van verhongeren of strijden, strijden op leven en dood. Zij kozen het laatste. Den eigen avond nadat een deputatie, naar den minister van publieke werken afgevaardigd om de herroeping van het besluit te verzoeken, het antwoord had overgebracht dat al wie niet gehoorzaamde met ge- | |
[pagina 120]
| |
weld uit Parijs zou worden verwijderd, begonnen groote stoeten van havelooze, wanhopige mannen, die toortsen en flambouwen omhoog hieven, de straten te vullen. Langs de boulevards dreunde het in onheilspellende galmen: ‘brood of lood’. Waarschijnlijk zou een groot vertoon van militaire macht op dat oogenblik de uitbreiding van den opstand hebben voorkomen. Maar noch de reaktionaire meerderheid der nationale vergadering, noch de bevelhebber der troepen Cavaignac, de man waaraan de regeering de diktatuur had toevertrouwd, wilden een gemakkelijke overwinning. Aan den opstand moest eerst de tijd gelaten worden zich te ontplooien, opdat de nederlaag van het kanalje bloedig en grondig zou zijn, het roode spook volkomen neergeslagen zou worden, en het leger gelegenheid krijgen zich van de ‘smet’ der Februari-dagen schoon te wasschen. Zijn plan vond den bijval van de regeering. Eerst toen Parijs met barrikaden overdekt en de Nationale Garde in de pan gehakt was geworden, werden de geregelde troepen in het vuur gestuurd. Na dagenlange, uiterst bloedige en hardnekkige straatgevechten versloegen zij de opstandelingen. Vele onder de 50.000 arbeiders, die de wapenen hadden opgevat, waren niet gewoon het geweer te hanteeren. Vele waren in de buitenwijken der stad van hun makkers afgesneden, munitie ontbrak, en ook ontbrak elke centrale leiding. Maar door den wanhopigen moed waarmee de arbeiders streden, scheen nog op den avond van den derden dag de uitslag onzeker, en eerst na bijna een week werden den 26sten Juni de wijken La Villette en St. Antoine, de laatste waarin de opstandelingen stand hielden, genomen: alle barrikaden waren tot puin geschoten, alle munitie was opgebruikt. De voorzitter der Kamer kon het parlement uitnoodigen God voor de overwinning te danken, en in zijn proklamatie konstateerde de beul Cavaignac met voldoening, ‘dat de orde over de anarchie had gezegepraald’. De Juni-opstand was een uitbarsting van vertwijfeling, een uiting van het elementaire verzet der massa's, zonder leiding en zonder bewust doel, tegen maatschappelijke instellingen en machten die hen verpletterden. Tegenover het Parijsche proletariaat stonden in de Juni-dagen, naar het woord van Marx, ‘de finantieele aristokratie, de industrieele bourgeoisie, de middenstand, het leger, het in de mobiele garde georganiseerde lompenproletariaat, de geestelijkheid en de plattelandsbevolking; - aan zijn zijde stond niemand.’ Na de onderdrukking van den opstand kwam de strafoefening der overwinnaars, hun koelbloedige wreedheid en berekende wraak. 3000 gevangenen werden neergeschoten, 25.000 arrestaties vonden plaats, 15.000 beschuldigden werden zonder rechtelijk oordeel gedeporteerd. Het aantal dooden is nooit met zekerheid bekend geworden, maar dat het zeer groot was blijkt wel hieruit, dat geheele straten uitgestorven waren, talrijke werkplaatsen moesten | |
[pagina 121]
| |
gesloten worden bij gebrek aan personeel. Eenige zwakke pogingen tot oproer in de provincies werden onmiddellijk gebroken; van de rechten en hervormingen, door de Februari-revolutie veroverd: het algemeene kiesrecht, het recht van vereeniging, de 10-uren dag in Parijs, de 11-urige in de provincie, bleef niets in stand. Een algemeene reaktie zette in, die den weg plaveide voor den staatsgreep van Louis Bonaparte in December '51. Na den Juni-strijd verdwijnt het revolutionaire proletariaat in Frankrijk voor langen tijd uit het openbare leven. Wel poogt het in de bewogen jaren 1849-'52 telkens, wanneer de strijd der verschillende klassen een nieuwen aanloop schijnt te nemen, zich aan het hoofd der demokratische beweging te stellen, maar zijn steeds zwakkere pogingen hebben enkel tot gevolg, dat het deel krijgt aan alle nederlagen die de verschillende demokratische klassen achtereenvolgens treffen en eindelijk tot volkomen machteloosheid vervalt.
De revolutionaire volksbeweging, die zich in Maart 1848 van Frankrijk uit naar het oosten voortplantte, kon geen andere vormen aannemen dan den gemeenschappelijken strijd van kleinburgers, intellektueelen en arbeiders op de barrikaden. Evenmin kon zij een ander onmiddellijk doel hebben dan de vernietiging van het feodaal-absolutistische regiem en zijn vervanging door de heerschappij der groote bourgeoisie, dat is derzelfde klasse die de Februari-revolutie in Frankrijk had ten val gebracht. De ekonomisch-sociale ontwikkeling van midden-Europa stond op zijn minst evenveel bij die van Frankrijk achter als die van Frankrijk bij Engeland. In Duitschland belemmerde de nationaal-politieke versnippering den industrieelen vooruitgang in hooge mate. De bourgeoisie was er arm en politiek machteloos; de kleine burgerij, die samen met de plattelandsbevolking de groote meerderheid der natie vormde, bezat de revolutionaire tradities niet welke in Frankrijk deze klasse in het bloed zaten, zij zwalkte tusschen laffe onderworpenheid aan de hof- en ambtenaarskringen, waarvan zij voor haar levensonderhoud grootendeels afhankelijk was, en vage liberale aspiraties. De handwerkslieden, in meerderheid nog sterk in de voorstellingen eener ondergegane wereld bevangen, droomden van het herstel der oude gilden en gilden-voorrechten. Een minderheid was door het op ambacht reizen in Frankrijk en Zwitserland met socialistische ideeën in aanraking gekomen, had deze in zich opgenomen en naar Duitschland overgebracht. Enkel in Rijnland-Westfalen was, met moderne vormen van industrieel en sociaal leven, een modern proletariaat aan het opkomen. Zooals Duitschland bij Frankrijk, zoo stond Oostenrijk in ekonomisch, sociaal en politiek opzicht weer bij Duitschland ten achter. Het regiem van Metternich was er zoo volkomen in geslaagd alle uitingen van het openbare leven te verstikken en Oostenrijk van alle andere landen te isoleeren, dat in het politiek- | |
[pagina 122]
| |
maagdelijke bewustzijn der burgerlijke klassen de vrees voor het proletariaat nog niet geboren was. De klassetegenstellingen tusschen bourgeoisie en proletariaat waren in Oostenrijk nog geheel onontwikkeld, het gevaar eener socialistische massabeweging lag nog verscholen in een nevelachtige verte. En juist daarom konden alle burgerlijk-demokratische klassen er zich met groote kracht en volkomen eensgezindheid tegen het absolutisme keeren. In den loop der jaren '40 begon in Pruisen en in de kleinere duitsche staten de klassenstrijd tusschen feodaal-absolutistische en burgerlijke klassen aan kracht te winnen; de bourgeoisie drong langzaam vooruit. De algemeene gezindheid der verschillende moderne klassen in het jaar 1847 vat Marx in de volgende woorden samen. ‘De bourgeoisie gevoelde haar kracht en was vastbesloten om niet langer de ketenen te verdragen, waarmee een feodaal en bureaukratisch despotisme haar handelszaken, haar prestaties op het gebied der nijverheid en haar gemeenschappelijk handelen als klasse belemmerden... de kleine burgerij was ontevreden, morde over de belastingen, over de hinderpalen, die haar bedrijf in den weg geworpen werden, maar bezat geen bepaald programma van hervormingen, die beloofden haar sitie in staat en maatschappij te verzekeren;... de arbeiders waren aangegrepen door een algemeene ontevredenheid, zij haatten evenzeer de regeering als de groote industrieele kapitalisten en waren aangestoken door socialistische en kommunistische ideeën’... De tijding der Parijsche Februari-revolutie werkte als een lont die alle geladen mijnen door heel centraal-Europa deed springen. Den 13den Maart verhief zich de bevolking van Weenen: met uitzondering der groote finantieele bourgeoisie stonden alle klassen schouder aan schouder in den strijd voor de afwerping van het onteerende juk van Metternichs bekrompen despotisme; naast de arbeiders vormden de talrijke, goed gewapende, gedisciplineerde en dappere korpsen der studenten de avant-garde der revolutie. Van Weenen sloeg deze over naar Berlijn. Hier was de toestand anders, de bourgeoisie meer gereserveerd en angstig. De herinnering aan de hongeropstanden der silezische handwevers in '44, en de snelheid, waarmee kommunistische ideeën zich onder de duitsche arbeiders begonnen te verspreiden, vervulden haar reeds met vrees en afschuw voor elke revolutionaire beweging. Het sociale karakter der Parijsche Februari-omwenteling had die gevoelens nog versterkt. Zoo werd zij, zoodra de dreigende stap der omwenteling naderkwam, gedreven op de baan van een vergelijk met het feodaal-bureaukratische absolutisme. Bij de eerste voorboden eener volksbeweging te Berlijn ondersteunde de bourgeoisie de militaire maatregelen der regeering en verklaarde zij zich tevreden met de onbeteekende koncessies, waartoe de monarchie zich op het bericht van den val van Metternich bereid had verklaard. Maar deze kwamen te laat om den opstand te keeren: den 18den Maart barstte hij tengevolge van de provokaties der troepen uit. Barrikaden werden opgeworpen, | |
[pagina 123]
| |
ook hier streden kleine burgers, intellektueelen en arbeiders schouder aan schouder tegen het oude bewind. De gewone verschijnselen eener zegevierende volksbeweging, voortdurende nieuwe toevloed van strijdkrachten aan de zijde van den opstand, absolute offervaardigheid, snel toenemend zelfvertrouwen; daar tegenover toenemende afmatting, weifeling en ontevredenheid onder de soldaten, halfslachtigheid bij de leiding, openbaarde zich weldra ook hier: de troepen moesten uit Berlijn teruggetrokken worden, de koning werd tot deemoedigend eerbetoon aan de gevallen vrijheidsstrijders en tot toezegging van konstitutioneele hervormingen gedwongen, de macht van het bureaukratisch-feodale absolutisme scheen gebroken. Maar de bourgeoisie hielp het spoedig weer op de been. Uit angst voor een mogelijke proletarische revolutie verried zij de beginnende burgerlijke omwenteling. Het verraad der pruisische bourgeoisie was slechts een schakel in de keten der kontra-revolutionaire kampagne, die de overwinnende bourgeoisie weldra internationaal begon om de revolutionaire beweging terug te dringen. Overal verbindt zij zich met de juist terneer geworpen feodaal-absolutistische klassen tegen het proletariaat en het revolutionaire deel der kleine burgerij. De Maartdagen te Weenen en te Berlijn hadden het hoogtepunt van den revolutionairen vloed gevormd. Reeds in April begon de voorhoede der revolutie, het strijdende proletariaat in Engeland, Frankrijk en Italië door de partijen der orde achteruit gedrongen te worden. Toen volgde de Parijsche Juni-slag: zijn uitkomst besliste over het lot van den strijd in geheel Europa, van dat oogenblik af begon de kontra-revolutie overal het hoofd weer op te steken. De bezetting van Weenen door de keizerlijke legers was de tweede groote nederlaag der europeesche revolutie. Ook in Oostenrijk hadden de machten van het verleden zich gereorganiseerd en tot nieuwen aanval toegerust, terwijl de innerlijke tegenstellingen, die zich na de overwinning in het ‘volk’ openbaarden, zijn daadkracht verlamden en een doeltreffende, militair-politieke organisatie der verdediging tegenhielden. Tegenover het 60,000 man sterke leger, door de woeste horden der hulpbenden uit Kroatië nog versterkt en ruimschoots van alles voorzien, waarmee Windischgrätz op de stad aanrukte, beschikte de revolutionaire verdediging feitelijk slechts over de studentenlegioenen en een deel der Nationale Garde. De arbeiders waren veel te laat en zeer onvoldoende bewapend geworden, geoefend werden zij nauwelijks: zoo beroofde het burgerlijk-revolutionaire bewind zich door eigen wantrouwen en bekrompenheid van zijn talrijkste en koenste strijders. Op den val der stad, na dappere verdediging, volgden soortgelijke tooneelen van beestachtige wraakzucht, als waardoor de partijen der orde te Parijs na de Juni-dagen hun triomf hadden gevierd. Den 1sten November was Weenen gevallen. Negen dagen later werd de konstitueerende vergadering te Berlijn door geweld ontbonden; hieruit bleek hoezeer de kracht en de overmoed der kontra- | |
