| |
| |
| |
Getuigen.
J. v.d. Kieft
DE schoone verklanking van enkele verzen uit Jesaja, die wij zooeven hebben gehoord, doet ons reeds dadelijk in gedachte toeven bij de profeten van het oude Israël. Zij rijzen voor onze verbeelding op als de onverschrokken, moedige waarheidzoekers, die ontzet zijn en gepijnigd door de ondeugden van hun volk en door een hartstochtelijken strijd tegen onrecht en ongerechtigheid pogen Israël terug te brengen van het pad dat ten verderve moet leiden.
Zij sparen niemand, zij richten zonder oordeel des persoons. Zij spreken geen salontaal en als Jesaja zijn volk vermaant, dan zegt hij:
‘uwe ongerechtigheden maken een scheiding tusschen ulieden en uwen God...
want uwe handen zijn met bloed bevlekt en uwe vingeren met ongerechtigheid, uwe lippen spreken valschheid, uwe tong dicht onrecht.
Daar is niemand, die voor de gerechtigheid roept en niemand, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft; zij vertrouwen op ijdelheid en spreken leugen; van moeite zijn zij zwanger en zij baren ongerechtigheid.’
Dat is duidelijke taal! Zoo spreken zij op de hoeken der straten, vóór den tempel, overal waar het volk verzameld is en waar het hun past. Zij voelen zich geroepen door hun God, in hen bruischt en ziedt Jaheveh's toorn, hun stem is luid en rumoerig, want tot in de uiterste hoeken van het land moet het volk hen verstaan indien het behouden wil blijven.
| |
| |
Van Amos, die onder de veehoeders was van Tekoa staat geschreven: ‘De Heere zal brullen uit Sion en zijn stem verheffen uit Jeruzalem’.
Natuurlijk, dat past bij het dramatische konflikt, dat deze zieners vaak voor oogen gehad moeten hebben. Daar stonden zij temidden van hun volk, het uitverkoren volk Gods, dat zich slechts hoefde te gedragen naar de voorschriften der Wet om gelukkig te zijn en tot bloei te geraken. Maar datzelfde volk wendde zich onwillig af van Gods geboden, het leek ziende blind en hoorende doof te zijn en ging als met open oogen zijn ongeluk tegemoet. En met luider stemme, zoo noodig brullend, met harde woorden, met geeselende en striemende taal tracht de profeet het volk tot zichzelf te brengen tot inkeer en tot verdeemoediging om het terug te voeren tot den weg die Gode welgevallig is.
Er is voor alle tijden een groote bekoring uitgegaan van deze sterke kaerels, die het geweten vormden van hun volk en getuigden van wat heel hun leven beheerschte. Voor ieder menschenkind is er iets verheffends en bemoedigends in de historie der geestelijke helden van ons geslacht, die ver uitstaken boven hun tijdgenooten en met onbezweken trouw kampten voor de geestelijke waarden van het menschdom.
Bij de kleinzieligheid, de benepenheid, de angst en vrees voor het dagelijksch brood, die - laten wij het maar eerlijk bekennen - vaak het leven van ons gewone en middelmatige stervelingen kenmerken, is het vaak een behoefte des harten je te verkwikken aan de profetische figuren, die geen angst kenden en geen vrees, door wier levens en woorden de adem gaat van den Eeuwige.
| |
| |
Het staat daar zoo eenvoudig en met enkele woorden hoe Jeremia tot den koning gaat en zegt:
‘Hoor het woord des Heeren, gij Koning van Juda, gij die zit op David's troon, gij en uwe knechten en uw volk, die door deze poorten ingaan.’
‘Zoo zegt de Heere: ‘Doet recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers, en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe, doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats’.
Maar men zou wenschen, dat de taal of het penseel van een groot kunstenaar het tafreel herschiep van dien profeet, die onbekommerd om wat hem zelf kan wedervaren, tot de grooten der aarde zijn maanwoord spreekt en hen in het geweten grijpt.
Als in dezen tijd de predikers staan tegenover de grooten der aarde, hoort men een andere taal en toen enkele weken geleden in deze stad een tempel in tegenwoordigheid van vorstelijke personen werd ingewijd, was het tekstwoord van den redenaar wel ontleend aan een van de profeten, maar het had niets gemeen met de profetentaal die ik zooeven citeerde.
Ik herinner er aan hoe de figuren dier opstandige boetpredikers op de verbeelding van het nageslacht hebben gewerkt en ik zou wel eens willen weten hoeveel voorgangers in de Christelijke kerken op dezen mooien najaarsochtend hun tekst aan een woord der profeten ontleenen en met gloed en overtuiging hun beteekenis uiteenzetten. Maar ik ben er bijna zeker van, dat zij de aandacht van hun gehoor zeer nadrukkelijk bij die oud-testamentische figuur zullen bepalen en de gedachte zullen doen postvatten alsof met de profeten van het | |
| |
oude Israël het heel ras ten grave is gedaald.
