| |
| |
| |
Katholicisme en Socialisme
H. Mertens
Eenige jaren geleden zonden katholieke socialisten in Duitschland een onmogelijkheid geweest zijn. Men zou hun van hooger hand pauselijke encyclieken en bisschoppelijke herderlijke brieven voor de oogen gehouden en hen als afvallige ketters gebrandmerkt hebben. Heden ten dage waagt geen ernstig criticus het meer, ons onkatholiek te noemen. Men heeft noodgedwongen die oude beoordeelingen laten varen en is het probleem: Socialisme van een geheel ander standpunt uit gaan beschouwen. Langzamerhand begint men in de vooruitstrevende kringen der Duitsche katholieken te begrijpen, dat het socialisme gegrond is in de sociale spanningen, in de maatschappelijke machtsverhoudingen, in de economische tegenstellingen van belangen, dat het diepgeworteld is in de klasse van het uitgestooten proletariaat en dat het niet is voortgekomen uit die theoretische systemen, die men tot nu toe van katholieke zijde met grooten ijver bestreed, alsof zij het ware wezen van het socialisme waren.
Het socialisme is de vrijheidsbeweging van het proletariaat. Wie het wezen ervan wil doorgronden, moet zich verdiepen in den socialen en geestelijken toestand van dat proletariaat, moet de innerlijke drijfveeren en hartstochten, die in dit tot massa geworden volksdeel leven, aan den dag brengen en moet daar opsporen dien drang tot vrijheid, die in verschillende socialistische theorieën uitdrukking gevonden heeft.
Het eerste en voornaamste in het socialisme is de uit nood en eigenbelang geboren solidariteit, die in het streven naar een nieuwe meer rechtvaardige en | |
| |
vrije sociale samenleving op een hooger zedelijk peil gebracht werd. Dat is het beginsel, waardoor het socialisme een levende beweging is geworden. De theorieën komen in de tweede plaats. Zij zijn de onvolmaakte, te eenzijdig dóórgedachte en daarom in vele opzichten foutieve uitdrukkingen van die socialistische drang naar vrijheid en hoogere orde.
Deze theoretische dwalingen van een overspannen socialisme hebben pausen en bisschoppen in vele geschriften - men denke b.v. aan de bekende encycliek Rerum nooarum van Leo XIII - bestreden. En nu kan men al die kerkelijke dogmatische uitspraken zoo laten als ze zijn en toch met recht beweren, dat zij het ware wezen van het socialisme niet raken en dat zij dus ook niet een zuivere aanwijzing kunnen geven hoe een geloovig katholiek zich op politiek gebied tegenover de socialistische beweging heeft te stellen.
Paus Leo XIII ontleent in zijn encycliek zijn argumenten hoofdzakelijk aan de leer over het christelijk natuurrecht. Daarmee bestrijdt hij de dwalingen in bepaalde theorieën van het socialisme, terwijl hij op grond van de katholieke zedeleer zich keert tegen bepaalde voor de moraal gevaarlijke strekkingen in de socialistische beweging. Dat te doen is het recht en de plicht van het kerkelijk gezag. Het is noodzakelijk, dat wij katholieken een helder inzicht krijgen omtrent theoretische fouten en moreele gebreken in het socialisme, want dan eerst zijn wij in staat deze in de socialistische beweging te overwinnen.
Sedert Paus Leo XIII zijn oordeel over het socialisme wereldkundig maakte, weten wij wat er mankeert in de populaire socialistische voorstellingen en zijn wij ons weer bewust geworden van de in het | |
| |
natuurrecht gegronde wetten voor elke sociale orde. Wij weten dat het een dwaling is, de productieverhoudingen uitsluitend te zien als de beslissende drijfveeren in de menschheidsgeschiedenis. Wij weten, dat het een dwaling is, het huwelijk te beschouwen als een vergankelijke instelling, die aan bepaalde oeconomische voorwaarden, aan bepaalde bedrijfstoestanden noodzakelijkerwijze verbonden is.
Wij weten, dat het een dwaling is, het privaatbezit principieel te verwerpen en elk bedrijfssysteem, dat op het privaatbezit der productiemiddelen berust, onrechtvaardig te noemen. Wij weten positief, dat de mensch, als geestelijk en zedelijk wezen, zijn levensregels vormt, zij het dan ook afhankelijk van oeconomisch-sociologische voorwaarden. Wij weten met zekerheid, dat het huwelijk als band voor het leven van man en vrouw gegrond is in het wezen der menschelijke natuur en een zedelijke instelling is. Wij weten, dat in iedere bedrijfsorganisatie het recht om zich door eigen arbeid verworven goed toe te eigenen, gewaarborgd en dat het gezag van den bedrijfsleider om den arbeid te regelen, gehandhaafd moet worden.