[pagina 124]
| |
revolutie ook in Duitschland toegenomen waren. 40.000 man troepen rukten de hoofdstad binnen, op de spitsen der bajonetten bood de koning aan het pruisische volk een nieuwe grondwet aan. De bourgeoisie, in plaats van onmiddellijk en overal het gewapende verzet te organiseeren, maakte zich gereed om die ‘groote komedie van den lijdelijken en wettelijken tegenstand’ te organiseeren, waarvoor Marx haar zoo bitter heeft gehoond. De nationale vergadering van Frankfurt, onder de nawerking van het eerste élan der revolutie-dagen gekozen ten einde een algemeene konstitutie voor het vereenigde duitsche rijk te ontwerpen, bleef kalmpjes beraadslagen over de grondwet, ofschoon het volkomen duidelijk was dat deze niet zou worden ingevoerd en zoomin de vrijheid als de eenheid van Duitschland verwerkelijkt konden worden, eer de pruisische reaktie door een zegevierende volksbeweging verslagen was. De beweging voor de rijksgrondwet werd zoowel door de bourgeoisie als door de kleine burgerij gesteund, de grondwet zelve door de parlementen van alle duitsche staten aangenomen. Zoodra dit ook in Pruisen was geschied, riep de reaktie tot nieuwen aanval. De kamers werden ontbonden, troepen in de nabijheid van Frankfurt gekoncentreerd. Nu begon het volk overal in beroering te komen, de kleine burgerij poogde - in zuid-Duitschland aanvankelijk met goed gevolg - de troepen voor de verdediging der rijksgrondwet te winnen. De ontbinding van het parlement in Saksen en de oproeping van de pruisische landweer voerden tot een nieuwe revolutionaire uitbarsting. In de Pfalz, Wurtemberg en Baden werd het oude regiem weggejaagd en een demokratische regeering ingesteld; door het geheele land wachtte het volk op het teeken uit Frankfurt, om gewapenderhand tegen de kontra-revolutie op te staan. Maar de nationale vergadering bezat noch het revolutionaire doorzicht noch de revolutionaire energie, noodig om de leiding te nemen van de volksbeweging en deze van uit een centraal punt te organiseeren, en de parlementaire vertegenwoordiging der duitsche bourgeoisie bleef het volkomen gemis aan stoutmoedigheid, doortastendheid en daadkracht toonen, waarin zich het karakter der klasse die achter haar stond, weerspiegelde. Uit vrees voor de arbeiders, voor het groeien van het proletarische zelfbewustzijn in en door een werkelijke revolutionaire beweging, verried de bourgeoisie ten tweede male haar eigen zaak. Het Frankfurter parlement zag werkeloos toe hoe de opstanden in Saksen en in west-Duitschland werden neergeslagen. In Saksen geschiedde dit niet dan na dapperen en hardnekkigen tegenstand van het proletariaat, dat, door de kleine burgerij in den steek gelaten, zich onder leiding van de russischen revolutionair Bakoenin dagen lang in straat- en barrikadegevechten tegen overmachtige pruisische troepen heldhaftig verdedigde. In Juni waren alle opstanden onderdrukt, de rust was overal hersteld, de duitsche omwenteling was ten einde - evenals de europeesche. In de eerste faze der revolutie scheen de gewapende opstand een strijdmiddel van onweer- | |
[pagina 125]
| |
staanbare kracht. Zoolang de troepen in de opstandelingen achter de barrikaden ‘het volk’ zagen, zoolang arbeiders, kleinburgers en intellektueelen vereenigd optraden en streden, - zoolang de middelste lagen der bourgeoisie hun strijd tot omverwerping van het feodaal-absolutistisch-bureaukratisch regiem (in Frankrijk het regiem der finantieele oligarchie) ondersteunde, - zoolang was de opstand inderdaad zulk een wapen. Maar zoodra in de tweede faze der revolutie de bourgeoisie zich met de voor-burgerlijke klassen verbond om de revolutionaire arbeiders en kleinburgers neer te slaan, zoodra zij er in slaagde, de discipline in de legers te herstellen, en de troepen tegen het volk achter de barrikaden op te hitsen als tegen een bende plunderzieke oproermakers, verloor de gewapende opstand zijn tooverkracht en de revolutionaire klassen werden overal verslagen. Ruim twintig jaar later zou de gewapende opstand in de Parijsche Commune nogmaals een glorievolle opstanding en een even glorievollen ondergang vieren, - een ondergang, die tevens het eerste tijdperk der revolutionaire proletarische massa-aktie afsluiten zou. | |
3. De eerste Internationale en de massa-aktie.De groote handelskrisis van 1847 was, volgens de uitdrukking van Engels, de moederschoot der revolutie van '48 geweest. En naarmate de uitwerkingen der krisis overwonnen werden, verflauwde de revolutionaire beweging. In den loop van het jaar 1850 erkenden Marx en Engels dat het revolutionaire tijdperk voorloopig ten einde was en dat alle kunstmatige pogingen om de massa's weer in beweging te brengen door samenzweringen en opstootjes, geen bodem meer vonden in de werkelijkheid en moesten falen. Een tijdperk van razend snelle ontwikkeling der kapitalistische produktiewijze, niet slechts in Engeland, maar door geheel west- en centraal-Europa, begon. Het werd begunstigd door de ontdekking van nieuwe rijke goudvelden in Australië en Californië: de stroom van goud, die uit die landen naar Europa vloeide, wakkerde de intensiteit en sprongsgewijze uitbreiding van het produktieproces nog sterker aan. De werkeloosheid die in de jaren '40 zulke schrikbarende afmetingen had aangenomen, verminderde, zoowel door de grootere industrieele spanning als tengevolge van de toenemende emigratie naar de nieuwontdekte goudlanden; vooral uit de rijen der engelsche Chartisten keerden vele energieke arbeiders het oude werelddeel den rug toe. Op het vasteland van Europa verdween de arbeidersklasse na de bloedige nederlagen van '48 en 49 een poos lang van het tooneel van het openbare leven. Lijdzaamheid en berusting waren in de plaats gekomen van moedig verzet, hoop en strijdlust. Het ‘spook van het kommunisme’ ontrustte de heerschers niet meer. Niet lang zou die verstarring duren. De snelle industrieele ontwikkeling der | |
[pagina 126]
| |
jaren '50 schiep door geheel west- en centraal-Europa de voorwaarden tot den proletarischen klassenstrijd. Ondanks de nadeelige gevolgen van de nog steeds voortdurende politiek-nationale versnippering der duitsche staten, begonnen Saksen en Rijnland-Westfalen zich te ontwikkelen tot industrie-gebieden van den eersten rang. In Frankrijk begunstigde de inwendige politieke rust die het land onder het tweede keizerrijk genoot, de ontplooiing der produktieve krachten buitengemeen. Tegen het einde der jaren '50 ontwaakte de europeesche bourgeoisie uit haar politieke verdooving. In het tijdperk van politieke beroering dat nu begon, bracht de revolutie van boven datgene tot stand, waarin de revolutie van beneden gefaald had. Zij maakte een einde aan de nationaal-staatkundige versnippering van midden- en zuid-Europa. Door de nationale bevrijdingsoorlogen van het tijdvak 1859-1871 konstitueerden Duitschland, Frankrijk, Oostenrijk, Hongarije en Italië zich als afgeronde staten. En ook werden daardoor de banen vastgesteld waarin de strijd van het proletariaat zich voorloopig bewegen zou. Aan de algemeene politieke opleving, die nog vóór het begin der jaren '60 inzette, nam weldra ook de arbeidersklasse deel. In Duitschland begon Lassalle in '62 zijn schitterende agitatie voor zelfstandige organisatie en aktie van het proletariaat en wees tevens aan dat proletariaat als eerste doelwit van zijn strijd het algemeene kiesrecht aan. In Frankrijk trad de voorhoede der arbeidersklasse bij de verkiezingen van '63 onverwachts op met een eigen program dat, hoe gematigd ook, onder de heerschende klasse een zekere onrust verwekte. In Engeland riep de Londensche Bestuurdersbond - in de jaren '60 het leidende orgaan der arbeidersbeweging van het geheele land - de vakvereenigingen op tot krachtige agitatie voor kiesrechthervorming, Ook in België en Zwitserland, waar het proletariaat nog niet optrad met eigen politieke eischen, had toch de omkeer in de produktieverhoudingen, de vervanging van den handarbeid door de machine en de toenemende druk der kapitalistische exploitatie de voorwaarden geschapen tot ekonomischen strijd. Maar al deze bewegingen van het proletariaat der verschillende landen stonden geheel los van elkander. Een samenhang tusschen hen te scheppen, een band van broederlijkheid te slaan om de van elkaar geïsoleerde deelen der europeesche arbeidersbeweging, en elk dezer deelen op te voeden tot het besef, dat zijn krachten aan het geheel ten goede behoorden te komen: ziehier het grootsche doel dat de stichters der Internationale Arbeiders-Associatie, die in Sept. '64 te Londen gekonstitueerd werd, voor oogen stond. Dit doel scheen bereikbaar, ondanks het feit dat natuurlijk de toestand van het proletariaat in de verschillende landen verschillend was en de rechten en vrijheden die elk proletariaat bezat even sterk van elkaar afweken, als de opvattingen omtrent de beste taktiek om tot de verlossing van den arbeid te komen. Maar nog had de eigenlijke differentieering | |
[pagina 127]
| |
van elk bijzonder proletariaat in nationaal-politieke partijen, wier inrichting de bijzondere staatkundige instellingen van ieder bepaald land weerspiegelde, zich niet voltrokken: het besef van het gemeenschappelijke in lot en lijden der arbeidersklasse van alle landen was nog niet in strijd gekomen met het bijzondere in de situatie van elk harer nationale onderdeelen. En het streven van Marx, den leidenden geest der eerste Internationale, was: dit besef in de arbeiders bewust te maken, het te maken tot den grondslag van hun strijd. Als een der krachtigste middelen om de eenheid der arbeidersklasse boven alle grenzen van staat en nationaliteit te demonstreeren en te versterken, beschouwde de centrale raad der Internationale de moreele en finantieele steun der ekonomische bewegingen, die in de jaren '60 op het vasteland uitbraken. Aan den anderen kant gaf de trouw der lokale organisaties aan de Associatie, hun vastberaden stand houden tegen den eisch der ondernemers dat zij uit het internationaal verband zouden treden, in sommige gevallen aan stakingen, om zuivere looneischen begonnen, een sterk sociaal en revolutionair karakter. Zoo groeiden de stakingen die in de jaren '66-'69 in Parijs, te Genève en in de belgische mijnstreek plaats vonden, uit tot zoovele worstelingen om het bestaan der Internationale Associatie, dat is om de idee der algemeene klassensolidariteit. De eerste dezer stakingen, die der arbeiders in de brons-industrie te Parijs, in 1866 uitgebroken als verweer tegen loonsverlaging en door de patroons met de uitsluiting van 1500 georganiseerden beantwoord, eindigde met een overwinning der arbeiders, nadat door middel van den generalen raad der Internationale, de engelsche trade-unions aan hun Parijsche kameraden een onbegrensd krediet hadden geopend. Het jaar daarop volgde een groote staking der bouwvakarbeiders te Genève die in den strijd gingen voor den 9-uren dag. De weigering der patroons om te onderhandelen met het plaatselijke komitee der Internationale, waarbij de bouwvakarbeiders aangesloten waren, maakte deze staking tot een stuk zoo fellen klassenstrijd, als Zwitserland nog niet had beleefd. Massale demonstraties vonden plaats, en toen de algemeene sympathiestaking geproklameerd werd, namen daaraan ook vele niet bij de Internationale aangesloten vereenigingen deel. De generale raad, die de organisaties te Londen, Parijs, Lyon en Brussel omtrent de gebeurtenissen te Genève op de hoogte bracht, kon weldra aan de stakers een maandelijksch bedrag van fr. 10.000 toezeggen. De strijd, die binnen enkele weken met een voor de arbeiders gunstig kompromis eindigde, had schitterende resultaten voor de Internationale: 1000 nieuwe leden sloten zich bij haar aan, haar macht en aanzien stegen enorm, Maar ook deze strijd, evenals kleinere konflikten o.a. in Normandië, waarbij de Internationale betrokken was, werd in belangrijkheid ver overtroffen door de worsteling tusschen kapitaal en arbeid die in België uitbrak, de eerste, die | |