Dat is veilig en gemakkelijk. Men bewondert gaarne de opstandigheid en de ‘mannentrots voor koningstronen’... op een afstand. Dat begrip ‘afstand’ heeft zoowel betrekking op tijd als op plaats. Eigenlijk breng ik hier een zeer bekend verschijnsel onder uw aandacht. Gij weet hoezeer hier de publieke opinie is ingenomen met MacDonald en zelfs hebben onze Roomsch-Katholieke landgenooten ons verzekerd, dat wanneer slechts de soc. partij hier in aard gelijk zou zijn aan de Engelsche Labourparty, de toetreding voor Katholieke en geloovige arbeiders niet moeilijk zou zijn. Men is de Labourparty in Engeland en haar leider welgezind; maar de arbeiderspartij hier is gevaarlijk zoowel voor het maatschappelijk als voor het geestelijk heil der menschen.
Troelstra heeft geen goed kunnen doen en Albarda behoeft niet op een betere beoordeeling te rekenen. 't Spreekt vanzelf, dat er eenige mildheid is gekomen in het oordeel over Troelstra sedert hij buiten gevecht gesteld en dus niet direct gevaarlijk meer is, zoo goed als de vereering voor Jaurès vrij algemeen geworden is nà zijn dood.
En zoo is ook de eerbied en bewondering voor den oud-testamentischen profeet heel groot. Zijn waarheidsdrang, de fierheid van zijn optreden, de scherpte van zijn kritiek, die niets en niemand spaart, de felheid van zijn toorn om het onrecht, dat zijn volk bedrijft, dat alles is zoo glorieus... wanneer het meer dan 2000 jaar geleden is. Maar is het u wel eens opgevallen, dat alles wat zoo glorieus uit de verte wordt bewonderd met een anderen stempel wordt gemerkt indien het zich voordoet in tijd en plaats waarin wij leven?
| |
| |
Dan is waarheidsdrang geworden tot opruiïng, kritiek op onrecht en ongerechtigheid tot het zaaien van ontevredenheid, dan is fierheid en zelfbewustheid tegenover de machtigen der aarde majesteitschennis en getuigen van wat ons het sterkst beweegt heet rooie propaganda.
Een dergelijke rangverlaging der begrippen bewijst een gebrek aan historischen zin. De profeten van het oude Israël zijn slechts enkele figuren in de lange rij dergenen die door alle eeuwen heen gewaakt hebben om de geestelijke goederen der menschheid te beveiligen. In een discussie over de gebeurtenissen in Palestina las ik een uitlating van den bekenden Engelschen socialistischen schrijver Brailsford, die van de Palestijnsche Joden schreef: ‘Zij tellen ook Marx tot de Profeten’. Dat getuigt van werkelijkheidszin. Zeker, de keten loopt door tot in den nieuwsten tijd en wie niet begrijpt, dat Marx. Tolstoï, Jaurès, Liebknecht en Mahatma Gandhi tot de Profeten moeten worden gerekend, voelt nog niet hoe de getuigenis dier helden het geloof aan de hoogere roeping van het menschdom heeft gered.
Ik kom thans tot de hoofdzaak van hetgeen ik vanmorgen mij voorstelde tot u te zeggen. De profetische figuren hebben door alle eeuwen heen getuigd van wat hen diep beroerde. Het getuigen kunnen de menschen, gelukkig, niet laten. Altijd en onder alle omstandigheden zijn er menschen geweest, die diep getroffen waren door de onvolkomenheden waaronder zij leefden en het leed, dat menschen elkander aandoen en niet zwijgen konden van de verlossing waarin zij geloofden. En de groote profetische figuren gaven slechts een plotselinge verheffing aan hun woord, door den bijzonderen | |
| |
vorm dien zij wisten te vinden, of door den buitengewonen moed waarmee zij hun overtuiging verkondigden of door de bergverzettende kracht van hun geloof, doch hun werk is door alle tijden heen op bescheidener plan, maar vaak met zuiver gevoel en moedige volharding voortgezet.