Deze wetenschap, die de katholieke sociale leer ons geeft en die Leo XIII in zijn verschillende encyclieken weer duidelijk in 't licht gesteld heeft, is van groote waarde. Maar ze stelt ons niet in staat om een concrete orde van dingen op te bouwen. Het is een wetenschap omtrent de algemeene wetten die aan elke sociale orde te gronde moeten liggen en juist om die reden is ze onvoldoende voor den opbouw van een bepaalde orde. Wanneer ik weet, dat het huwelijk eene in de menschelijke natuur gegronde levensverhouding is, dan weet ik | |
| |
daarmee nog niets over de sociologische struktuur van het gezin, waarin het huwelijk zijn verwerkelijking vindt. Het gezinsleven heeft in den loop der geschiedenis zeer verschillende vormen aangenomen. Het zag er in den patriarchalen tijd anders uit dan in de Middeleeuwen, zooals nu het kleine gezin in de groote stad anders is dan het boerengezin. De struktuur van het gezin wordt bepaald door de bestaande oeconomische verhoudingen en ze hangt ervan af, hoe de menschen met hun bedrijf verbonden zijn, of de arbeid gedaan wordt op groote, patriarchaal geleide landgoederen, of in de huiselijke werkplaats van den handwerker in de Middeleeuwen, of in de, totaal van de gezinnen gescheiden, fabrieken. Hoe het familieleven er uit zal zien in den toekomstigen tijd van het socialistisch ingerichte bedrijf, dat weten we niet en dat kan de katholieke sociale leer ons ook niet zeggen.
Zoo staat het ook met het bezit. Het is een fout, de persoonlijke beschikking over arbeidsmiddelen altijd en geheel en al af te schaffen. Ongetwijfeld is bij het handwerk het privaatbezit de beste en doelmatigste vorm van het eigendomsrecht, zoo ook in het klein boerenbedrijf, voorzoover er geen gevaar bestaat voor grondspeculatie. Het gaat bij het eigendomsrecht om de verhouding van den arbeidenden mensch tot zijn arbeidsmiddelen. De mensch, die een bepaalden arbeid te doen heeft, moet ook de mogelijkheid tot arbeiden hebben, die hij echter alleen dan heeft als hij over de arbeidsmiddelen beschikt. De meubelmaker heeft een schaafbank, de smid-bankwerker een bankschroef noodig. Waarom zouden schaafbank en bankschroef, de werktuigen van den zelfstandigen handwerksman, niet zijn privaatbezit mogen zijn? Er | |
| |
zullen wel geen socialisten zijn, die dit recht willen aantasten.
Maar hieruit volgt, dat arbeidsmiddelen, die door velen gebruikt worden, aan 't privaatbezit onttrokken en tot gemeenschappelijk eigendom gemaakt moeten worden. Hoe in de grootindustrie voor de toekomst dit bezit geregeld zal worden, weten wij nu nog niet en ook dit kan de katholieke sociale leer ons niet zeggen. Paus Leo XIII stelt vast, dat privaatbezit op zich zelf nog niet altijd een onrecht is en tegenover een centraliseerend staatssocialisme legt hij er allen nadruk op, dat het persoonlijke beschikkingsrecht over roerende goederen niet principieel en in 't algemeen mag worden opgeheven.
De kerk is tegen zulke verkeerde overdrijvingen van het socialistisch beginsel dikwijls met zulke scherpe bewoordingen opgetreden, dat het den indruk wekte, alsof zij de kapitalistische, op privaatbezit en vrije concurrentie berustende productiewijze in bescherming wilde nemen tegen het socialisme. In de werkelijkheid echter richt de kerk zich even scherp tegen de overdrijving van het individualistisch beginsel in het kapitalisme. De kerk vond het echter noodiger het eenzijdige socialisme af te weren, dan tegen het kapitalisme te ageeren. En dat komt voor een deel hiervandaan, dat het kapitalisme veel meer praktisch dan theoretisch, het socialisme daarentegen van het oogenblik af dat het een volksbeweging werd, met uitgewerkte theorieën is opgetreden. Tegen de kapitalistische praktijk kon de kerk alleen maar zedelijke vermaningen richten, doch tegen de socialistische theorie, die bovendien in haar marxistische gedaante met een ongodsdienstige wereldbeschouwing | |
| |
verbonden scheen te zijn, kon zij hare dogmatische leerstellingen opwerpen.
Het is een gevaarlijk, in katholieke kringen zeer verbreid misverstand, dat de christelijke leer van het natuurrecht tot grondslag zou kunnen dienen van een positieve leer omtrent de samenleving met specifiek christelijk-katholiek stempel. In werkelijkheid biedt de kerk in haar op het natuurrecht gegronde gemeenschapsleer slechts een raam, zij geeft richtlijnen, waarnaar katholieke soziologen en politici zich kunnen richten. Wie zou meenen dat de katholiek sociale leer hem een opbouwend principe aan de hand zou doen, wie zou meenen, dat deze leer hem zou zeggen wat onder zekere technische en economische voorwaarden op politiek gebied zou moeten gebeuren, en welke sociale en wettelijke bepalingen noodzakelijk en goed zijn, die zou zich op een dwaalweg bevinden. Maar niet minder verkeerd is de eveneens tamelijk verbreide meening, dat het formeele karakter van de katholiek-sociale leer den enkelen katholiek bevrijden zou van de plicht, om economie en samenleving naar een vast uit den tijd gewonnen principe op te bouwen. Ook de katholieke enkeling heeft zich alleen daarmede te bemoeien of in een gegeven bestaande ordening het natuurrecht en de normen van de katholieke zedeleer wel gewaarborgd zijn.
Beide opvattingen vinden in de huidige katholiek-sociale beweging hare vertegenwoordiging: de eerste in de sociaal-romantische, de tweede in de sociaal-vooruitstrevende richting. Tegenover beide opvattingen moeten wij, katholieke socialisten, ons standpunt bepalen.