[pagina 128]
| |
aan de Internationale gelegenheid bood haar vaandel geheel te ontrollen en haar wezen in het volle licht te stellen. Nu pas begon de bourgeoisie te beseffen, dat er een nieuwe macht was opgestaan, een onverschrokken bondgenoot der onderdrukte en uitgebuite klasse. Schrik en vrees deden weldra de legende ontstaan van de alom tegenwoordige werkzaamheid dier geheimzinnige Associatie en van de fabelachtige geldmiddelen die tot haar beschikking stonden. In België, het paradijs der kapitalisten, begon onder het reeds talrijke, door onmenschelijke uitbuiting en ellende verstompte proletariaat van mijnbouw en ijzerindustrie een eerste begin van verzet op te komen. Koöperatieve vereenigingen en vereenigingen tot onderling hulpbetoon werden opgericht, in '67 brak in de mijnstreek een hongerstaking uit waarbij vreedzaam demonstreerende arbeiders door de gewapende macht werden overvallen en neergesabeld. Het optreden der Internationale, die onmiddellijk een krachtige aktie tot steun voor de gezinnen der slachtoffers begon, vond reeds weerklank onder de ellendige massa's der belgische proletariërs: er ontstond een begin van beroering, enkele vereenigingen traden tot de Associatie toe. Sterker werd deze beweging na het bloedbad van Charleroi in het volgende voorjaar. Een brutale poging der mijnbezitters om het loon tot op de helft te verlagen, had in de mijnstreek een nieuwe uitbarsting van vertwijfeling ten gevolge, die wederom bloedig werd onderdrukt. Hierop verklaarde de Internationale de zaak der belgische mijnwerkers tot haar eigen zaak, de generale raad bezorgde aan de vervolgde arbeiders rechtskundigen bijstand en hun gezinnen finantieelen steun. Te Brussel organiseerde de raad groote meetings waarop voor het eerst de ontzettende toestanden in den mijnbouw en het schaamteloos-partijdige optreden der autoriteiten in het licht werden gesteld. Een golf van hoop, moed en strijdlust ging door de rijen der arbeiders. In Verviers, Antwerpen, Luik, Charleroi, Brugge en Gent werden sekties der Internationale opgericht, vele bestaande vereenigingen sloten zich bij haar aan. In '69 kwam het tot nieuwe stakingen in Seraing en de Borinage. Opnieuw richtten de troepen op beide plaatsen onder weerlooze stakers bloedbaden aan. Maar de belgische arbeiders hadden thans het stadium van opstandigheid bereikt, waarin de wreedheid der heerschers hun niet langer schrik aanjoeg maar integendeel prikkelde tot verder verzet: het aantal der bij de Internationale aangesloten arbeiders steeg in dat jaar tot 64.000. Al deze verschillende stakingen in Frankrijk, Zwitserland en in België waren eenvoudig het gevolg van de uitbreiding der industrieele produktie op het vasteland. Zij werden evenmin door den generalen raad der Internationale aangestookt en op touw gezet als door middel der ontzaggelijke fondsen waarover die raad in de verbeelding der ontstelde bourgeoisie beschikte, gewonnen. Maar zoo de massale stakingen der latere jaren '60 niet, als de kapitalisten geloofden, in | |
[pagina 129]
| |
letterlijken zin het werk der Internationale waren - in hoogeren, geestelijken zin waren zij dit wel. Overal waar arbeiders min of meer massaal in verzet kwamen tegen onderdrukking en uitbuiting, steunde zij dit verzet met alle kracht. Zij vroeg niet, of het misschien ‘ontijdig’ was, of de kansen op succes gunstig stonden, of de vorm der beweging wel met juist oordeel gekozen was. Zij wist, dat de eerste uitbarstingen van het ruwe en onwetende proletariaat der textielindustrie, der mijnen en der hoogovens, niet anders konden zijn dan ordeloos, onsamenhangend en woest. Maar zij wist ook, dat die elementaire bewegingen van uitgemergelde scharen de eerste openbaringen waren der nieuwe kracht, die eenmaal het kapitalisme omver zou werpen. Niet het onmiddellijke resultaat van iederen strijd zag zij als het voornaamste, maar zijn terugwerking op de algemeene bewustwording der arbeidersklasse en de versterking harer solidariteit. Heel het optreden der Internationale was er op gericht om aan het proletariaat de verschillen in zijn eigen rijen, die tusschen geschoolde en ongeschoolde, georganiseerde en ongeorganiseerde, fransche en engelsche arbeiders, te doen beseffen als ondergeschikt aan hun essentieele eenheid, en om de bevoorrechte, beter gesitueerde groepen hun gunstiger positie en grooter uithoudingsvermogen te doen beseffen als een bron van verplichtingen jegens hun zwakkere, meer achterlijke klassegenooten. Naar dit doel: elke spontane aktie der massa's zooveel mogelijk te verbreeden en te verdiepen tot principieelen, alzijdigen, internationalen klassenstrijd, streefde de Internationale zoowel door praktisch voorbeeld als door theoretische voorlichting. Het beroemde ‘Inaugureele Adres’ bij de oprichting der Associatie, de verschillende omzendbrieven naar aanleiding van den fransch-duitschen oorlog en de Parijsche Commune tot de sekties gericht, de resoluties door den raad ter gelegenheid van de verschillende kongressen der Internationale ingediend, zij alle sturen hierop aan. Alle gebeurtenissen van den dag, alle, ook de schijnbaar onderling geen verband houdende bewegingen der arbeiders, worden van dit algemeene gezichtspunt af beschouwd. In onmiddellijk verband met het onderwerp dat ons hier bezig houdt, staat van alle taktisch-theoretische uitspraken der Internationale wel het meest de resolutie, op het derde kongres der Internationale te Brussel in September 1868 aangenomen, en waarbij de massale staking uitdrukkelijk als strijdmiddel tegen den oorlog werd aanvaardGa naar voetnoot1). | |
[pagina 130]
| |
Aanleiding tot deze resolutie was het, sedert den duitsch-oostenrijkschen oorlog en de overwinning van Pruisen bij Sadowa steeds dreigende gevaar van een nieuwen oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk, die ook andere staten mee sleepen kon. Zoowel de politiek van Bismarck, die door militaire overwinningen de eenheid van het duitsche rijk onder hegemonie van Pruisen wilde grondvesten, als de politiek van Napoleon, die zijn reeds wankelenden troon zocht te schragen door militaire successen in en buiten Europa en den vervalenden luister om zijn naam in glans van nieuwen krijgsroem trachtte te omstralen, bedreigde den vrede van Europa. Een gewapende botsing tusschen de pruisische expansiezucht en het fransche chauvinisme was op den duur onvermijdelijk. De duitsche socialisten waren door de nog steeds voortbestaande nationale versnippering min of meer belemmerd in hun strijd tegen de agressieve strekkingen der Bismarcksche politiek. Deze politiek beoogde namelijk de nationale eenheid tot stand te brengen, die zij dringend behoefden om den klassenstrijd zoo krachtig en nadrukkelijk mogelijk te voeren. In Frankrijk stond de zaak anders. De nationaal-staatkundige eenheid was er reeds lang een feit; de onophoudelijke vervolgingen waaraan de leden der Internationale blootstonden en de onderdrukking der vrije meeningsuiting bracht de strijdende arbeiders vanzelf in scherpe oppositie tot het keizerrijk. Deze oppositie strekte zich ook uit over de buitenlandsche politiek, zoodat de fransche socialisten elk oorlogszuchtig optreden hunner regeering ten felste bestreden, ook in die gevallen waar deze den schijn aannam oorlog te voeren voor de bevrijding van onderdrukte naties of deelen van naties zooals bij de italiaansche moeilijkheden het geval was. In den zomer van '69 begonnen Vermorel en | |
[pagina 131]
| |
Vallès, bekende voormannen van de Internationale, in de socialistische organen een principieele agitatie tegen den oorlog te voeren. Zij verklaarden de begrippen vaderland en natie voor zinnelooze vooroordeelen en riepen de massa's op om door algemeene dienst- en belastingweigering den oorlog, die den strijd tot verovering der waarachtige vrijheid den weg versperde, onmogelijk te maken. Een ander lid der Internationale, Fermé, die in een artikel de leugen der nationale saamhoorigheid had uiteengerafeld en daartegenover de werkelijkheid der klassetegenstellingen gesteld, werd gerechtelijk vervolgd en veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf. Aan de kampagne tegen den oorlog, ook na dit vonnis met onverzwakte kracht voortgezet, namen behalve de socialistische arbeiders ook demokratisch-gezinde studenten deel. Zoo werd de bodem voorbereid: de gedachte dat de arbeidersklasse moest trachten door staking den oorlog te beletten, begon in Frankrijk onder een deel van haar strijdbare voorhoede door te dringen. Daarnaast waren echter ook groepen, die zich op sleeptouw lieten nemen door de ideologisch-pacifistische propaganda, door de burgerlijk-demokratische ‘Liga voor Vrijheid en Vrede’ gevoerd. Op het eerste Kongres dier Liga in '67 was ook de Internationale vertegenwoordigd geweest, onder de afgevaardigden waren er verscheidene, die het bedriegelijke karakter van de vurige maar niets-zeggende frazes der burgerlijke pacifisten niet doorzagen en op de vereeniging der strijdende proletarische met de burgerlijke demokratie aanstuurden. De resolutie tegen den oorlog op het Kongres te Brussel ingediend, bedoelde zonder eenigen twijfel tegenover dergelijke strekkingen de scheiding tusschen burgerlijke en proletarische demokratie juist scherper te trekken. Sedert het tijdstip dat de Internationale tot de Liga was toegetreden, had in deze een onafgebroken strijd gewoed tusschen de burgerlijke meerderheid en de socialistische minderheid, als wier leider Bakoenin optrad. Door de Brusselsche motie wilden de voorstellers een principieele uitspraak der Internationale tegenover de burgerlijke fraseurs uitlokken. Door de massale staking uitdrukkelijk te aanvaarden als het doelmatigste middel om oorlogen te verhinderen, stelde het Kongres met één slag de massa-aktie van het proletariaat in het middenpunt van elke werkelijke vredesbeweging. Aan de burgerlijke vredesvrienden bleef niets anders over, dan tot een aanhangsel der Internationale te worden, terwijl de Internationale op het Kongres der Liga te Genève een aanhangsel der burgerlijke pacifisten had geschenen. Op de uitnoodiging tot deelneming aan een tweede Kongres, door de Liga tot de Internationale gericht, antwoordde deze laatste dan ook dat ‘de afgevaardigden van meening waren dat de Liga naast de werkzaamheid der Internationale geen reden van bestaan had en haar leden beter zouden doen, tot de Associatie toe te treden.’ Korten tijd na het Kongres van Brussel trad de socialistische minderheid, waaronder zich Bakoenin en Elisée Reclus bevonden, uit de Liga en stichtte de ‘Internationale Alliantie | |
