| |
| |
| |
Zedelijke Faktoren in het Socialisme
H. Roland Holst
DE uitdrukking ‘socialisme’ heeft, zooals wij allen weten, een dubbele beteekenis. Zij beteekent zoowel den strijd der arbeidersklasse voor een ideaal van sociale rechtvaardigheid, als de samenleving, waarin dat ideaal verwezenlijkt zal zijn.
In welken zin wij die uitdrukking gebruiken, wanneer wij hier spreken over de ‘zedelijke faktoren in het socialisme’ - daarover kan geen twijfel bestaan. Als wij haar gebruiken, denken wij niet aan de zedelijke faktoren in een toekomst-maatschappij, waarin de produktie en de levensvormen gesocialiseerd zullen zijn, maar we denken aan de zedelijke kracht, die in het heden van het socialisme uitgaat als twee-eenheid van sociaal ideaal en sociale beweging.
De eerste daarbij spontaan in ons opkomende voorstelling is die van het wakker roepen, in vertrapte en verdrukte menschelijke wezens, van het gevoel hunner menschelijke waardigheid, en van het opwekken en organiseeren van verzet tegen toestanden en verhoudingen, die met deze waardigheid onvereenigbaar zijn. Sedert de opkomst van het Christendom heeft géén andere sociale beweging met zóóveel kracht in de onterfde massa's het gevoel gewekt hunner menschelijke waardigheid en den wil, voor de erkenning hunner menschelijke rechten te strijden, dan de socialistische beweging in haar verschillende vormen - dus ook als anarchisme, syndikalisme, kommunisme, bolschewisme - deed en voortgaat te doen. De geschiedenis kent verschillende vormen van verdrukking. Het is in de eerste plaats tegen de uitbuiting, dat is tegen de bijzondere | |
| |
vorm, die de verdrukking in de kapitalistische maatschappij aanneemt, dat het socialisme in de uitgebuiten het verzet wakker roept en organiseert. Het leert hun, dat berusting in de fysieke en sociale ellende, waartoe de uitbuiting overal voert, waar zij niet op verzet stuit, laf en den mensch onwaardig is. Het leert hun. dat zelfs dan, wanneer de uitgebuiten op juridisch, politiek en kultuur-gebied dezelfde rechten hebben als de uitbuiters, van werkelijke gelijkheid geen sprake kan zijn. Het leert hun den leugen der burgerlijke wetenschap doorzien, wanneer deze spreekt van vrijen arbeid en vrije arbeiders in de Kapitalistische maatschappij. Het leert hen begrijpen, dat zoolang de grond en de middelen-van-produktie het monopolie blijven eener bevoorrechte minderheid, van werkelijke vrijheid geen sprake kan wezen, maar enkel, zooals Tolstoi het uitdrukte, van slavernij in een nieuwen vorm.
Door het gevoel hunner menschelijke waardigheid in de massa's op te wekken en door hen vóór te gaan op den weg van strijd voor een menschwaardig leven, heeft het socialisme een kultuurdaad volbracht van ontzaggelijke beteekenis. Het volbrengt die elken dag weer opnieuw. Het heeft in millioenen menschelijke wezens het gewas der oude slaven-ondeugden uitgeroeid, door hun te leeren zich te goed daarvoor te achten, - te goed voor bedriegelijkheid, vleierij, onderdanigheid en onderworpenheid, te goed voor dronkenschap, losbandigheid en ruwheid, Het socialisme heeft de massa's, die eeuwenlang enkel objekt der geschiedenis, enkel lijdend voorwerp waren, verheven tot den rang van subjekt, dat is van handelende persoonlijkheid. Het is die massa's op den weg voor- | |
| |
gegaan van het streven naar hooger, den weg van geestelijke verheffing door het medium der materie. Door het stoffelijk bestaan der massa's te verbeteren, heeft het in dat bestaan een geestelijken faktor gebracht en het veredeld. Het heeft lagere vormen van menschelijke energie omgezet tot hoogere, wilde aandriften gekanaliseerd, chaotischen levensdrang in harmonische vormen gebonden. Het heeft ruggen gestrekt, die zich in slaafsche onderdanigheid bogen voor den ‘broodheer’; oogen, die schuw of steels voor zich uit zagen, frank en vrij in de wereld doen zien; het heeft de laffen met moed vervuld, den angstigen zelfvertrouwen geleerd, den hartstochtelijken zelftucht en zelfbeheersching, den snel-ontmoedigden doorzetting en volharding. Het socialisme weigert menschelijke eigenschappen zooals onderworpenheid en lijdzaamheid, die voor de onderdrukkers als ondeugden golden, maar door hen in de onderdrukten als deugden werden beschouwd, als zoodanig te erkennen. Het verzet zich tegen een dubbele moreele standaard, zooals het zich tegen de onderverdeeling der menschen in geboren heeren en geboren slaven verzet.