De sociaal-romantici betoogen, dat de katholiek-sociale leer tot grondslag heeft een al-omvattende, | |
| |
eeuwig geldende theorie over den opbouw van de samenleving. De algemeen geldende formeele leer van het natuurrecht zou echter slechts een mismaakte opvatting zijn van de oorspronkelijke katholiek-sociale theorie. Dat principe, dat in de formeele gemeenschapsleer ontbreekt, zou over te nemen zijn van de middeleeuwsche ordening van standen en lenen. Wel zou het niet mogelijk zijn, de moderne samenleving in de vormen van een middeleeuwsche regeling te persen. Maar het beginsel van standen en eigendom in het leenstelsel zouden van absolute geldigheid zijn, en wel eenvoudig-weg katholiek, en zouden daarom ook onder de veranderde technische en economische voorwaarden der moderne samenleving verwerkelijkt moeten worden. Het is consequent, dat de sociaal-romantici bij deze grondbeginselen van hen, even anti-kapitalistisch als anti-socialistisch zijn. Zij doen in de katholiek-sociale beweging in zooverre waardevol werk, als zij de gewetens scherpen voor het wezenlijke gebrek der kapitalistische produktiewijze en den zin voor de beteekenis van een beginsel der samenleving wakker houden.
Dat zij overigens rijkelijk utopisch zijn en politiek werkeloos blijven, behoeven wij niet bijzonder op den voorgrond te stellen; het wordt hen door de solidaristen, de vertegenwoordigers der sociaal-vooruitstrevende richting, steeds weer met nadruk voorgehouden.
De solidaristen zijn wegens hun verbinding met het politieke katholicisme praktisch van grooter beteekenis dan de sociaal-romantici. Zij beperken zich bij hun sociale beschouwingen tot de formeele beginselen van het christelijk natuurrecht, die zij kritisch toepassen op de door hen in beginsel erkende | |
| |
bestaande maatschappelijke orde. Van hen is de bekende onderscheiding tusschen kapitalisme en mammonisme afkomstig, volgens welke het kapitalisme een neutraal samenstel van louter technisch-economisch karakter zou zijn.
Noch tegen de techniek der groot-industrie, noch tegen de vormen van het economisch verkeer, noch tegen de rente noch tegen het loonstelsel zou principieel iets kunnen worden ingebracht. Het zou slechts daarop aankomen, dat de menschen in deze kapitalistische samenleving de juiste gezindheid bezaten, dat zij hunne economische handelingen op moreel-onberispelijke wijze zouden verrichten en niet ten prooi zouden vallen aan het mammonisme, aan de bodemlooze lust tot verwerven en bezitten.
Het spreekt vanzelf, dat deze beschouwing allereerst door moraaltheologen wordt gehuldigd. De moraal-theoloog heeft de beroepsplicht, de absolute ethische waarden te ontdekken en deze absolute ethiek voor de menschen van zijn tijd om te gieten in een practische zedeleer, in een stelsel van ethische beginselen die bruikbaar zijn.
Deze opgave kan de moralist slechts volbrengen, als hij de levensverhoudingen, de onderlinge betrekkingen der menschen van zijn tijd ter dege kent, want aan deze reeds bestaande betrekkingen moet hij zijn praktische zedeleer aanknoopen. Wel heeft hij het recht en de plicht, aan de absolute ethische grondbeginselen de praktische levensverhoudingen der menschen te toetsen, wanneer zij namelijk op zich zelve onzedelijk zijn of noodzakelijk tot immoreele handelingen leiden. Doch ten slotte moet de moralist de daadwerkelijke levensverhoudingen, zooals zij geschiedkundig zijn gegroeid, eerbiedigen en haar tot uitgangspunt nemen. Dat beteekent | |
| |
voor den ethischen sociaal-econoom, dat hij thans onder de werking der kapitalistisch-economische regelen die nu eenmaal ons leven beheerschen, en die ook niet met huid en haar als immoreel kunnen worden veroordeeld, een sociale zedeleer schept, die zich aan de vormen van het kapitalistisch-economische verkeer rechtstreeks aansluit. Zulk een mensch moet een nauwkeurige kennis bezitten van de bestaande economische gebeurtenissen, van de economische verkeersverhoudingen en de daaraan overeenkomstige rechtsvormen; hij moet iets van sociaal-economie en van positief sociaal- en economisch recht begrijpen; hij moet weten, hoe de bestaande, op persoonlijk eigendom en economische vrijheid opgebouwde productiewijze er uitziet, tot welke economische handelingen zij de in haar werkende menschen aanspoort. Eerst dan kan hij aan de economische handelingen ethische normen aanleggen, het rechtvaardigheidsbeginsel op haar toepassen en een praktische sociale zedeleer stelselmatig opbouwen.
Er is thans een rij moraaltheologen met zulken arbeid bezig. Zoo heeft b.v. P.v. Nell - Breuning S.J., een van de invloedrijkste jongere moraaltheologen en vertegenwoordigers van het solidarisme, een beursmoraal opgesteld, waarin hij de zedelijke rechten en plichten voor het bij de Beurzen werkzame bank- en handelspersoneel behandelt. Zoolang de moraaltheoloog kan aantoonen, dat tegen de instellingen van het kapitalisme, in dit geval bijvoorbeeld tegen de Beurs, principieel niets is in te brengen, dat zij als moreel neutrale, maar noodzakelijke instellingen in het kapitalistisch stelsel moeten worden beschouwd, zoolang de moraaltheoloog dat overtuigend kan aantoonen, kan men | |
| |
daartegen niets betoogen, wanneer hij in zijn sociale zedeleer met deze instellingen rekening houdt en ethische normen voor haar vaststelt. Men kan van iemand, die zulk een sociale zedeleer opbouwt, niet verlangen, dat hij in plaats van een concrete, in de bestaande orde praktisch bruikbare sociale zedeleer, een sociaal toekomstbeeld ontwerpt. Men kan wel van hem verlangen, dat hij steeds weer wijst op de principieele onzekerheid van het kapitalistisch systeem van moreel standpunt uit bekeken. Maar trots deze onzekerheid moeten wij menschen heden onder dat stelsel leven, wij moeten ook onze economische handelingen volbrengen op zedelijk vlekkelooze wijze, en hebben dus sociaal-ethische normen noodig.