[pagina 132]
| |
der socialistische demokratie’; deze trad weldra tot de Internationale toe. Met het toetreden der Alliantie tot de Internationale begon de groote strijd tusschen Marx en Bakoenin over de vraag: sociaal-demokratische of anarchistische taktiek, een strijd die de Internationale bleef verscheuren tot aan haar ondergang toe. De noodzakelijkheid om tegenover het anarchistische beginsel van federatie en de anarchistische taktiek van individueele en massale gewelddadigheid tot elken prijs, het beginsel van centralisatie en de taktiek van wettelijke politieke aktie te stellen, bleef in de sociaaldemokratie der verschillende landen voortdurenlang nadat de eerste Internationale was ten onder gegaan. De scherpe tegenstelling tot het anarchisme was een der faktoren, die bij de oprichting der tweede Internationale in '89 wantrouwen en verzet wekten tegen alle direkte aktie der massa's en de sociaal-demokratie geneigd maakten meer en meer alles te zetten op de kaart der indirekte, d.w.z. der parlementaire aktie. | |
4. De massabeweging in de laatste jaren van het Tweede Keizerrijk en de Commune.Als een sterke magneet heeft de Parijsche Commune, die ‘glorierijke voorbode eener nieuwe maatschappij’, sedert bijna een halve eeuw de socialistische gedachte aangetrokken. Het schelle licht waarin de menschen en dingen dier dramatisch bewogene dagen, van uiterste spanning en hoopvolle verwachting eerst, daarna van wilde vertwijfeling, verschijnen, overstraalde met zijn felle glansen min of meer het tijdperk, dat aan de Commune onmiddellijk voorafging. En toch is de massa-beweging der laatste jaren van het tweede keizerrijk evenzeer onze belangstelling waard als de Commune zelve, die zij eerst mogelijk maakte en waartoe zij heeft geleid. De revolutionaire kracht en de internationale gezindheid die de Parijsche arbeiders in de Commune, haar nationalistische oorsprongen ten spijt, openbaarden, waren zelve wederom uitkomsten der wassende beweging, waarin zich het fransche proletariaat sedert 1864 bevond. In de laatste jaren voor den fransch-duitschen oorlog had de klassenstrijd een zoo heftig karakter aangenomen, dat de katastrofe der Commune - beschouwd zuiver als proletarische opstand, dat is onafhankelijk van het bijzondere karakter, dat zij tengevolge van de oorlogsgebeurtenissen kreeg, - als de logische konklusie verschijnt der jaren '68-'70. Onder het tweede keizerrijk maakte Frankrijk een tijdperk door van zoo grooten bloei en snelle ekonomische ontwikkeling als het geen tweede in den loop der 19de eeuw beleefde. Het aantal kilometers spoorweglijnen nam toe van 1832 tot 17.500; de produktie van steenkool van 4 tot 13 millioen ton, die van ijzer en staal steeg respektievelijk van 362.000 en 16.000 tot 830.000 en 388.000 tonnen. De geldwaarde van den uitvoer klom van 746 millioen francs in 1850 tot 1640 millioen in 1866. | |
[pagina 133]
| |
Natuurlijk kwam heel deze voorspoed uitsluitend aan de bezittende klassen - in de eerste plaats aan de groote finantieele en industrieele bourgeoisie - ten goede. Wel trachtte het keizerrijk, dat zich enkel handhaven kon door een demagogische politiek van korruptie van alle klassen, de belangen der bourgeoisie te verzoenen met die van het proletariaat, door aan de eerste overvloedige gelegenheid zich te verrijken en aan de tweede ruimschoots gelegenheid tot arbeid te verschaffen, - maar als elke poging om de belangen der bourgeoisie met die van het proletariaat te verzoenen, was ook deze gedoemd te falen. De groote sommen ten koste gelegd aan openbare werken als spoorwegen, kanalen, havens enz welker enorme uitbreiding voor de bezittende klasse een bron werd van fabelachtige winsten, gevoegd bij de honderden millioenen die de oorlogen en koloniale expedities van het keizerrijk verslonden, joegen de staatsschuld natuurlijk snel de hoogte in. Naar oud recept probeerde de regeering het budget in evenwicht te houden door de indirekte belastingen voortdurend te verhoogen. Tusschen 1850-1865 stegen deze van 850 tot 1250 millioen francs, dat is met bijna een derde, terwijl de direkte belastingen op eenzelfde hoogte bleven. Het waren natuurlijk de massa's der arbeiders en kleinburgers, die voornamelijk den druk der indirekte belastingen droegen. Bij de sterke stijging der levensmiddelen-prijzen kwam, vooral in de groote bevolkingscentra waar duizenden arbeiders, avonturiers en plezierzoekers heen stroomden, een schrikwekkende stijging van de woninghuur. Zoo wekte de noodzakelijkheid van zich tegen de nadeelige strekkingen van het kapitalisme te verzetten, reeds voor het midden der jaren '60 de fransche arbeidersklasse uit haar lijdelijkheid. Aanvankelijk toonde de opkomende beweging, die sterk onder den lang-nawerkenden indruk van de bloedige nederlaag in Juni '48 stond, zich niet alleen van allen revolutionairen strijd, maar ook van alle revolutionaire gedachte afkeerig: zij zocht haar heil in koöperatie en instellingen van onderling hulpbetoon. De ideeën van Proudhon, die door koöperatieve ondernemingen en instellingen voor gratis onderling krediet den afstand tusschen de klassen wilde verminderen, begonnen zich in die jaren onder de voorhoede van het fransche proletariaat te verspreiden en dit sterk te beinvloeden. Het ‘Manifest der 60’ dat de vaan ontrolde waaronder deze voorhoede bij de verkiezingen van 1864 optrok, proklameerde dan ook ‘de vrijheid van den arbeid, het krediet en de solidariteit’ tot leidende beginselen. Maar weldra dreef de maatschappelijke werkelijkheid de socialistische arbeiders, alle bewondering voor Proudhon ten spijt, wegen op die hij volkomen verkeerd achtte: die n.l. van vakvereenigingsorganisatie en aktie. Reeds in de jaren '50 waren, nadat de reaktie volgend op de Juni-nederlaag de jonge vakorganisaties had neergeslagen, weer enkele hulpkassen ontstaan, o.a. onder de hoedenmakers, de steenhouwers, de arbeiders in brons, alles hooggeschoolde arbeid. In de jaren '60 beginnen zich ook de arbeiders in de ijzerindustrie, de mijnwerkers, | |
[pagina 134]
| |
de typografen en vele andere vakken te vereenigen: de ‘hulpkassen’ worden in ‘weerstandskassen’ omgezet; de regeering is na vele pogingen, om de vakbeweging te onderdrukken, genoodzaakt het recht van staking in beginsel te erkennen. Dat van vereeniging bleef daarentegen nog door zoovele beperkende bepalingen omheind dat de vakstrijd tot onophoudelijke vervolgingen en processen aanleiding gaf. Zoo ontwikkelde zich door het halfslachtige, aarzelende optreden der regeering zelve, uit kleine op zichzelf staande beroepsakties de klassenstrijd. In de laatste periode van het keizerrijk mondden de vele afzonderlijke bewegingen voor volledige vrijheid van drukpers, van vereeniging en staking uit in een algemeene politieke beweging tegen het keizerrijk en voor de demokratische republiek. Dit geheele proces werd door de Internationale krachtig bevorderd. Van haar kwam de groote stoot, die de massa's tot organisatie en strijd opriep. Tegenover de vage leuzen en kleinburgerlijk-individualistische begrippen van Proudhon stelde zij haar klare, zuiver-proletarische doeleinden op: ekonomische en politieke aktie tot verovering van de politieke macht, onteigening der kapitalisten, vergemeenschappelijking der produktiemiddelen. Naarmate de nieuwe sociaaldemokratische ideeën meer invloed kregen in de Internationale, nam op de jaarlijksche kongressen de invloed der fransche sektie af, waarin de aanhangers van Proudhon de meerderheid hadden. Maar in deze sektie zelve werd de minderheid grooter, die politieken, revolutionairen strijd wilde. Het waren vooral de aanhangers van Blanqui, die tegenover de Proudhonisten of mutuellisten deze ideeën vertegenwoordigden. Niet, alsof de Blanquisten reeds in alle opzichten sociaaldemokratisch dachten: daarvoor waren in hen de voorstellingen nog te sterk, die in de oude jacobijnsche traditie wortelden. Zij hielden vast aan de samenzweerderstaktiek en aan strenge, absolute centralisatie. Aanvankelijk vond de Internationale weinig ingang onder de fransche arbeiders: in '66 telden de verschillende sekties te zamen op zijn best 1200 leden. Maar het jaar daarop begon een groote verandering, de Internationale kreeg meer kontakt met de massa's en van nu af aan tot aan den val der Commune is de geschiedenis van de massa-beweging in Frankrijk onafscheidelijk met die der Internationale verbonden. Deze geschiedenis levert een treffend voorbeeld van den invloed die een kleine, tamelijk bewuste revolutionaire groep op spontaan in beweging komende massa's uitoefenen kan. De industrieele krisis van '67 dreef de fransche arbeiders in den ekonomischen strijd. Een groot aantal verdedigende stakingen braken uit, waarvan de reeds vermelde der arbeiders in brons het meest de aandacht trok. Ook de politieke agitatie nam heviger vormen en grooter afmetingen aan. Naar aanleiding eener gezamenlijke betooging door de verschillende partijen die het keizerrijk bestreden, in November '67 gehouden, werd de Internationale tot een verboden vereeniging verklaard en ontbonden. Aan de bestuurders werden geldboeten opgelegd; de | |
[pagina 135]
| |
verkiezing van een nieuw bestuur leidde spoedig tot nieuwe vervolgingen en nieuwe veroordeelingen, ditmaal tot gevangenisstraf voor de leiders. Het ledental was tot ongeveer honderd gedaald, maar de propaganda voor de beginselen der Associatie, door de processen der veroordeelde leiders Tolain en Varlin onder de massa gedragen, sloeg plotseling als een vonk in het kruit. Op hetzelfde oogenblik dat de Internationale als politiek-onbeteekenende organisatie onderging, herrees zij als geest en waarheid in de hoofden en harten van duizenden. Den eigen dag dat de veroordeelde leiders naar de St.-Pelagie gevangenis gevoerd werden om hun straf te ondergaan, vond te Parijs de eerste van een lange reeks volksvergaderingen plaats, die hun stempel zouden drukken op de revolutionaire beweging der laatste jaren van het keizerrijk. De massa volgde in haar strijd intuïtief de lijn van den geringsten weerstand: zij ontweek de tallooze hindernissen waarmee het terrein van het vereenigingsrecht was bezaaid en koncentreerde haar kracht op de toepassing der beide middelen, die zij reeds van het keizerrijk had afgedwongen: de vergadering en de pers. Reeds in het begin van '68 wordt het duidelijk dat de demokratische klassen, arbeiders, radikale kleinburgers en revolutionaire intellektueelen, onweerstaanbaar opdringen en het keizerrijk tegen hen geen stand zal kunnen houden. Vol vertrouwen op de ontwikkeling der dingen, zoeken de leiders der revolutionaire beweging de massa af te houden van ontijdige krachtproeven. ‘De tijden zijn bijna vervuld,’ ziehier de algemeene gedachte. In den loop van den zomer is de regeering genoodzaakt het recht van vergadering en drukpers opnieuw uit te breiden; een bewijs hoezeer het keizerschap wankelt. Het direkte gevolg is een snelle, enorme opleving der burgerlijk-republikeinsche en der revolutionaire arbeiderspers. Tal van nieuwe bladen worden opgericht en vinden gretige lezers. De ‘Reveil’ van den ouden revolutionair Delescluse bereikte een oplaag van 12.000 exemplaren; de op gezette tijden als pamflet verschijnende sensationeel-geschrevene ‘Lanterne’ van Rochefort een oplaag van 50.000. De uitvoerige verslagen, in deze en andere bladen verschijnend over de politieke processen waardoor het keizerschap vergeefs den stijgenden revolutionairen vloed poogt te bedwingen, dragen in hooge mate tot de politieke opvoeding der massa's bij. Voor het proletariaat is de uitbreiding van het recht van vergadering van nog grooter belang dan dat van der vrijheid der drukpers. Na de bijna twintigjarige periode van verstikking der vrije meeningsuiting die achter hem ligt werpt het zich met onleschbaren dorst in den stroom der openbare diskussie. Op tallooze druk-bezochte volksvergaderingen in alle wijken van Parijs vinden besprekingen plaats over alle mogelijke vraagstukken van politiek en sociaal belang. Op deze vergaderingen verschijnen ook de voormannen der | |