Wat echter de hoofddeugd der arbeidende menschheid in alle tijden en onder alle vormen van samenleving aangaat, die der onderlinge hulpvaardigheid, - het socialisme heeft haar in vasteren vorm gegoten en het gebied, waarop zij behoort te gelden, sterk uitgebreid. De vorm, die de onderlinge hulpvaardigheid in de moderne arbeidersklasse aanneemt, is de solidariteit. Deze is niet begrensd tot geburen, noch tot makkers van één werkplaats, noch tot kollega's in een en hetzelfde beroep, noch tot klassegenooten van één land. Zij doorbreekt - | |
| |
althans in theorie en hier en daar ook reeds in de praktijk, - alle scheidngen, stijgt boven alle grenzen uit, heft alle nationale en rassenbeperkingen op. Zij verbreedt zich tot daadkrachtig meegevoel met allen die onder sociale misstanden lijden, alle slachtoffers van het kapitalistisch stelsel, die onze hulp behoeven. Het socialisme stelt als zedelijke eisch aan zijn aanhangers aktieve solidariteit met de zwoegende massa's van alle landen en werelddeelen; met arbeiders en gepauperiseerde boeren, met alle door het kapitalistisch produktieproces ontwrichten en ontwortelden, en niet minder met de maatschappelijke paria's van alle soort: de misdadigers, de prostituées, de zwervers, - al diegenen, bij wien en in wien voor den burgerlijk denkenden mensch de menschheid ophoudt, maar waar zij voor den waarachtigen socialist vaak begint.
Het socialisme kan niet verhinderen, dat het gevoel van zelfwaardeering, in de vertrapten en verdrukten opkomend, zich somtijds in ruwe of plompe vormen uit. Niet het socialisme is daarvoor verantwoordelijk, neen de heerschende klassen zijn het, zij die sedert het begin der Renaissance alle beschaving hebben gemonopoliseerd. Het kapitalistisch regiem mergelde den socialen bodem uit, waarin het oerkrachtig gewas der volkskultuur eeuwenlang getierd en gebloeid had. Naarmate die oer-oude kultuur in de massa's wegkwijnde, werd hun levensinhoud àl armzaliger, van een armzaligheid, die, wanneer men haar goed beseft, het hart bedrukt en het geweten verontrust.
Het is waar, dat het ontwaken van het besef hunner menschelijke waardigheid in de massa's, somtijds een buitensporigen groei van het instinkt- | |
| |
van-zelfwaardeering tot gevolg heeft. Pas wanneer de arbeider zijn menschelijke waardigheid gaat beseffen, begint het minderwaardigheidskomplex in zijn hart als een angel te steken. Door overmatige zelfwaardeering, overmatig in verhouding tot zijn werkelijke prestaties of zijn mogelijkheden, poogt hij de pijn te verdooven. Echter, langs dezen weg is geen harmonische inzetting tegenover het leven te bereiken, maar enkel een zwalken tusschen een drukkend gevoel van minderwaardigheid en een niet, of niet ten volle, op realiteit berustend gevoel van eigenwaarde, met als gevolg een innerlijke onzekerheid, die zich somtijds als branie-achtige agressiviteit uit. Bepaalde stroomingen in de arbeidersbeweging kunnen niet begrepen worden, zoo men geen rekening houdt met deze psychologische feiten.