Het scheppen van een meer sociale, rechtvaardiger samenleving is niet de zaak van de moraaltheoloog, maar van den socioloog of den politicus. Heeft echter de moraaltheoloog niet tot plicht een nieuwe samenleving te profeteeren, zoo mag hij ook niet de sociologen en politici verhinderen bij hun opbouw van zulk een nieuwe samenleving. Moet de sociaal-ethicus voor de vervulling van zijn taak ook uitgaan van de bestaande samenleving, zoo mag hij deze in 't geheel niet wettigen en verdedigen tegen politieke bewegingen, die deze samenleving als een onvolkomene beschouwen en haar willen veranderen. De moraaltheoloog mag zich niet opwerpen tot beschermer van het kapitalisme en tot principieelen vijand van het socialisme. Hij moet zich rekenschap er van geven, dat eene socialistisch-economische ordening in den tijd van de groot-industrie ten minste in dezelfde mate de grondwetten van het natuurrecht kan beschermen als de kapitalistische. Daadwerkelijk wordt thans de dis- | |
| |
cussie over het probleem van een economisch socialisme in den kring der sociaal-ethici steeds vrijer en openlijker. Men erkent, dat het mogelijk is, de grondbeginselen van het natuurrecht wegens haar formeel karakter, toe te passen op de meest verschillende economische stelsels of dat zij bij hen bescherming kunnen vinden en dat het socialisme heden meer dan het kapitalisme in staat is, de eischen van het natuurrecht op zinvolle wijze in te willigen.
De door de moraaltheologie sterk beïnvloedde sociaal-vooruitstrevende richting, die theoretisch vooral door enkele Jesuïten en praktisch door bekende sociaal-politici wordt vertegenwoordigd, heeft de utopische tendenz van de sociale romantiek overwonnen. Zij is zwaar van werkelijkheid; zij weet dat de geschiedenis zich niet laat terugprojecteeren in de middeleeuwsche samenleving van standen en lenen; zij weet, dat het beginsel van die verdwenen samenleving zich ook niet laat abstraheeren en in andere vormen nieuw kan opleven; zij weet, dat elke tijd een nieuw stuk levende sociaal-economische geschiedenis moet opbouwen. Dat zij dat weet, heeft zij voor op de sociaalromantische richting. Dit stelt haar in staat om politiek op te treden, terwijl de sociaal-romantici blijven steken in hun uiteenzetting van de beginselen der samenleving en op de concrete samenstelling der tegenwoordige samenleving geen onmiddelijken invloed uitoefenen. De solidaristen staan echter tegenover de sociaal-romantici in zooverre ten achter, dat zij na het opgeven van het standsbeginsel, niet meer beschikken over een opbouwend principe en tegenover de concrete vormen der samenleving principieel neutraal staan.
Alle probeerselen, trots het ontbreken van zulk | |
| |
een opbouwend beginsel toch een zelfstandig stelsel van samenleving en economie op te bouwen, blijven noodzakelijk aan de oppervlakte, reiken niet verder dan tot een bleeke synthese tusschen kapitalisme en socialisme. Wel verdedigen de solidaristen zich beslist tegen de opvatting dat hun solidaristisch systeem slechts een kompromis zou zijn. Zij beweren, dat in het solidarisme de christelijke gemeenschapsidee verwerkelijkt wordt; dat in het solidarisme zoowel de individualistische eenzijdigheid van het kapitalisme als de kollektivistische eenzijdigheid van het socialisme zou zijn overwonnen, en wel niet door een vermenging van het individualistische en kollektivistische principe, maar door een nieuwe vaststelling van de christelijke solidaristische gemeenschaps-gedachte. Let men er echter nader op, hoe kapitalisme en socialisme met betrekking tot het gemeenschapsbeginsel in werkelijkheid zijn, dan bemerkt men, dat de beweerde individualistische en kollektivistische eenzijdigheid in abstractie bestaat, maar dat het werkelijke sociale leven, gedwongen door het in het wezen van den mensch gewortelde natuurrechtelijke gemeenschapsbeginsel, steeds tusschen beide polen zich beweegt; en men bemerkt verder, dat het solidarisme wegens den natuurrechtelijk-formeelen aard van zijn gemeenschapsbeginsel in 't geheel niet als stelsel van een positieve grondslag der samenleving, doch min of meer slechts als korrektief van individualistische of kollektivistische tendenzen in het sociale leven optreedt. Het speciale probleem van den positieven grondslag der samenleving is niet het nutuurrechtelijke gemeenschapsbeginsel, maar de geschiedkundige kristalliseering van dit tijdlooze beginsel in het raam van bepaalde economisch-sociologische | |
| |
voorwaarden, die steeds neiging vertoonen naar een meer individueele of naar een meer sociale vormgeving van de positieve orde van samenleving. Uit het christelijk-natuurrechtelijk gemeenschapsbeginsel kan men niet afleiden, waarom de sociale en rechtsorde in een productiewijze, op het handwerk gegrond, een andere is dan in een kapitalistische of socialistische; het christelijk-natuurrechtelijk gemeenschapsbeginsel drukt een absolute grondwet van elke sociale regeling in abstraktie uit, maar het is onbruikbaar als positief, sociologisch beginsel. Praktisch is er voor de solidaristen geen andere mogelijkheid, dan in gegeven heerschende stelsels verbeterend op eenzijdigheden, in te werken, zooals thans bij voorbeeld door het individualistische persoonlijk recht van den kapitalistischen ondernemer aan te vullen met een sociaal arbeidsrecht, opdat als resultaat de op grond van het natuurrechtelijk gemeenschapsbeginsel geëischte samenwerking in den arbeid, n.l. een solidair samenwerken der menschen in zedelijk-zuivere en rechtvaardige vormen, te voorschijn komt.