[pagina 136]
| |
Internationale; zij proklameeren de toekomst van het socialisme en zetten zijn grondbeginselen uiteen. Het kommunisme dat men sedert de Juni-dagen onder de straatsteenen begraven had gewaand, herrijst oneindig sterker dan te voren en verklaart vol zelfbewuste kracht ‘de toekomst behoort mij’. Telkens duiken nieuwe sprekers en nieuwe leiders op, oude sociale theorieën vieren hun opstanding, alle mogelijke sociale opvattingen worden tegenover elkaar gesteld. Met de intellektueele gisting, die in de arbeidersklasse begint, gaat een snelle opstuwing en rijping der socialistische gedachte gepaard. De stoutmoedigste theorieën, de meest radikale bestrijding van het heerschende politieke en ekonomische stelsel en van den godsdienst, vinden den grootsten bijval. Zoo neemt in dit tijdperk de volksvergadering tot op zekere hoogte de funktie der organisatie over. De leiders der fransche Internationale beseffen, dat de formules van scherp afgebakende groepen met geregelde bijdragen, een regelmatig bestuur enz. in de nieuwe faze der beweging niet bruikbaar zijn. Zij trachten geen nieuwe vereenigingen in het leven te roepen, maar besteden al hun kracht aan de propaganda der socialistische ideeën. De vruchten dezer propaganda rijpen bij den dag. ‘De Internationale Arbeiders-Associatie’ aldus bericht Combault, een vriend van Benoit Malon, in '69 aan het blad der Federatie in romaansch Zwitserland, ‘heeft in Frankrijk nimmer zoo goed gewerkt, als sedert zij werd ontbonden.... Gedurende de drie jaar die wij gebruikten om onze organisatie te stichten en haar beginselen te verkondigen, is het ons nimmer gelukt om meer dan een uiterst beperkt aantal leden te vereenigen, aan onze materieele en moreele aktie waren zeer enge grenzen gesteld. Thans nu wij geen organisatie meer hebben en officieel niet meer bestaan, is het voldoende geweest dat één lid der Internationale een oproeping uit Bazel kreeg, om onmiddellijk op alle openbare vergaderingen kollektes te doen houden en door alle vakvereenigingen steunlijsten te doen rondzenden.... De ontbinding der Parijsche sektie kan dus beschouwd worden als een gelukkig ongeluk, daar zij tot resultaat heeft gehad om te eener zijde een groep van enkele honderden te niet te doen gaan, maar te anderer zijde, alhoewel dan slechts in beginsel en op onregelmatige wijze, het gansche denkende en aktieve deel der arbeidersbevolking tot de Internationale te voeren’. Enkel Blanqui - hoezeer hij ook in zijn lange gevangenschap door studie en nadenken zijn ideeën over sociale vraagstukken verbreed en verdiept heeft - blijft overtuigd dat een kleine, hecht-georganiseerde, militair-gedisciplineerde groep de onmisbare hefboom is om op een gegeven moment de massa's tegen een heerschend regiem in beweging te brengen. Met ongebroken energie verzamelt hij zijn getrouwen opnieuw in een geheim verbond en rekruteert vele nieuwe leden, weldra is deze Gideonsbende 2000 man sterk. De massa der arbeiders echter verliest steeds meer het vertrouwen in de methoden der samenzwering; min of meer | |
[pagina 137]
| |
helder, min of meer bewust begint zij te beseffen dat de veranderingen in het bedrijfsleven een nieuwe strijdwijze mogelijk maken en dat het algemeeene kiesrecht, - zelfs daar waar het als in Frankrijk onder het keizerrijk gebruikt wordt als middel tot volksbedrog en volksmisleiding, - onafzienbare mogelijkheden opent. Wanneer in '69 te midden van de algemeene politieke gisting de verkiezingen voor het parlement plaats vinden, werpt de arbeidersklasse zich vol vuur in den strijd. Te vergeefs dringt een deel der leiders van de Internationale aan op onthouding, een ander deel op het stellen van eigen kandidaturen: de massa is daarvoor nog niet rijp, zij wil direkte uitkomsten zien en steunt de kandidaten der republikeinsche oppositie. Van de weinige onafhankelijke socialistische kandidaten komen slechts enkele in herstemming. Als deze te Parijs ongunstig afloopt, voert de teleurstelling van het proletariaat tot heftige betoogingen tegen het keizerrijk, de regeering gaat over tot nieuwe arrestaties en nieuwe vervolgingen der socialistische pers. Nauwelijks is de verkiezingsstrijd achter den rug, of de strijdbare revolutionaire energie van het proletariaat begint in talrijke stakingen tot uiting te komen. De ekonomische strijd, begunstigd door de uitmuntende konjunktuur, biedt de Internationale een prachtig terrein van propaganda en aktie. In de tweede helft van het jaar sluiten vele vakvereenigingen zich bij de Associatie aan. De radikale strooming wint snel veld onder de proletarische voorhoede. Op het kongres van Bazel (September '69) stemt voor de eerste maal de meerderheid der fransche delegatie niet meer ‘mutuellistisch’ maar ‘kollektivistisch’, dat is niet meer in den zin van het kleinburgerlijk-utopische socialisme van Proudhon, maar in dien van het proletarisch-revolutionaire van Marx. Intusschen had de verdaging (begin Oktober) van het parlement door de regeering nieuwe politieke beroering gewekt. De burgerlijke republikeinen schenen zich, onder aanvoering der parlementaire oppositie, gereed te maken tot een algemeenen beslissenden aanval. In de leidende kringen der Internationale dook de gedachte op aan een demonstratieve massale staking in enkele groote industrie-centra, o.a. te Lyon. Maar de burgerlijke oppositie deinsde op het laatste oogenblik terug, een groote betooging waarmee de strijd den 26sten ingezet zou worden werd afgelast. Opnieuw wierp de energie der revolutionairen zich op de ekonomische aktie: een ‘lawine van stakingen’ stortte zich in de laatste maanden van '69 over Frankrijk uit. In het mijnbekken van Ambin kwam het tot hevige botsingen tusschen de stakers en de troepen, waarbij tientallen dooden en gewonden vielen. In Parijs ontwikkelde zich een loonstrijd der zeembereiders waarbij aanvankelijk 800 arbeiders betrokken waren, tot een algemeen konflikt tusschen de patroonsbonden en de vakorganisatie. De van weerskanten met enorme hardnekkigheid gevoerde strijd ging ten slotte voor de arbeiders verloren, maar hij droeg goede vruchten voor de revolutionaire bewustwording en de organisatie: zijn uitkomst was de federatie aller Parijsche vakvereenigingen in één verbond. | |
[pagina 138]
| |
Van nog grooter beteekenis dan deze stakingen waren, was het ontwaken van het proletariaat der metaalindustrie te Creusot. Ondanks de groote afzondering van de algemeene beweging waarin deze arbeiders verkeerden, en de patriarchale vormen waarin de dynastie-Schneider haar exploitatie hulde, had zich allengs onder hen een revolutionaire kern gevormd. Het ontslag van twee arbeiders, bij de oppositie tegen de patroon op den voorgrond gekomen, voerde tot een spontane proteststaking van 6000 man. Ook tot deze geïsoleerde, onbewuste en totaal ongeschoolde arbeidsslaven bleek een flauwe siddering door te dringen van de revolutionaire onrust die het fransche proletariaat in die maanden machtig aangreep. Weliswaar smeekten na enkele dagen de arbeiders, door de ontplooiing van een groote troepenmacht geterroriseerd, deemoedig om den arbeid te mogen hervatten: alle ‘raddraaiers’ werden ontslagen, de massa keerde tot het oude slavenleven terug. Maar de ontslagenen zorgden, dat socialistische bladen geregeld hun weg vonden naar le Creusot; er ontstond een begin van organisatie en in Maart '71 brak opnieuw een staking uit, die eerst na wekenlangen strijd onderdrukt werd. De moord, door een prins uit het huis Bonaparte op Victor Noir, een jongen journalist der oppositie, begaan, deed de politieke hartstochten stormachtig aanzwellen. De begrafenis van het slachtoffer van den prinselijken bandiet werd een zoo indrukwekkende demonstratie, als Parijs na 1848 niet meer had gezien. Meer dan 200,000 menschen betoogden hun haat tegen het keizerrijk, hun ongeduld, om verlost te worden van het nog meer vernederende dan drukkende regiem van den ‘kleinen Napoleon’. De regeering verwachtte het uitbreken van den opstand; op de Champs Elysées stonden de troepen opgesteld, tot vuren gereed. Maar ten tweeden male weken de burgerlijke leiders terug; ook van de mannen der Internationale waren er verscheidene, (o.a. Malon en Varlin) die het oogenblik voor een beslissende worsteling niet gekomen achtten. Burgerlijk-republikeinsche en proletarische leiders pleegden overleg en besloten, bij de eerste de beste gelegenheid te zorgen voor samenwerking hunner troepen. Het begin van 1870 bracht een nieuwe stortvloed van vervolgingen, o.a. werd einde Januari Rochefort tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld; de leden der Internationale: Flourens, Varlin, Millière, die na aanleiding van dit vonnis een oproeping tot het volk richtten, werden begin Februari gearresteerd. Nu wendde een deputatie uit de arbeiders zich tot de kamerleden der burgerlijke oppositie om hen te verzoeken hun mandaat neer te leggen. Dit zou het sein geven tot den opstand der massa's. In Parijs kookten de gemoederen, reeds begon het volk hier en daar barrikaden op te werpen. Maar wederom aarzelden de burgerlijke parlementsleden, opnieuw ging het gunstige oogenblik voorbij. In de demokratische bladen waarschuwden de leiders de massa tegen ontijdige uitbarstingen: ‘de revolutie nadert met rassche schreden; laat ons haar niet den weg versperren, door een ongeduld, dat hoe gerecht- | |
[pagina 139]
| |