Getuigen heeft altijd een element in zich van onvoldaanheid met wat is en een element van geloof aan een weg, die tot heiliging en verlossing voert. De profeten van het oude Israël hebben, vertoornd over het onrecht door hun volk bedreven, de roede niet gespaard, doch tegelijkertijd gewezen op de mogelijkheid tot redding door strenge opvolging van God's gebod. Als Luther in opstand komt en getuigt, dan geeselt hij het kerkelijke en dat wil voor dien tijd zeggen ook grootendeels het maatschappelijke leven. Dan is de kritiek hard en scherp en overal in de Europeesche landen laait het verzet, hierdoor gewekt, hoog op. En Luther wijst den weg ter genezing, door de menschen weer in direct contact te brengen met Gods woord, zooals hij dat in den Bijbel zag geopenbaard.
Als Tolstoï in Moscou zijn hulp aanbiedt, bij het werk eener volkstelling en hij, de fijne, in weelde opgevoede aristocraat komt in aanraking met de onderste lagen eener grootestadsbevolking wier ellende hij niet kende en bijna niet vermoedde, dan keert hij als een gebroken man in zijn huis terug. Hij walgt van de vreeselijke toestanden waaronder zijn medemenschen leven, hij walgt van de weelde en het gemak in het leven van de menschen uit zijn eigen kring, zijn hart krimpt ineen bij de aanschouwing dier verschrikkelijke tegenstelling en langzaam maar zeker groeit zijn hartstochtelijke | |
| |
kritiek op onze samenleving en wijst hij de menschheid zijn weg naar het heil.
En ook thans is de noodzaak om te getuigen weer grooter dan ooit en wij kunnen ons niet terug laten houden door de overweging dat wij alledaagsche menschen van kleine allure het werk der profeten zouden moeten voortzetten. Dat is altijd gebeurd! De impuls, de leiding, de klaroenstoot gaat uit van de grooten van ons geslacht en de volgelingen ten leven gewekt en dan zelf gegrepen door onvoldaanheid eenerzijds en door geloof anderzijds zetten het werk voort.
Wij kunnen trouwens niet anders. ‘Waar het hart vol van is loopt de mond van over’, zegt het volk en de grootste onzer Nederlandsche dichters heeft het aldus uitgedrukt:
‘Al wat mij brandt op 's herten grond,
Dat welt mij naar den keel.’
Men moge smalend spreken over propaganda; wij kunnen niet zwijgen! Hoe zouden wij ook!
Gij begrijpt, dat het hier noch de tijd noch de plaats is voor een uitvoerige kritiek op de kapitalistische samenleving. Maar ik moet toch even duidelijk maken, dat alleen met het woord ‘onvoldaanheid’ onze gemoedstoestand niet voldoende is geteekend. Want in ons is vaak de felle verontwaardiging om het onrecht den proletariërs aangedaan, brandend medelij met de millioenen werkloozen en de kinderen wier jeugd in grauwe kommer voorbijgaat en schrijnend leed om wat er van een mensch in onze samenleving worden kan.
Want vergeet niet, dat wij leven in een maatschappij, die als literaire neerslag zich gedeeltelijk | |
| |
weerspiegelt in boeken als Remarque's Im Westen Nichts Neues of Emil Ludwigs Juli 1914.
Over het eerstgenoemde boek behoef ik waarschijnlijk niets te zeggen; ik zal de plank wel niet ver mis slaan wanneer ik aanneem, dat een ieder die hier aanwezig is het gelezen heeft. En zich vol verbijstering heeft afgevraagd of werkelijk onze samenleving de ‘schepselen die geschapen zijn naar Gods beeld’ tot zulk afgrijselijk handwerk heeft misbruikt.
Maar Ludwig's boek opent weer een nieuw uitzicht. Merkwaardig was de bespreking in De Blijde Wereld van de vorige week, waarin Banning bij het vermelden van de misdaden der diplomaten zich vol verontwaardiging de aanmatiging der toekomstige diplomaten in een Hollandsche universiteitsstad herinnerde. En er desondanks op wees, dat de schuld niet al te veel en uitsluitend bij personen moet worden gezocht, doch het stelsel onzer samenleving waarin geheime verdragen en geheime diplomatie nog altijd passen, verbrijzeld en vernietigd moet worden.
Ik beperk mij tot dit gezichtspunt en maak geen verder gewag van de anarchie in de voortbrenging, noch van het lot van het industrieele reserve-leger of van de landarbeiders in onze samenleving. Zelfs zie ik er van af onze maatschappij een spiegel voor te houden, waarin zich haar zedelijke verwording weerkaatst in een reeks van zielverheffende financieele schandalen.
Maar Juli 1914 maakt weer eens duidelijk hoe in onze samenleving over dood en leven van millioenen medemenschen in het geheim en door een luttel aantal menschen wordt beschikt. Hoe over oorlog en wat daarmee samenhangt, n.l. inflatie, | |
| |
moreele verwording en ontreddering van gansch een volk bij ons, over ons en zonder ons, wordt beraadslaagd.