De solidaristen hebben niet de kracht tot een zelfstandige sociale beweging; zij worden bijna alleen door geleerde moraaltheologen en bekwame sociaal-politici vertegenwoordigd. Hun betrekkelijk sterksten politieken invloed hebben de solidaristen in den overgangstijd van kapitalisme tot socialisme, in den tijd n.l., waarin de praktische sociaal-politiek op tweevoudige wijze kan worden begrepen en gevestigd, n.l. 1. als verbetering van het kapitalisme met tendenz het kapitalisme vastheid te geven, en 2. als den weg tot het socialisme.
De solidaristen nemen het eerste standpunt in. Zij erkennen principieel het kapitalisme en willen | |
| |
hem door den inbouw van sociaal-politieke en sociaal-rechtelijke instellingen veredelen.
Tegenover dezen staat de socialistische beweging, die de sociaal-politiek als weg tot het socialisme, de sociaal-politieke- en sociale rechtsinstellingen als verbinding en eerste schrede tot het socialisme beschouwen.
In de praktische politiek vormt er zich spoedig een gemeenschappelijk front, met een, vooral voor het eerste stadium der sociaal-politiek voor de hand liggende ‘werkindeeling’; de socialistische beweging laat haar macht gelden en zorgt er voor dat, door de vooruitstrevende kracht van haar socialen wil tot vrijheid, de sociaal-politiek in de eerste plaats belangstelling wekt en leven krijgt. De solidaristen zijn echter niet in staat het sociaal-politieke initiatief en de leiding op zich te nemen. Ze nemen met hun, op kapitalistischen grondslag gebaseerde sociaal-politiek een bemiddelende plaats in tusschen ondernemers en arbeidersklasse; ze kunnen daardoor beide tegenovergestelde klassengroepen tot één en dezelfde praktische sociaal-politiek verbinden.
De meest geachte duitsche sociaal-politicus van den na-oorlogstijd, is, zoodoende, de vroegere ‘Reichsarbeitsminister’ Dr. Brauns, een katholiek priester en vertegenwoordiger van het solidarisme. En voor dezen hadden de solidaristen mannen zooals Franz Hitze, eveneens priester en een van de beste duitsche sociaal-politici. Maar ze zouden niets hebben kunnen verrichten, had niet de dreigende macht der socialistische beweging achter hen gestaan.
Tegenwoordig komt het kompromisachtige, bemiddelende en verbeterende karakter van solidaristische theorie en politiek in den strijd om het | |
| |
eigendom- en klassenprobleem, duidelijk voor den dag. Het discuteeren om recht en grens van den eigendom, neemt tegenwoordig in de katholieke sociale beweging een groote plaats in. Men kan wel zeggen dat de ongerustheid en onzekerheid over deze vragen nog nooit zoo sterk zijn geweest als nu.
De problematiek begint met het erkennen, dat, met het op het natuurrecht gebaseerde beginsel van den eigendom, voor het vormen van een konkreet eigendomsprincipe niet veel te beginnen is. De sociaal-romantici maken van de gelegenheid gebruik, een herziening van het van oudsher formeel natuurrechtelijke eigendomsbegrip, dat eveneens romeinschen invloed onderging, tot stand te brengen.
Zij willen, dat het uitsluitende karakter van het heerschende eigendomsbegrip door het binden van het bezit aan een sociale verplichting, zooals dat in het leenstelsel het geval was, overwonnen zal worden. Ieder bezitter zal dan zijn eigendomsrecht verliezen, wanneer hij de sociale verplichting, die met het eigendomsrecht verbonden is, niet uitoefent.
Wanneer b.v. een ondernemer willekeurig omgaat met zijn productieve onderneming, zonder zich te bekommeren om de sociale gevolgen van zijn economische handeling, zoo moet hem het eigendomsrecht automatisch ontnomen worden. De solidaristen weren zich tegen deze verandering van het eigendomsbegrip. Zij vreezen dat het moeilijk zal zijn de grens van deze sociale verplichting vast te stellen, en, wanneer eenmaal de uitsluitende beschikkingsmacht van den eigenaar over zijn goederen gebroken is, staat der overheid niets | |
| |
meer in den weg gebruik te maken van haar streven naar onteigening. Zij zeggen verder: stellig moet aan de bestemmingsmacht van den privaatbezitter in het kapitalistische bedrijf paal en perk gesteld worden. Maar dat behoeft niet door het veranderen van het eigendomsbegrip te geschieden; het eigendomsbegrip en het uitsluitende karakter van het eigendomsrecht moet onaangetast blijven. Men zou daar tegen, door verdere uitbreiding van een sociaal arbeidsrecht, de plaats die de arbeider in het kapitalistische bedrijf inneemt, versterken en op deze indirecte wijze de onbeperkte heerschappij van den ondernemer verhinderen.