vaardigd ook, de oorzaak zou kunnen worden van een ramp voor ons zelven.’ Opnieuw nam het keizerrijk zijn toevlucht tot onderdrukkingsmaatregelen zonder daarmee echter den groei der beweging te kunnen tegenhouden: deze was daarvoor reeds te sterk. En nu begon een nieuw stadium: in en door den strijd, door de meetings, de stakingen, de agitatie, de processen, begonnen de organisaties te groeien. In alle vakken en beroepen, in Parijs en in de provincie, ontstonden nieuwe sekties der Internationale: vakvereenigingen, debateerclubs, studiekringen. Al deze verschillende organisaties vormden lokale federaties, krachtig en onophoudelijk drongen de leiders aan op algemeene nationale aaneensluiting. Een net van arbeidersvereenigingen begon Frankrijk te bedekken; in April 1870 schatte men het aantal leden der bij de Associatie aangesloten vereenigingen op een kwart millioen. En al deze organisaties, uit den strijd geboren, waren door een vurigen strijdbaren geest bezield. Nogmaals trachtte het keizerrijk het socialistische gevaar te bezweren met behulp der demagogische middelen die het eenige jaren vroeger met zooveel succes had toegepast: het uitschrijven van een plebisciet. Het volk moest zich uitspreken over de vraag: vóór of tegen de liberale hervormingen; - wat feitelijk beteekende: vóór of tegen het keizerschap. Met onstuimig élan wierp de Internationale zich in den strijd; in het gemeenschappelijke manifest van alle Parijsche sekties omschreef zij haar doel: ‘de absolute verwerping van het stelsel der monarchie, de meest onomwonden verklaring ten gunste der demokratische en sociale republiek, die alléén onze rechtvaardige begeerten kan vervullen.’ Het onmiddellijke gevolg van dit manifest was een ware stortvloed van vervolgingen en arrestaties; de regeering greep naar het laatste middel, waarmee een ten doode opgeschreven bewind zijn levensduur poogt te verlengen: naar de vertooning van een zgn. ‘komplot tegen den staat’. Einde Juni verschenen 38 leden der Internationale voor de Parijsche rechtbank, beschuldigd van het misdrijf, hetzij als leiders hetzij als gewone leden tot een geheime vereeniging te hebben behoord. Zeven hunner werden tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld. De regeering koelde op de individuen haar wraak, omdat zij zich machteloos voelde tegenover den wassenden vloed der volksbeweging. Deze had een uitbreiding en een intensiteit bereikt, die maakte dat alle pogingen tot onderdrukking, alle plagerijen van het gezag en alle onbillijkheden der klassejustitie haar slechts ten goede kwamen. Vol blijden moed, vol vertrouwen in de toekomst, zetten de revolutionairen hun werk van propaganda en organisatie voort, toen, juist drie weken na de uitspraak in het derde proces der Internationale, de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland uitbrak. Alle vooruitzichten eener normale ontwikkeling van de burgerlijk-demokratische zoowel als van de arbeidersbeweging werden met één slag vernietigd. De groote opstand van het proletariaat, waarheen de intense klassenstrijd aan | |
[pagina 140]
| |
het einde de jaren '60 duidelijk leidde, werd door den oorlog weliswaar niet voorkomen, misschien zelfs verhaast, maar hij vond plaats onder hoogst abnormale en ongunstige omstandigheden. Door den voor Frankrijk zoo ongelukkigen oorlog werden de nationale gevoelens op de spits gedreven en de klare idee der revolutionaire klasse-worsteling in de noodzakelijkerwijze troebele en verwarde beweging der Commune verstikt. Het isolement waarin zich het Parijsche proletariaat in die beweging ten opzichte van dat van het overige Frankrijk bevond, zou uitloopen op een ramp voor de arbeidersklasse, zoo groot, dat elke vroegere daarbij verbleekte. Nauwelijks zes weken na de oorlogsverklaring ging het keizerrijk - dat volgens de geestige schrijving van Jaurès ‘sedert langen tijd geen regeering meer was maar slechts een avontuur in likwidatie’ - in de militaire katastrofe van Sédan onder. De revolutionaire beweging, door den oorlog gedesorganiseerd, was te zwak om in te grijpen en de massa's voor te gaan in een onweerstaanbare aktie voor de demokratische republiek. Een poging in die richting, den 16den Augustus door Blanqui en Eudes met een handvol getrouwen gewaagd, liep onmiddellijk dood in de algemeene vijandige onverschilligheid. En toen den 4den September op het bericht van Sédan de menigte de Kamer van afgevaardigden bestormde en de kreaturen van den gevallen avonturier uiteenjoeg, kwam een kliek van gewetenlooze politieke gelukzoekers uit de rijen der liberale oppositie aan het roer, die in de uren van den uitersten nationalen nood zich door niets anders liet leiden dan door het meest schaamtelooze persoonlijke voordeel en het meest bekrompen klassenbelang. Liever dan het Parijsche proletariaat te wapenen, te oefenen en voor de verdediging der stad te gebruiken - het eenige middel om de reeds door de duitsche legers ingesloten hoofdstad, aan wier lot dat van het gansche land verbonden was, te redden, - zag de nieuwe regeering, die zich ‘regeering der nationale verdediging’ noemde, maar in waarheid een regeering van het nationale verraad was, van elke werkelijke poging tot gewapende verdediging af. Want.... ‘Parijs te wapenen, beteekende wapens te geven aan de omwenteling. Een overwinning van Parijs op de pruisische aanvallers zou een overwinning der fransche arbeiders op de fransche kapitalisten zijn geweest.’ (Marx) De tijden waren voorbij dat een burgerlijk-revolutionaire regeering kon handelen als de mannen van 1792 en '93 gehandeld hadden, dat zij alle krachten der natie kon ontketenen in dienst der nationale gedachte, die tevens de zaak van de burgerlijke vrijheid en van den menschelijken vooruitgang was. En de tijden waren nog niet geboren, dat onder den spoorslag der imperialistische belangen, burgerlijke regeeringen door middel van valsche leuzen en verleugende voorstellingen de nationaliteitsidee tot een nieuwen godsdienst zouden verheffen, dat zij het gansche volk, rijk en arm, jong en oud, man en vrouw, zouden opzweepen tot ongeëvenaarde offervaardigheid ten bate der nieuwe godheid. | |
[pagina 141]
| |
Tegen hun wil waren de nieuwe regeering en de militaire gouverneur van Parijs, Trochu, gedwongen geweest om de Parijsche arbeiders gedurende het beleg als ‘nationale garde’ te organiseeren. Maar daar Proclus elke poging om de hoofdstad werkelijk te verdedigen een ‘heroïsche dwaasheid’ achtte en zijn gansche ‘verdedigingsplan’ in het voornemen bestond om Parijs, zoodra hij dit met goed fatsoen kon doen, aan de duitsche legers uit te leveren, werd de weermacht van 250.000 man, die de vurige, intelligente, door patriottisch-revolutionaire ideeën bezielde Parijsche arbeiders vormden, in een paar hopelooze uitvallen opzettelijk verzwakt. Deze uitvallen waren enkel bestemd, om het ‘dwaze heroïsme’ der bevolking te bevredigen en door hun mislukking den weg te banen tot de kapitulatie. Vergeefs drong het centrale komitee der arbeidersvereenigingen van den eersten dag van het beleg af, krachtig aan op onteigening en rationeele verdeeling der levensmiddelen. Vergeefs stelde de radikale-kleinburgerlijke zoowel als de arbeiderspers de medeplichtigheid van den ‘binnenlandschen vijand’, aan de ramp die Frankrijk bedreigde in het licht; vergeefs deed, tegenover de passief-verraderlijke houding der demagogische advokatenkliek die zich tot meesters van Frankrijk hadden opgeworpen, deze nationalistisch-revolutionaire volkspers haar eigen heroïschen raad hooren. De samentrekking aller militaire krachten binnen Parijs bepleitte zij, om den ring der belegeraars te doorbreken en hun legers naar de grens terug te werpen. En vergeefs, ten slotte, waren de pogingen der menigte van 8 en 31 Oktober 1870 en 22 Januari 1871 om deze verraderlijke kliek weg te jagen. Den 27sten Januari werd de kapitulatie van Parijs geteekend; veertien dagen later kwam, volgens de bepalingen der gesloten overeenkomst, te Bordeaux de zgn. ‘Nationale Vergadering’ bijeen, die moest beslissen over het al of niet aannemen der door Bismarck aangeboden vredesvoorwaarden. De omstandigheden waaronder deze vergadering werd gekozen, maakte dat haar groote meerderheid bestond uit royalistische landjonkers die geen andere begeerte hadden dan ‘vrede tot elken prijs’, zoo daarmede slechts een revolutionaire beweging werd voorkomen, en het afwentelen der oorlogskosten op de arbeiders en kleine burgers. Reeds de eerste berichten over den geest en de besluiten der Nationale Vergadering die de bevolking van Parijs bereikten, maakten duidelijk wat zij van dit door en door reaktionaire lichaam te verwachten had. Thiers, de ‘meest absolute belichaming van alle list en alle wreedheid der heerschende klassen’ was tot hoofd van het uitvoerende bewind gekozen; de protesten van de afgevaardigden der groote steden waren verstikt, de zegepralende intocht der Pruisen binnen Parijs was toegestaan, de besluiten, in zake het verval der wissels en de betaling der huur genomen, beteekenden dat de geheele kleine burgerij van de hoofdstad aan de belangen van het finantieele kapitaal werd opgeofferd en dat een paar honderd duizend gezinnen van kleinburgers en | |
[pagina 142]
| |
arbeiders ten pleziere der huisbezitters op straat kwamen te staan. De inhouding, ten slotte, reeds in de naaste toekomst, van de soldij der Nationale Garde, beroofde de massa der gezinnen van arbeiders en kleine burgers van het stukje brood, waarvan zij in een tijd van volslagen ekonomische ontwrichting en algemeene werkeloosheid leefden. Men begrijpt welke uitwerking deze tijdingen moesten hebben op een bevolking, in hooge mate uitgeput en overprikkeld door de ellende van een juist doorstaan maandenlang beleg. En als wilde het meest reaktionaire deel der bezittende klasse de Parijsche massa's nog verder tergen en tot wanhoop brengen, kwam bij deze besluiten nog de bedreiging van Thiers, dat Parijs ‘onthoofd en onthoofdstad’ zou worden, de terdoodveroordeeling van Blanqui en Flourens wegens de poging tot gewapenden opstand van den 31sten Oktober, de onderdrukking der republikeinsche pers, het opnieuw uitvaardigen van den staat van beleg voor Parijs en de benoeming van twee reaktionairen tot hoofd der politie en tot kommandant der Nationale Garde. Al deze maatregelen van Thiers en zijn trawanten hadden tot doel de Parijsche massa's te provoceeren, hen tot opstand te dwingen ten einde dezen dan neer te slaan en de hoofdstad met haar twee millioen inwoners te behandelen als een onderworpen stad. De onderwerping van Parijs was voor de groote bourgeoisie, als wier zaakwaarnemer Thiers optrad, een noodzakelijkheid. De Parijsche massa's waren de groote hinderpaal tot de uitvoering van den kontra-revolutionairen staatsgreep die land en volk van Frankrijk aan het grootgrondbezit en de hooge bank zou overleveren. De eerste voorwaarde tot het slagen van dit plan was: Parijs te ontwapenen, dus ook de Nationale Garde van haar artillerie te berooven, door de arbeiders en kleinburgers uit eigen middelen bijeen gebracht, en haar te ontbinden. Het ruchtbaar worden van het voornemen der regeering om de kanonnen der Nationale Garde - onder het leugenachtige voorwendsel dat zij staatseigendom waren - uit Parijs weg te voeren, dreef de verbittering van de massa's ten top. Sedert einde Februari vonden telkens volksvergaderingen plaats, die tegen dit voornemen, door de bevolking terecht als de eerste schrede tot de ontwapening van Parijs beschouwd, ten scherpste protesteerden. Het was duidelijk dat de demokratische klassen van Parijs zich niet zonder strijd weerloos zouden laten maken. Ondanks alle protesten beval Thiers den 18den Maart aan den gouverneur van Parijs, Vinay, om zich aan het hoofd van een sterke afdeeling politie en eenige infanterieregimenten in den nacht meester te maken van de kanonnen, die door de Nationale Garde op de hoogte van Montmartre in veiligheid waren gebracht. De toeleg mislukte door den tegenstand van het volk, dat op het eerste gerucht van alle kanten toeschoot. De soldaten, zeer verbitterd tegen hun chefs door de vreeselijke militaire vernederingen die de oorlog hun gebracht had, ontevreden en oproerig gezind, boden niet lang weerstand aan | |
[pagina 143]
| |