Is het wel tot u doorgedrongen, dat wij leven in een maatschappij waarin het mogelijk is, dat een betaald propagandist van slagschepen-fabrikanten wordt afgevaardigd naar een ontwapeningsconferentie en daar het totstandkomen saboteert van regelingen, waarnaar het menschdom snakt en met verlangen uitziet?
Ons bestaan wordt benauwend en beklemmend in een ‘samenleving’, waarin de zorg der machthebbers niet bovenal wordt beheerscht door de vraag hoe wij samen zullen leven, maar zich sterk concentreert op de vraag hoe men ons samen zal laten sterven.
In zulk een maatschappij moet de verontwaardiging oplaaien van hem, die niet alleen de voosheid ziet van het bestaande, doch tevens gelooft in het Socialisme als het middel, dat uitkomst brengt. Vele profeten, getroffen door het leed der menschen op aarde, hebben vaak slechts in den Hemel de verlossing gezien. Doch wij, die in elken mensch een vonk van het Goddelijke erkennen, dragen de overtuiging in ons, dat ook op aarde dat Goddelijke reeds tot ontplooiïng komen kan. Daarvan getuigen wij hartstochtelijk wanneer wij niet alleen storm loopen op de burcht van het kapitalisme, maar onze socialistische strijd zien als middel tot ons doel en als scholing voor onze gevoelens van broederschap en wederzijdsche verantwoordelijkheid, gevoelens die krachtig dienen op te bloeien willen wij ons doel naderbij komen.
* * *
| |
| |
In het prachtige boek, dat Paul Sabatier aan een van de groote profeten van het menschdom heeft gewijd, n.l. aan Franciscus van Assisi, wordt een treffende episode uit het leven van Franciscus verteld.
Kort vóór hij zich definitief uit het wereldlijke leven terugtrok en in de jaren van strijd, die aan zijn bekeering voorafgingen, maakte hij een rit te paard in de omstreken van Assisi. Bij een kromming van den weg bevond hij zich plotseling tegenover een melaatsche. Een gevoel van afkeer maakt zich van hem meester en hij wendt den teugel.
Doch dadelijk daarop komt hij tot bezinning en doet zich de heftigste verwijten. Hij, die de Christus volgen wil, die de armen en ongelukkigen als zijn broeders wil lief hebben, slaat bij de aanschouwing van een melaatsche op de vlucht! En hij keert op zijn schreden terug, geeft den verbaasden ongelukkige al het geld dat hij in zijn beurs heeft en kust hem de hand zooals hij dat een priester gedaan zou hebben. En om er zich van te doordringen, dat het niet voldoende is het booze te haten, doch men ook het goede moet doen, gaat hij enkele dagen later tot ontzaglijke verbazing der in eenzaamheid levende en verstooten melaatschen hen in hun leprozenhuis bezoeken.
Het is, wil ik hiermee maar zeggen, niet voldoende het kapitalisme te haten, doch wij moeten ook het socialisme bevorderen. Wij kunnen niet alleen getuigen met het woord, doch moeten ook getuigen met ons leven.
Want al bevordert het stelsel waaronder wij leven verscheurdheid en verwording, zoo is toch de mensch niet uitsluitend een product van de omstandigheden. Hij is de drager van de Goddelijke | |
| |
vonk, met zijn verantwoordelijkheidsgevoel en zijn schuldbesef en wanneer de wereld nog ver af is van haar genezing, dan is dat mede aan ons te wijten, omdat wij nog in geestdrift voor het goede tekort schoten.
De strijd der Socialistische arbeidersklasse heeft zich de laatste 25 jaren verbreed en verdiept. Van een tehoop loopen der ‘onterfden’ en ‘ontrechten’, die uitsluitend kampten om ‘hun’ recht, is de socialistische beweging uitgegroeid tot een strijd niet alleen om recht, maar tot een strijd ook om de kans voor socialisten hun plicht te doen.
Wij gelooven in de hooge roeping van het socialisme om de menschheid op een hooger plan te brengen van broederschap en gemeenschapszin; wij gelooven verantwoordelijk te zijn tegenover den Eeuwige en tegenover onze medemenschen voor de geweldige taak, die de socialisten op zich hebben te nemen en wij beseffen diep onze schuld, wijl ook door onze lauwheid, door ons gebrek aan toewijding, door ons gemis aan werkelijke gemeenschapszin het doel nog ver af is.
Getuigen wij dan niet alleen met ons woord, doch ook met ons leven van de verlossing uit der tijden nood, waarin wij gelooven!
|
|