De sociaal-romantici zien niet, dat de slechts principieel kritiseerende houding tegenover het eigendomsprobleem onvruchtbaar moet blijven; deze houding werd gedicteerd door een principe van orde dat door de geschiedenis al lang overwonnen werd.
Het is onmogelijk het omvormen van de kapitalistische maatschappelijke orde met het veranderen van haar fundamenteel rechtsbegrip te beginnen, hoe noodig deze verandering ook moge zijn.
De solidaristen getuigen van een dieper inzicht in de relatief ‘zich zelf wetten stellende’ ontwikkeling van de sociale- en rechtsinstellingen. Zij stemmen hierin met de socialisten overeen, wanneer zij vooreerst de positie van den arbeider in het kapitalistische bedrijf vaster willen maken. Maar zij zien niet in dat het arbeidsrecht slechts een etappe voorstelt in de geheele ontwikkeling van het rechtswezen. De arbeidersbeweging, die zich door middel van het arbeidsrecht invloed op het economische leven heeft verschaft, stelt zich niet tevreden met dit tusschenstadium. Zij weet dat haar bestaan en | |
| |
recht tot medebestemming zoolang in gevaar is, als de beslissende macht over economische ondernemingen bij den privaat-ondernemer blijft; zij weet echter ook dat iedere uitbreiding van het recht door de kracht van beter kunnen moet worden verworven, dat eerst een arbeidersklasse die in staat is tot collectieve economie een collectieven eigendomsvorm verlangen en verdedigen kan.
Het misvormde product van een rechtstoestand, dat het individueele eigendoms- en contractsrecht laat bestaan en wiens in kracht treden slechts beperkt wordt door het bijvoegen van sociale rechtsinstellingen. kan niet van duur zijn als fundament van een toekomstigen maatschappelijken rechtstoestand. Het privaat eigendom- en contractsrecht past in den tijd van het individualistische konkurrentie-kapitaal historisch-sociologisch; de struktuurverandering van den economischen toestand van kapitalisme tot socialisme, van het vrije privaatbezit tot de gebonden collectieve productie, moet onafwendbaar de verandering van het rechtwezen als gevolg hebben.
De sociaal-romantici erkennen den historisch sociologischen toestand van het eigendomsprobleem zeer wel. Zij zijn konsekwent wanneer ze hun vordering van decentralisatie van de economische bedrijven (boerenstand, handwerk, industrieele kleinbedrijven) in familiale orde door sociaal gebonden privaateigendom nog willen aanvullen.
De solidaristen laten het hoofdpunt van het probleem links liggen. Zij putten zich uit in de wil om den eigendom ‘op zich zelf’ op formeel natuurrechtelijken grondslag vast te leggen zonder er op te letten, dat het historisch-sociologisch eigendomsbegrip ingevoegd werd in het gezamenlijke | |
| |
sociale rechtswezen van een bepaalden tijd. Het ontbreekt hun aan een sociologisch ‘struktuurprincipe’ met welks hulp alleen een kritisch doordringen in het eigendomsprobleem mogelijk is. Het is hun niet mogelijk de op privaat-eigendom en contractsvrijheid opgebouwde kapitalistische economie met een principieel sociologische kritiek overeen te brengen. Zij komen noch tot een positief aanvaarden (zooals de liberale nationaal ecomomie) noch tot een verwerpen van het kapitalisme. Zij moeten zich tevreden stellen met een ‘dulden’, dat echter praktisch in een positieve toestemming omslaat. Hun eenigste kritiek is moralistisch. Zij richt zich tegen de aan het zedelijk veroorloofde grenzende ‘buitensporigheden’ van het kapitalisme. Zelfs voor haar waardeering en verdere hulp van het arbeidsrecht, dat een institutioneele hervorming van het kapitalisme onder voorloopig behoud van het privaat-eigendom en contractvrijheid voorstelt, kunnen de solidaristen van hun formeel-natuurrechtelijk standpunt geen overtuigende fundeering geven. Wanneer de ontwikkeling van het arbeidsrecht niet werd aangewakkerd door de arbeidersbeweging, zouden de solidaristen daar nooit op zijn gekomen. Nadat er echter eenmaal sprake van was, ontdekten de solidaristen een verwantschap tusschen het streven der arbeiders en hun eigen ideaal van solidariteit. Zij zullen op een goeden dag, wanneer de ontwikkeling ‘rijp’ is, een volkomen nieuw algemeen recht, dat een socialistisch economische orde gekoördineerd is, met haar solidarisme in overeenkomst vinden, want zij kunnen niet anders dan ‘feiten’ toegeven en sociale strijd tusschen heerschende en vooruitstrevende maatschappelijke groepen taktisch gelijk maken. Reeds nu | |
| |
zijn er in het midden van de solidaristen stemmen te hooren, die ‘onverschilligheid’ tegenover een economisch socialisme uiten. Zoodra het aan de orde van den dag is, zullen deze stemmen zich duidelijker en talrijker laten hooren en het eigendomsprobleem zal eens, ook voor het katholicisme, opgelost zijn, weliswaar niet door hem, maar met zijn formeel, op natuurrecht opgebouwde toestemming.
Het oplossen van het eigendomsprobleem blijft bij de arbeidersbeweging en het socialisme.