Erkend moet worden, dat de marxistische denkvorm, die de socialistische beweging eenige generaties lang heeft beheerscht, een zekere mede-verantwoordelijkheid draagt voor een verschijnsel, dat aan de zaak van de arbeidersklasse en van het socialisme niet bevorderlijk is. Het marxisme leerde aan de arbeidersklase, dat enkel zij, en in haar vooral het industrieproletariaat, het socialisme kon verwezenlijken, dat zij alléén, en speciaal dit deel van haar, de Messias was, waardoor de menschheid van alle euvelen der klassemaatschappij verlost zou worden. Die voorstelling is van groote waarde geweest als een middel, om de geestelijk-zedelijke bewustwording der arbeidersklasse te stimuleeren en haar politieke werkzaamheid te prikkelen. Maar die voorstelling heeft het nadeel gehad, de arbeiders in den waan te brengen, dat enkel zij de socialistische gemeenschap verlangen en enkel zij in staat zijn, haar op te bouwen. Ook heeft die voorstelling | |
| |
in het bewustzijn van den socialistischen arbeider een element gekweekt van naief geloof in de moreele meerwaardigheid der vereelte vuist, van wantrouwen tegen alle andere klassen, van krampachtige agressiviteit ook daar waar, en ook dan wanneer, voor deze geen enkele reden bestaat. Daarbij is telkens gebleken, dat deze bewustzijnsvernauwing in geen enkel opzicht een dam vormt tegen opportunistische aanpassingstendenties aan de burgerlijke maatschappij, wanneer de omstandigheden daarvoor gunstig zijn. Wel echter heeft de eenzijdigheid van het marxisme in dit opzicht voor den groei der socialistische beweging zelve betreurenswaardige konsekwenties gehad. Die eenzijdigheid is een der faktoren, welker samenwerking tot gevolg heeft gehad, dat zoowel de meerderheid der intellektueelen als die der boeren heden nog onverschillig of zelfs vijandig tegenover het socialisme staan. De arbeidersklasse moet nog leeren, de waardeering voor zich zelve te vereenigen met waardeering voor het werk en het wezen van andere niet-parasiteerende maatschappelijke groepen. Zij is reeds bezig dat te leeren. De verhouding tegenover de boeren en de intellektueelen verandert ten goede. Dit is noodig, wil het socialisme van de zaak der arbeidersklasse tot de zaak van alle nuttige produktieve groepen in de maatschappij worden.
Het socialisme, dat de werkers tot besef hunner menschelijke waardigheid brengt, en in naam daarvan hen tot den strijd oproept, stelt hun tevens de doeleinden van den strijd voor oogen. Die doeleinden zijn de socialistische idealen. Het is ontelbare malen gezegd en het kan nooit te veel gezegd worden, dat in de eenheid van beweging en ideaal de kracht en de heerlijkheid van net socialisme | |
| |
bestaat. Om groote energieën te kunnen opwekken, behoeft elke beweging doeleinden, die uitgaan boven het zuiver-rationeele, doeleinden, waarin sterke primaire strevingen van het bewustzijn bevrediging vinden, strevingen naar verwijding der grenzen van het ik, naar zijn verlossing uit die grenzen door zijn opgaan in en zijn opstanding als onderdeel van, een waarachtige gemeenschap, - strevingen naar het herstel dier eenheid tusschen de menschen onderling en tusschen den mensch en den kosmos, die mythen en sagen bezingen als het gouden tijdperk der menschheid.
Het verzet tegen het kapitalisme, waartoe het militante socialisme oproept, zal des te vruchtbaarder zijn, hoe meer het socialistisch gemeenschapsgevoel dit verzet bezielt. Pas het ideaal geeft aan den strijd zin en inhoud. Omdat alle menschen in hun diepste wezen, hun essentieele kern gelijkwaardig zijn, daarom kan de socialistische gemeenschap verwezenlijkt worden. En dààrom ook behoort zij het te worden, - daarom behoort geen enkel menschelijk wezen door anderen gebruikt te worden voor persoonlijke doeleinden: rijkdom, roem, macht, genot. Het gevoel zijner waardigheid als mensch, soms plotseling in den armsten verschoppeling opflitsend, is de rechtvaardiging van het socialistisch streven naar sociale gelijkheid. Het verlangen naar broederlijke vereeniging, naar eenheid-doorliefde, en het geluksgevoel dat uit deze eenheid opbloeit, zij zijn de innerlijke rots, waarop het socialistisch gemeenschapsideaal verrijst.