de roepstem van het volk. De rijen werden verbroken, volk en troepen verbroederden zich en de kanonnen werden in triomf de hoogte van Montmartre weer opgesleept. Ook op andere plaatsen van de stad weigerden de troepen zich tegen het volk te laten gebruiken en om negen uur 's morgens moest de algemeene terugtocht bevolen worden, wilde men niet gevaar loopen dat heel het leger wegsmolt in den revolutionairen gloed dien Parijs uitstraalde. Nu verlieten op bevel van Thiers ook alle leden der regeering en alle hooge ambtenaren de hoofdstad: door sabotage op groote schaal hoopte de booze dwerg het maatschappelijke leven van Parijs volkomen te desorganiseeren. Op den morgen van den 19den Maart ontdekte het volk van Parijs, dat het door de vlucht der heerschende klasse plotseling van uitbuiting en onderdrukking was bevrijd. Maar de leiders der Parijsche arbeiders bezaten noch het theoretische doorzicht, noch de praktische ervaring, in een woord zij bezaten de politieke rijpheid niet, die hen in staat zou hebben gesteld tot het koene optreden door de situatie vereischt. Alle maatregelen werden verzuimd, die het isolement van Parijs, door Thiers' sluwe politiek bewerkt, hadden kunnen verbreken en de volksbeweging de mogelijkheid verschaffen zich uit te breiden over het geheele land. Werkelijk revolutionaire proletarische leiders zouden begrepen hebben, om niet door een overmacht verpletterd te worden, zoodra de heerschende klassen zich hersteld en de machtsmiddelen verzameld hadden, die hun tengevolge van den oorlog oogenblikkelijk niet ter beschikking stonden, had Parijs maar één kans: onmiddellijk en met alle kracht overgaan tot een algemeen offensief. Hiertoe was het ten eerste noodig, beslag te leggen op de geldmiddelen der fransche bank, die als onderpand met het oog op een eventueel later vergelijk met de bourgeoisie van oneindig grooter waarde was dan de enkele armzalige gijzelaars waarvan de revolutionairen zich verzekerden. Ook had men de Nationale Garde in haar geheel onmiddellijk onder de wapenen moeten roepen en naar Versailles doen opmarcheeren; van de ontzenuwde, mismoedig-aftrekkende legerdeelen zoovele als mogelijk was tot het volk zien over te halen; het kontakt met het overige Frankrijk herstellen door naar alle groote steden en industrieplaatsen afgezanten te sturen om zoodoende een werkelijke nationale regeering te stellen tegenover het kontra-revolutionaire bewind te Versailles. Het centrale komitee der Nationale Garde echter, waaraan na den uittocht der heerschende klassen de macht toeviel, deed niets van dit alles. Zijn leidend beginsel was niet het voeren van revolutionaire aktie maar het waken voor wettelijke regelmatigheid. Dit blijkt wel het sterkst hieruit, dat zijn eerste daad het uitschrijven van verkiezingen voor een nieuwen raad der gemeente, zijn tweede het aanknoopen van onderhandelingen met de burgemeesters der verschillende stadswijken was. Hiermee ging veel kostbare tijd verloren. De geest die het komitee vervulde was die van overgroote gematigdheid; het ontweek | |
[pagina 144]
| |
zooveel mogelijk het nemen van alle politieke of sociale maatregelen, die een revolutionair karakter droegen. De verkiezingen voor de Commune, die te midden van volkomen rust en orde plaats vonden, brachten bijna uitsluitend socialisten van verschillende richtingen en schakeeringen aan het bewind; onder hen waren zoowel beproefde strijders der oude garde als jongeren, door de Internationale tot den strijd gewekt. Tot deze laatsten behoorden naast volgelingen van Proudhon ook een aantal aanhangers van Blanqui; zelf kon deze niet in de Commune gekozen worden doordat hij als gevangene in de macht der reaktie was. Op enkele uitzonderingen na waren alle gekozenen oprechte demokraten, eerlijke overtuigde strijders voor de bevrijding des volks. Maar den meesten ontbrak algemeen theoretisch doorzicht en revolutionaire doortastendheid. Het socialisme was in Frankrijk nog niet uitgegroeid boven de oude versnippering in talrijke sekten en scholen waarvan elke zwoer bij haar eigen speciale heilmiddel. En nog steeds oefende de jacobijnsche traditie der groote Revolutie een ontzaggelijke suggestieve macht op de geesten uit. Men kan de leden der Commune al naar hun richting in twee hoofdgroepen verdeelen. De eene, die in de minderheid was, wilde scherpen politieken strijd, uitgaande van een sterk gecentraliseerd lichaam en streefde naar de diktatuur der volksklassen met de middelen van 1793. Deze meerderheid belichaamde feitelijk de aspiraties van het meest revolutionaire deel der Parijsche arbeiders. De minderheid daarentegen bestond grootendeels uit federalisten, en proudhonisten, die droomden van de zelfstandigheid der gemeente, van vernieuwing der maatschappij door het verzekeringswezen en het onderling krediet. In politiek opzicht achterstaande bij de centralisten, waren zij dezen vooruit in het besef der diepe maatschappelijke transformatie die noodig was om tot het socialisme te komen. Meerderheid en minderheid verbonden hun fellen haat tegen de reaktie die van Versailles uit de republiek bedreigde en hun gemeenschappelijke aspiraties naar sociale rechtvaardigheid. Maar deze banden bleken onvoldoende op een oogenblik, dat de gesloten borstwering van één gedachte en één wil tegenover den vijand onmisbaar was. De verbitterde strijd dien meerderheid en minderheid van den eersten tot den laatsten dag in de Commune voerden, werkte in alle opzichten verlammend op haar aktie, maar vooral in de levenskwestie van de militaire verdediging der stad. De onbekwaamheid op militair gebied der Commune, een onbekwaamheid waartoe haar uitmuntende maatregelen ter reorganisatie van enkele openbare diensten, o.a. van de munt en het postwezen, een zoo groote tegenstelling vormden, verhaastte en verergerde haar nederlaag. Terwijl in Versailles de kontra-revolutionaire regeering van Thiers de hermetisch van het volk afgezonderde troepen door strenge tucht, voortdurende militaire oefening en extra-rantsoenen als jachthonden africhtte op de menschenjacht, wist de Commune zoo goed als geen | |
[pagina 145]
| |
partij te trekken van de groote militaire hulpbronnen die haar in de Parijsche bevolking ter beschikking stonden. En terwijl een stroom van door Bismarck vrijgelaten fransche soldaten uit de duitsche vestingen gestadig naar Versailles terugvloeide, om daar de legermacht der reaktie te versterken, smolten de troepen der Commune, die op het eind van April nog 100.000 man telden, aanhoudend weg, zoodat aan de verschillende gevechten, waarin de Parijzenaars in den loop van April steeds meer achteruit werden gedrongen, eindelijk ten hoogste nog 12.000 man deelnamen. Deze, in den ongelijken strijd voortdurend gedecimeerde keurbende, verdedigde, onder leiding van twee poolsche oud-militairen, Dombrowski en Wroblewski, op heldhaftige wijze weken lang de forten van Vanves en Neuilly tegen de overmachtige artillerie der Versaillanen. Maar de moed dezer keurbende kon niet baten: sedert de eerste dagen van April was het lot der Commune, militair zoowel als politiek, beslist. De optimistische verwachtingen der opstandelingen, dat Versailles verpletterd zou worden zoodra het de vijandelijkheden opende, dat de infanterie zou weigeren te schieten, enz. bleken ijdel. Iederen dag kwam de vijand naderbij: reeds waren de voornaamste forten gevallen en de onmenschelijke exekuties der gevangen genomen Communards leerden aan het Parijsche volk wat zijn lot zou zijn zoo de partij der orde zegevierde. Maar zóó sterk was het vertrouwen in de onneembaarheid van de vestingwerken die de stad beschermden en zóó groot de zorgelooze zekerheid van het volk, dat op Zondag 21 Mei het leger der Versaillanen er in slaagde de wallen bij verrassing te forceeren, door de poort van St. Cloud de stad binnen te dringen en een vijfde deel van haar te bezetten, eer het bericht van den overval den raad der Commune had bereikt. In haar grenzenloos vertrouwen op de ‘onneembaarheid der wallen’ had de Commune zich in het minst niet beziggehouden met de organisatie van de verdediging der stad, voor het geval de vijand deze binnendrong. Thans, met de katastrofe voor oogen, bleek deze organisatie niet meer mogelijk. In plaats van met alle macht het uiteenvallen der Nationale Garde in kleine, afzonderlijk van elkaar opereerende troepjes, wien het enkel te doen was om de verdediging van hun eigen distrikt, tegen te gaan, werkte de Commune-raad de ontwrichting der verdediging nog in de hand door de onzinnige proklamatie, die Délécluze in haar naam uitvaardigde. ‘Genoeg militarisme’ luidde het daarin; ‘geen gegaloneerde staven meer met vergulde biezen op alle naden, plaats voor het volk, voor de strijders met bloote armen. Het uur van den revolutionairen oorlog heeft geslagen, het volk weet niets van wetenschappelijke manoeuvres, maar wanneer het een geweer in handen en steenen onder zijn voeten heeft, vreest het de strategen der monarchische school niet.’ Deze oproep proklameerde officieel de anarchie in de verdediging. Alles werd overgelaten aan het partikuliere initiatief, dat is aan de spontane opwellingen van individuen en kleine groepen, die kwamen te staan tegenover een goed- | |
[pagina 146]
| |
gedrilde militaire organisatie, een lichaam, waarin alle willen geleerd hadden hun pogingen te richten op eenzelfde doel. De Commune eindigde, waar de Juni-opstand van '48 begonnen was: in een reeks van wanhopige, op zich zelf staande gevechten. Zoo de opstandelingen er nog in slaagden om den opmarsch der troepen eenige dagen lang tegen te houden, dan was dit te danken aan dezelfde omstandigheden, die ook in Juni '48 den strijd hadden verlengd. Ook ditmaal paste in het ‘veldtochtplan’ van Thiers geen al te gemakkelijke overwinning; toen de troepen eenmaal de stad waren binnengedrongen, werd de algemeene opmarsch vier en twintig uur uitgesteld. Den 23sten begon de groote aanval; het onneembaar geachte Montmartre viel bijna zonder slag of stoot den Versaillanen in handen: de op den heuvel opgestelde artillerie was door verraad onbruikbaar gemaakt. Met de vermeestering van Montmartre was het lot der stad beslist. De doodsverachting waarmee de Communards vochten kon dit lot evenmin afwenden, als het vlammengordijn dat zij tusschen zich en het leger der Versaillanen spreidden. De verdedigers waren zelfs niet bij machte om hun leven duur te verkoopen: de militaire overmacht waarover Thiers beschikte was zoo groot, dat de troepen slechts onbeteekenende verliezen leden, terwijl van de strijders der Commune 35.000 vielen. Den 28sten, juist een week nadat de Versaillanen bij verrassing de stad waren binnengetrokken, verstilden de laatste stuiptrekkingen van den opstand in de buitenwijken, waar de opstandelingen teruggedrongen waren. De ‘partij der orde’ had een volkomen overwinning behaald en Thiers, haar groote man, gebruikte dien triomf om zooveel mogelijk allen die in de arbeidersklasse tot zelfstandig denken en moedig handelen in staat waren te vernietigen, opdat de heerschappij der bourgeoisie volledig en onbegrensd zou zijn. ‘Men moet teruggaan tot de romeinsche burgeroorlogen, tot de dagen van Marius en Sylla, van Caesar en Pompejus,’ zegt een der geschiedschrijvers van de Commune, ‘om dergelijke orgiën van beestachtige wraakzucht te vinden. Mannen, vrouwen en kinderen werden zonder onderscheid vermoord. Men wilde niet slechts de “schuldigen”, maar ook het zaad vernietigen. Parijs was tot een reusachtige slachtplaats geworden. Overal doodde men: in de nabijheid der krijgsraden, achter de barrikaden, in de loopgraven, onder de bruggen, in de riolen, in de diepte der katakomben. En men hield slechts op, toen de massa der slechtbegraven lijken Parijs dreigde te verpesten.’ Bij de tienduizenden in den bloedigen roes der overwinning vermoord, kwamen andere tienduizenden, door de krijgsraden die nog vele maanden lang funktioneerden in koelen bloede veroordeeld tot den strop, den kogel, de deportatie; kwamen ook zij, wien het niet gelukte, door de kordons der pruisische of fransche legers heen de grens te bereiken. In welke mate het Parijsche proletariaat door de triomfeerende bourgeoisie | |