Nog opvallender wordt het kompromisachtige van het solidarisme in den klassenstrijd. In de katholieke sociale beweging heerschte er tot nu toe geen twijfel over, dat de klassenstrijd eenvoudig onzedelijk en onchristelijk is. Sociaal-romantici en solidaristen waren het daarover eens. Het verabsoluteeren van het maatschappelijke standenideaal veroorloofde den sociaal-romantici niet, den klassenstrijd, met zijn immanente socialistische tendens, een positieve waarde toe te meten.
Wel waren zij in staat hem als onvermijdelijk kwaad, als teeken van het verval van den chaotischen toestand der kapitalistische maatschappij op te vatten. De solidaristen echter, gevangen in hun voorstelling van de ‘op zich zelf’ niet verkeerde kapitalistische orde, moesten in den klassenstrijd een willekeurige baldadigheid van geestelijk verdwaalde en van met haat vervulde menschen zien. Dat de noodzakelijke dwang, veroorzaakt door de ecomische organisatie van het kapitalisme, tot splitsing der klassen moest voeren en tot klassenstrijd, bleef hen verborgen. Des te vlugger zijn zij bereid den klassenstrijd als geoorloofd te erken- | |
| |
nen, hem een zedelijken grondslag te geven, sedert de proletarische klassebeweging het zuivere negeeren van den bestaanden toestand heeft opgegeven, en mede werkt aan het langzame vormen van sociale en socialistische orde in staat en maatschappij. Zij hopen het oorspronkelijke revolutionaire karakter van den klassenstrijd te kunnen wegnemen door hem een doel te geven, dat overeenstemt met hun solidarisme.
Deze taak: den klassenstrijd te scheiden van het socialistische doeleinde, hem echter als feit in het kapitalistische systeem te zien en hem het solidarisme als doel aan te hangen, heeft kort geleden P. Gustav Gundlach S.J., leerling van den stichter van het solidarisme P. Heinrich Pesch S.J., zich tot taak gesteld. In het ‘Staatslexikon der Görresgesellschaft’ (tweede druk Freiburg 1929, band III), heeft Pater Gundlach een katholieke leer van den klassenstrijd opgesteld, waarbij hij de liberale zoowel als de Marxistische klassenstrijdtheorie van de hand wijst.
Volgens Pater Gundlach is de klasse ‘een georganiseerde groote groep in het staatswezen, met het doel, door controversen met een andere groote groep van dezelfde soort, een bepaalden vorm van de ‘openbare welvaart’, van het bonum commune als verkeerd zijnde te bestrijden, of als doelmatig te verdedigen.’ De speciale aard der klassen is een ‘aangepaste, in vele gevallen zelfs noodzakelijke vorm om het organische staatsdoel tot werkelijkheid te maken; vooral dan, wanneer een konkrete toestand van het ‘bonum commune’ door een gedeelte van de staatsleden niet meer als doelmatig, dat wil zeggen als bruikbaar middel gevoeld wordt voor de welvaart van alle leden van den | |
| |
staat.’ Daar in de opvatting van klasse ‘de besprekingen, en in dezen geest de strijd met een dergelijke groote groep in hetzelfde staatsvolk’ als bijzondere eigenschap begrepen is, zoo is de klassenstrijd een genezen van de maatschappij.
De zedelijke kwaliteit der klasse is in deze solidaristische leer gebonden aan het strijddoel van de ‘openbare welvaart’, dat wil zeggen, ‘der gezamenlijke openbare voorwaarden en inrichtingen door den staat aangebracht, of ten minste door hem gewaarborgd, inrichtingen die doelen op de verwezenlijking van de welvaart van alle menschen en families die tot den staat behooren. Waarin deze ‘openbare welvaart’ konkreet bestaat, in welke ‘voorwaarden en inrichtingen’ zij door den staat onder den bestaanden historischen toestand gewaarborgd wordt, zegt deze solidaristische leer niet. Zij is absoluut formeel, men kan haar elken positieven inhoud geven, ook socialisme, maar juist deze veelzijdigheid, wat de konkreete sociologische inhoud betreft, is typisch solidaristisch. De klassenstrijdleer van Pater Gundlach is noch sociologie der klassen, die een waar beeld geeft van de feitelijke historische klassen in den tijd van het moderne kapitalisme, noch de poging tot een juist begrip, dat het zedelijke wezen (de zedelijke motieven zoo goed als het zedelijke doel) van den werkelijken klassenstrijd onthult. Door haar voltrekt het solidarisme de terminologische en praktische politieke aanpassing aan het overgangsstadium van kapitalisme naar solidarisme. Nadat de proletarische klasseverbanden (vooral de vakvereenigingen) beslissende faktoren in staat en bedrijf zijn geworden, houden de solidaristen het voor opportuun deze nadrukkelijk toe te geven en het feit van hun tegenwoordig- | |
| |
heid ook in hun solidaristisch systeem op te nemen. Op den klassenstrijd zelf zullen ze daarmede net zoo weinig invloed uitoefenen als zij door hun aanpassen aan de sociale rechtsontwikkeling medegewerkt hebben aan het veranderen van het eigendomsrecht. Een aanpassen is dan slechts mogelijk, wanneer de zaak zelf er reeds is.
Terwijl socialistische theoretici de problemen der positieve vorming van maatschappelijke instellingen en de problemen van de verwezenlijking der socialistische doeleinden van den klassenstrijd doorwerken, trachten de solidaristen naar de principieële aanvaarding van de socialistische ontwikkeling en naar de principiëele aanvaarding van den klassenstrijd. De leiding van den klassenstrijd blijft bestemd voor de arbeidersbeweging en het socialisme.