Er is geen twijfel mogelijk, dat het gemeenschapsideaal, het beeld eener broederlijke menschheid, de motieven van millioenen strijders in de socialistische beweging heeft beïnvloed. Altijd en overal, waar | |
| |
die strijd gevoerd wordt voor meer dan persoonlijke of groepsbelangen, is het het min of meer bewuste verlangen naar menschelijke gemeenschap, dat hem bezielt. De drang naar gerechtigheid, die zich in de socialistische massa-beweging openbaart, is de drang niet slechts naar vermindering der sociale tegenstellingen, maar naar hun opheffing. Enkel die opheffing, dat is enkel de verwezenlijking van sociale gelijkheid - gelijkheid van levensmogelijkheden en levenskansen, voor zoover deze met de ongelijkheid van alle bestaande wezens vereenigbaar zijn - enkel volledige sociale gelijkheid en broederlijke eenheid kunnen dien drang bevredigen.
Werd de massale beweging der loonarbeiders niet geïnspireerd door de socialistische idealen, dan zou hun strijd, ofschoon volkomen gerechtvaardigd en in het belang der beschaving, slechts de strijd van een talrijke, maatschappelijk onontbeerlijke groep zijn, om een grooter aandeel in de opbrengst van haar arbeid en een grooter aandeel in de vruchten der moderne kultuur. De arbeidersklasse zou streven datgene te verwerven, wat in haar eigen belang was. De drang naar gerechtigheid zou ophouden te werken, daar waar het klassebelang zijn grenzen had. Die drang zou ondergaan in kollektief egoïsme. De echte drang naar gerechtigheid gaat tegen dit kollektief egoïsme in, hij is de overwinning daarvan, de erkenning niet slechts met het verstand, maar met alle krachten van ons wezen, dat wat voor ons zelf geldt ook geldt voor anderen, voor allen. Daarom heeft Tolstoi gelijk, wanneer hij zegt, dat gerechtigheid steunt op de kracht der liefde en zonder haar niet bestaanbaar is. Gerechtigheidsdrang noemen wij niet de drang, die ons voor onze eigen belangen doet opkomen, maar voor die van anderen. | |
| |
ons daarvoor doet opkomen, ook dan, wanneer dit offers van ons eischt. De arbeidersklasse kan enkel de menschheid op den weg naar de broederlijke samenleving voorgaan, wanneer haar handelingen in toenemende mate door dien drang worden bezield. In toenemende mate: immers, zoolang het socialisme in hoofdzaak beperkt bleef tot West- en Midden-Europa, was de voorstelling van het gemeenschappelijk klassebelang der arbeiders van deze landen nog duidelijk uit reeële feiten en verschijnselen afgeleid en kon zij min of meer in een motief van handelen worden omgezet. In het imperialistish tijdperk is dit niet langer mogelijk. Wel hèbben de Europeesche en Amerikaansche arbeiders inderdaad gemeenschappelijke belangen met de gepauperiseerde boeren en de koelies der koloniale en half koloniale landen. De ellendige arbeids- en levensvoorwaarden der massa's in het Oosten bedreigen den levensstandaard der Europeesche arbeidersklasse en de verplaatsing van verschillende industrieën naar Azië kan voeren tot nog grooter uitbreiding der werkloosheid in ons werelddeel. Maar Azië is ver - zoo ver, dat het voor de massa der arbeiders te nauwernood iets reeëls vertegenwoordigt. Wanneer het inzicht in het klassebelang niet groot genoeg was, om te voeren tot daadwerkelijken steun der fransche, belgische, hollandsche en duitsche mijnarbeiders, aan de stakende engelsche mijnwerkers in 1926 - hoe kan men dan verwachten, dat het groot genoeg zal zijn, om de Europeesche arbeiders ertoe te brengen, b.v. een strijd van chineesche texielbewerkers of van indonesische metaalarbeiders te ondersteunen. Het gezamenlijk belang van alle arbeiders tegenover het imperialisme bestaat alleen als | |
| |