[pagina 147]
| |
werd gedecimeerd, bleek met verschrikkelijke duidelijkheid uit de cijfers eener later gehouden gemeentelijke enquête: van de 24.000 schoenmakers die Parijs voor den oorlog telde, waren er 12.000 verdwenen; van de meubelmakers 6000, van de arbeiders in de konfektie-industrie 5000. Het totale aantal mannen en vrouwen die verdwenen waren, bedroeg ongeveer 107.000. Vele jaren lang bleef het proletariaat der hoofdstad, de voorhoede van het proletariaat van het geheele land, van zijn kracht beroofd, tot geen daden van verzet meer in staat. In scherp kontrast tot de onmenschelijkheid der kontra-revolutionairen stond het optreden der Communards zelve. Nimmer te voren heeft een zegevierende volksopstand zijn rechtvaardige zaak zoo weinig door haat en wraakzucht bevlekt, nimmer kwamen de internationale idee en de liefde tot de menschheid zoo schoon en zacht tot uiting te midden van de hardheden der worsteling tusschen de klassen. De Commune behandelde de vijanden die haar in handen vielen menschelijk en edelmoedig. De weinige feiten die hierop een uitzondering schijnen te vormen en door de burgerlijke pers van alle richtingen en in alle landen haast een halve eeuw lang zijn gebruikt om de Communards als kannibalen voor te stellen, zijn de moord op de generaals Lacombe en Thomas op den 18den Maart en de exekutie der gijzelaars op den laatsten dag van de bloedige Meiweek. De beide generaals echter werden doodgeschoten door hun eigen soldaten, die zich, naar het treffend woord van Marx ‘niet onmiddellijk konden verheffen boven de zeden van hun beroep.’ En de exekutie der gijzelaars was een spontane daad van weerwraak uit vertwijfeling, een antwoord der massa op het onmenschelijk woeden der Versaillaansche troepen. De raad der Commune was er niet verantwoorde lijk voor. De Commune is evenmin een zuivere klassebeweging als een proletarische massa-aktie voor socialistische doeleinden geweest. Zooals zij een gemengde beweging was van arbeiders en kleine burgerij, zoo ontstond zij ook uit verschillende, ten deele tegenstrijdige motieven. Het overprikkelde nationalisme der Parijsche volksklassen, hun woede tegen de verraderlijke bourgeois-regeering, hun vrees, dat de reaktionaire vegadering van Bordeaux Parijs van zijn lokale autonomie zou berooven, zijn even goed oorzaken der Commune geweest als de verontwaardiging over de wijze waarop de groote grondbezitters en het groote kapitaal de gevolgen van den oorlog op de volksmassa's wilden afwentelen. Maar zooals het in de eerste plaats het proletariaat was, dat onder de vaan der Commune streed en dat onder de nederlaag verpletterd werd, - zoo was de essence, het wezen der Commune, het diepste en meest elementaire bestanddeel in haar, toch de begeerte van het proletariaat naar politieke en sociale bevrijding. Alle andere trekken der Commune waren bijkomstigheden, voortspruitend uit bijzondere tijdelijke omstandigheden. Haar proletarisch-socialistisch karakter daarentegen ontsproot uit de blijvende, de algemeene verhoudingen der moderne | |
[pagina 148]
| |
burgerlijke maatschappij, uit de groote belangentegenstelling tusschen kapitaal en arbeid. Het wezen der Commune, een klassebeweging van het proletariaat te zijn, kwam aan het licht in de maatregelen tot sociale hervorming die zij onder hoogst moeilijke en ongunstige omstandigheden doorzette en die zonder uitzondering in de richting gingen van afschaffing der klasseheerschappij en socialisatie der produktiemiddelen. Dit wezen openbaarde zich ook, zoowel in de geestelijke sfeer door de voltrekking der scheiding van kerk en staat, als in de militaire door de invoering van het volksleger. Haar proletarisch-socialistisch karakter dreef de Commune tot daden gelijk het omverhalen der Colonne Vendôme en de benoeming van buitenlanders tot bevelhebbers der Nationale Garde dat waren, daden waarin de internationale gezindheid zich symbolisch uitte onder tijdsomstandigheden, die elk internationalisme schenen te moeten verstikken. Een aantal faktoren, waaronder ook de fouten der Commune zelve, werkten samen om haar val onvermijdelijk te maken. Maar de voornaamste van deze faktoren was het isolement van Parijs, het feit, dat de provincie de hoofdstad niet volgde. Dit was natuurlijk een gevolg van het gemis aan klassebewustzijn van het proletariaat door het geheele land. Wel was, gelijk wij zagen, de Internationale ook buiten Parijs in de laatste jaren vóór 1871 snel vooruitgegaan, wel was zij in de voornaamste groote steden en industriegebieden doorgedrongen en had haar stem het proletariaat alom gewekt, maar de tijd om het ook op te voeden was haar niet gegund geworden. Zelfs daar, waar zij reeds een grooter of kleiner deel van het proletariaat tot organisatie gebracht had, was dit nog niet door de praktijk van den klassenstrijd wedergeboren, gestaald, verzelfstandigd. Op verreweg de meeste plaatsen echter vormde de arbeidersklasse nog een onbewuste en onsamenhangende massa. Dit maakt het begrijpelijk, dat de Commune buiten Parijs slechts een zwakken korten weerklank vond. Te Lyon, le Creusot, Saint Etienne, Narbonne, Marseilles, enz. trachtte een kleine revolutionaire voorhoede de massa's in beweging te brengen, maar deze bleven op de meeste plaatsen passief. Te Marseilles en Narbonne vonden pogingen tot opstand plaats, die spoedig door de troepen onderdrukt werden. Naast de stompe onverschilligheid der arbeiders in de provincie was de vijandelijkheid der kleine boeren de tweede voorname faktor, die het aan de groote bourgeoisie mogelijk maakte om de Commune te verpletteren: zij toch maakten het gros der troepen uit, door Thiers op het Parijsche proletariaat afgezonden. Parijs vormde feitelijk nog een revolutionaire voorpost te midden van een bevolking die op een veel lageren trap van ekonomische, politieke en sociale ontwikkeling stond. Maar ondanks haar tragischen ondergang heeft de Commune niet in alle opzichten gefaald. Zij voorkwam ongetwijfeld het herstel der monarchie in Frankrijk d.w.z. die vorm van regeering, welke de reaktionaire elementen | |
[pagina 149]
| |
verlangden. Van nog grooter belang echter was haar uitwerking op den internationalen klassenstrijd van het proletariaat. Algemeen wekte zij ook daar, waar de arbeidersklasse tot nu toe nauwelijks door de socialistische idee aangeraakt was, het besef van de onverzoenlijke tegenstelling tusschen uitgebuite en uitbuitende klassen. De vlammenzee, waarin zij onderging, belichtte voor duizenden proletariërs van alle landen plotseling de doezelige omtrekken der maatschappelijke werkelijkheid met een nieuwen, fellen gloed. Maar het wekken van het klassenbewustzijn was slechts ééne onder de vele uitwerkingen der Commune op den proletarischen klassenstrijd. Haar ondergang, de ontzettende offers die zij eischte, versterkte ook de gedachte der nieuwe taktiek, de taktiek van het langzaam doordringende, geleidelijk vervormende socialisme. De Commune was aan de macht gekomen onder omstandigheden, die voor het slagen van een plotselingen aanslag der volksklassen op het heerschende regiem zeldzaam gunstig schenen. Terwijl de Parijsche arbeidersmassa's grootendeels gewapend waren, stond immers aan de bourgeoisie in de weken, volgend op den 18den Maart, geen betrouwbaar machtsinstrument ter beschikking. En toch kon de zoo gemakkelijk veroverde macht niet gehandhaafd worden, omdat, terwijl de militaire hulpmiddelen der revolutie bij den dag wegsmolten, die der kontra-revolutie zich bij den dag herstelden. Zoo bewees de Commune vóór alles de noodzakelijkheid van de opvoeding en de organisatie der arbeidersklasse over het geheele land, de onmogelijkheid om door middel van het heroïsme van eenige duizenden of tienduizenden strijders, een plotselingen overgang tot stand brengen. En ook bewees zij het geweldige onderscheid tusschen de oppervlakkige, enkel politieke revolutie, waardoor enkel de macht van een bepaald deel der heerschende klasse op een grooter deel of op haar geheel werd overgebracht, met de diepgaande sociale revolutie die aan alle klasseheerschappij een einde wilde maken. De konsekwenties van dit verschil begonnen nu eerst tot de strijdende voorhoede van het proletariaat goed door te dringen. De noodzakelijkheid, dat het gehééle proletariaat zich rond de idee van het socialisme zou scharen, werd van nu af aan steeds meer als voorwaarde der overwinning begrepen en aanvaard. In dien zin beteekende de Commune het einde en het begin van een tijdperk en een methode: zij is een mijlpaal in de geschiedenis van den proletarischen klassenstrijd, eerst met haar valt in de praktijk het utopische socialisme dat in de theorie reeds overwonnen werd door het Kommunistisch Manifest. Zooals de oorlog van '70 de machtsverhoudingen verschoof tusschen Frankrijk en Duitschland, zoo verschoof hij ook de krachtsverhoudingen tusschen de arbeidersklasse van beide landen. Hij verlegde het zwaartepunt van de arbeidersbeweging van Frankrijk naar Duitschland, d.i. naar het land waar het proletariaat door historische oorzaken bijzondere geschiktheid bezat voor de methoden der geleidelijke en wettelijke aktie, die nu op den voorgrond traden. | |
[pagina 150]
| |
En toen de val der Commune het sein gaf tot een tijdperk van vervolging der socialisten in alle landen, waarin ook de Internationale, verzwakt door dien val en verscheurd door tweedracht, geen stand kon houden, oriënteerde het denken en handelen der afzonderlijk-strijdende groepen in de verschillende landen zich algemeen naar deze methode, naar geduldige organisatie en opvoeding, naar het steen voor steen optrekken van het gebouw der proletarische macht. De traditie van straatgevecht en barrikade leefde in de fraseologie en de socialistische lyriek voort als een roemrijke herinnering, als herinnering aan de strijdwijze uit een proletarisch heldentijdperk, waartoe de hedendaagsche werkelijkheid niet langer de mogelijkheid bood. De pogingen om met wapengeweld aan onderdrukking en uitbuiting een einde te maken, waren het proletariaat op zoo bloedige nederlagen en zoo vreeselijke offers te staan gekomen, dat het tot herhaling daarvan op te wekken enkel scheen te kunnen ontspringen aan het onverstand van dwazen, of de arglistigheid van geheime regeeringsagenten. Tegen het anarchisme der jaren '70, dat vooral in de ekonomisch-achterlijke landen de arbeiders voortdurend tot gewelddadig optreden aanzette, moest de strijd, als tegen den gevaarlijksten vijand der arbeidersklasse, fel en onverbiddelijk worden gevoerd, - des te feller en onverbiddelijker naarmate duidelijker bleek, dat regeeringsspionnen bijna in alle gevallen hun hand in het spel hadden. Ook aan dien strijd ging de Internationale te gronde. Maar het nieuwe taktische beginsel, door haar ingevoerd en dat de volgende periode zou beheerschen, herrees in de verschillende sociaal-demokratische partijen, in den loop der jaren '70 en '80 in een aantal europeesche landen opgericht. |
|