Sociaalromantici en solidaristen stellen de vraag naar de verhouding van de kerk tot de historische maatschappelijke orde. De sociaal-romantici houden vast aan een absoluut geldig oerbeeld van de ‘ware maatschappij’ en verschillenden onder hen willen zelfs de kerk daarop vastleggen. De solidaristen hebben gelijk, wanneer zij tegenover de sociaal-romantici niet inwilligen in een absolute orde der maatschappij die voor het christendom voor altijd dezelfde verplichtingen zouden opleggen. De maatschappelijke systemen veranderen in den loop der geschiedenis. De absolute structuurwetten van iedere orde zijn niet voldoende voor het oprichten van een positieve maatschappijtheorie, Slechts in de diepste levenswetten kan de kerk met haar autoriteit overeenstemmen. Het is onmogelijk dat de kerk den door de tijdsomstandigheden voorgeschreven inhoud van een maat- | |
| |
schappelijke leerstelling verdedigt. Tegenover de concreete orde zal de kerk zich steeds ‘indifferent’ toonen. De kerk vraagt steeds slechts naar de overeenstemming van een maatschappij-orde met de natuurrechtelijke grondprincipes. Men mag echter niet daaruit de conclusie trekken dat ook de enkele katholiek zich tevreden zal stellen met deze indifferente houding. De christelijke mensch is midden in de politieke en sociale problematiek van zijn tijd gesteld en solidair verbonden met alle andere nietchristelijke volksleden. Hij mag zich niet beroepen op abstracte waarheden en principes, terwijl de sociale nood der menschen naar concrete levensvormen roept. Het is veel meer zijn taak naar de oorzaak van dezen nood te zoeken en wanneer het noodig is, naar een radicale verandering der maatschappij te streven; vooral dan n.l. wanneer de nood een onomstootelijk gevolg is van de innerlijke structuur van een bestaande maatschappelijke orde. Voor deze consequentie deinzen de solidaristen terug. Zij verdedigen het kapitalisme tegenover het standpunt van de kerk. Zij onthouden zich als sociologen en politici van iedere kritiek op de principiëele kapitalistische structuur, zoolang deze formeel met de principes van het natuurrecht in overeenstemming te brengen is. Zij zien niet dat het de wil van den socioloog en van den politicus moet zijn te werken aan het oprichten van een orde, die in relatief volkomenste wijze het natuurrecht bewerkstelligt; dat de politici onder bepaalde omstandigheden revolutionair moeten zijn wanneer het gaat om het scheppen van bedrijfs- en maatschappelijke vormen, die totaal verschillend zijn van de bestaande. De politicus ontvangt zijn opdracht van de historische werkelijkheid; hij kan | |
| |
ze niet afleiden uit een buiten den tijd staande sociaal- en moraal-philosofie.
De politicus, ook de katholieke, kon in het begin van de moderne industrieele ontwikkeling de kapitalistische structuur voor de alleen mogelijke en relatief beste houden om een noodzakelijke vooruitgang der bedrijfstechniek en bedrijfsorganisatie te bereiken. Hij zal zich heden niet mogen verhelen dat een socialistisch organiseeren van het industriebedrijf in staat is de menschelijke eischen naar waardigheid en vrijheid te voldoen en dat het kapitalisme, door zijn structuurwetten het arbeidersvolk niet kan geven.
Geen katholiek heeft het recht het kapitalisme te sanctioneeren, omdat het (wel is waar niet in zijn feitelijken historischen inhoud, wel echter in de solidaristische uitlegging) overeen te brengen is met de natuurrecht principes. Nog veel minder is het veroorloofd zich tegen het socialisme te stellen, omdat in zekere socialistische theorieën het natuurrecht veracht wordt. De kracht van het socialisme is de kracht van de arbeidersbeweging; omdat de arbeidersbeweging sociale vrijheid wil, wil ze het socialisme en deze wil tot vrijheid van den arbeider is de eenigste waarborg voor de verwezenlijking van het socialisme.
Sociaalromantici en solidaristen zijn onmachtig tegenover de huidige werkelijkheid; de een, omdat hij op een ordebeeld staart dat tot het verleden behoort, de andere, omdat hij wel is waar, de feiten erkent, de structuurverandering van de sociale- en rechtsvormen respecteert in hun uitwerking, maar geen verhouding krijgen kan tot de historische dynamiek.
Zij kunnen nieuwe orden erkennen, maar geen | |
| |
nieuwe orde vormen. In de beide richtingen openbaart zich de onvruchtbaarheid van het officieele politieke katholicisme van den tegenwoordigen tijd. Dit katholicisme heeft angst voor de historie; het voelt zich sterker in de verkondiging van abstract geformuleerde waarheden dan in het vormen der werkelijkheid. Dit politieke katholicisme bedreigt de kerk. Het is het kruis van de kerk; het vernietigt het besef van haar levend, boven den tijd staande, maar in den tijd werkende wezen. Het maakt zich tot beschermer van traditioneele levensvormen, tot een wereldlijke ordemacht, die de belangstelling van de heerschenden tot zich trekt, maar de op de toekomst vertrouwende mensch terugstoot.
Aan dit politieke katholicisme gelooft het arbeidende volk niet meer, of niet veel meer: het heeft aan zijn geloof een andere taak gegeven.
|
|