abstraktie, niet in de konkrete, tijdelijke werkelijkheid. Een zegevierende opstand in Indië of Indonesië, gevolgd door het zich onafhankelijk verklaren dier landen, zou voor de engelsche en de nederlandsche arbeiders een zware bestaanskrisis beteekenen. In de konkrete, tijdelijke werkelijkheid is hun ‘belang’ - evenals het ‘welbegrepen’ belang der bourgeoisie zelve - waarschijnlijk eerder de verlichte, humane, getemperde uitbuiting en beheersching der gekleurde rassen. Op de gerechtigheidsdrang in de massa's moeten wij een beroep doen, om hen tot eenheid van wil en van optreden reeds in één enkel land te brengen. En slechts in zoover de gerechtigheidsdrang, het meegevoel. de solidariteit, de liefde, het in hen winnen op eigenbelang en groepsbelang, zal het ondersteunen van de worsteling van de onderdrukte rassen voor menschwaardige arbeids- en levensvoorwaarden en voor nationale onafhankelijkheid, voor de engelsche, fransche en nederlandsche arbeiders een feit worden. Het socialistisch gemeenschapsideaal moet inwerken op de motieven, dàn alleen kan de solidariteit uitstroomen in daden.
Ook het verantwoordelijkheidsgevoel wordt van dit ideaal uit gevoed. De toeneming van het verantwoordelijkheidsgevoel in de arbeidersklasse wordt in den regel in verband gebracht met de vermeerdering van haar politieke en andere rechten. En zeker konden de eerste geslachten van proletariërs, die volkomen rechteloos waren, rechteloos in den staat, in de gemeente en in de werkplaats, niet de minste verantwoordelijkheid voor de maatschappij en haar organen gevoelen. Maar daarom is het omgekeerde nog niet waar. Het bezitten van rechten leidt niet per se tot een gevoel van verantwoorde- | |
| |
lijkheid. Dan zouden de slavenhouders zich ook verantwoordelijk hebben gevoeld voor het wel en wee hunner slaven en de plantagebezitters zouden zich verantwoordelijk voelen voor het wel en wee der kontraktkoelies, die vrijwel rechteloos aan hen overgeleverd zijn. Neen, uit de toeneming der rechten van de arbeidersklasse alléén den sterken groei van haar verantwoordelijkheidsgevoel te verklaren, dat gaat niet aan. Ook zou men verkeerd doen met de beteekenis dier rechten voor het leven van den arbeider te overdrijven. Schijnrechten zullen wij ze niet noemen. Ze hebben wel degelijk reëele waarde: op hen immers berusten vele instellingen, waardoor in de arbeidersklasse het gemeenschapsgevoel wordt versterkt en de nieuwe levensvormen voorbereid worden. Echter is die waarde heden nog slechts sekundair: immers de voornaamste rechten: dat van te leven, menschelijk te leven; te wonen, zich te voeden en te kleeden als een mensch past, - dat van al zijn vermogens tot ontwikkeling te kunnen brengen en van werk te verrichten, waarvan men weet dat het nuttig is en dat te verrichten den werkende vreugde geeft - deze rechten bezitten de arbeiders niet. En hoe zouden zij ze kùnnen bezitten: dergelijke rechten kan het kapitalisme immers niet erkennen.
Neen, de groei van het verantwoordelijkheidsgevoel in de arbeidersklasse is in de voornaamste plaats te verklaren uit de, tot motieven omgezette, kracht der socialistische idealen. Dat gevoel komt tot ontwikkeling te samen met het besef van den algemeenen samenhang, die tusschen alle menschen in een zelfden tijd bestaat, en van den samenhang, die bestaat tusschen hen, die geleefd hebben, hen die nu leven, en hen, die in de toekomst onze aarde | |
| |
zullen bewonen. Het besef van dezen samenhang is echt socialistisch. En ook het besef dat, zooals het wezen en het lot van elken mensch bepaald worden door het geheel der samenhangen, die waren en zijn, zoo ook elke mensch mede helpt, door zijn wezen en zijn daden, het lot te bepalen der komende geslachten, - ook dit besef is de vrucht van een socialistisch wereld- en levensgevoel.
Met vreugde kunnen wij konstateeren, dat in het algemeen het verantwoordelijkheidsgevoel onder de socialistische arbeiders en intellektueelen toeneemt. Echter mag dit ons niet blind maken voor het feit, dat het nog veel te zwak is en in den regel nog slechts gevoeld wordt met betrekking tot personen en groepen, waarmee wij direkt kontakt hebben. Het besef, dat wij in zekere mate mede verantwoordelijk zijn voor het lot van alle onderdrukten, in de eerste plaats van allen, die door de bourgeoisie van ons eigen land worden onderdrukt - dat, om eenige voorbeelden te noemen, het voortbestaan van de Digoelkampen, van de doodstraf in Indië, van de poenale sanktie, van de rechteloosheid der Indonesiërs in politiek en industrieel opzicht, van de verwaarloozing hunner sociale en kultureele belangen, enz. enz. - dat de schuld voor dit alles niet alléén ligt bij de kapitalisten en de regeering, al zijn zij in de eerste plaats voor dit alles verantwoordelijk, - maar dat ook onze lauwheid, onze laksheid, onze stompzinnigheid, ons sleurleven, kortom ons gebrek aan aktief medegevoel, aan daadkrachtige liefde in 't spel zijn, - dat besef is nog lang niet algemeen. Wij voelen onze verantwoordelijkheid voor al deze dingen nog veel te weinig. En nog veel minder voelen wij het voor toestanden die heerschen, en voor gebeurte- | |
| |
nissen, die plaats vinden, buiten het nationale verband, waartoe wij behooren. Hoe vaak en hoe sterk wordt onze medeverantwoordelijkheid ons bewust voor den groei van het fascisme, voor de misdaden die het tegen arbeiders, boeren, en inteltektueelen, tegen kommunisten en socialisten in Italië, in Roemenië, in Polen, in Bulgarije, enz. begaat? In hoeverre zijn wij ons onze medeverantwoordelijkheid bewust voor het lot der politieke gevangenen in al deze landen en ook voor de politieke gevangenen in Sowjet-Rusland en de door het Sowjet-bewind verbannen socialistische strijders? In hoever zijn wij haar ons bewust voor den broederstrijd, die gevoerd wordt tusschen de verschillende georganiseerde deelen der arbeidersklasse, den strijd die de aktie tegen het fascisme verlamt, de anti-oorlogsbeweging verzwakt en de aanvallen van het wereldkapitaal op het levenspeil der arbeiders in de hand werkt? Wanneer wij ons de onzalige werkingen van dien telkens weer opvlammenden, diep in het bewustzijn der arbeidersklasse vretende, dat bewustzijn vergiftigenden, broederstrijd indenken - en we zien dan, hoe weinigen in beide kampen beseffen welke groote gevaren en nadeelen - niet enkel politieke en ekonomische, maar ook moreele gevaren en nadeelen, uit hem voor de arbeidersklasse voortvloeiden, dan vragen wij ons af: is het gevoel van verantwoordelijkheid inderdaad wel zoozeer toegenomen als wij geneigd zijn te gelooven, omdat wij het hopen? En, zoo we ons niet vergissen, zoo dat gevoel inderdaad wèl veel is toegenomen, is de richting dan wel altijd goed, waarin het verloopt? En nier moet, vrees ik, het antwoord ontkennend luiden. Duizenden goede socialisten in tal van landen voelen zich verant- | |
| |
woordelijk voor de groep, waarin zij een funktie uitoefenen, voor de organisatie, die zij vertegenwoordigen. Maar hun verantwoordelijkheid in wijderen zin, als leden eener klasse, die wel niet de eenige, maar dan toch de voornaamste maatschappelijke factor is bij den bouw van een nieuwe wereld, beseffen zij niet voldoende. Ware dit het geval, dan zouden ze werken voor het herstel van de eenheid. De mate van ons socialistisch verantwoordelijkheidsgevoel hangt voor een groot deel af van onze geaardheid, maar zijn richting hangt in hoofdzaak af van de kracht, waarmee de socialistische doeleinden op onze motieven inwerken. Wie aan de tot-stand-koming der socialistische maatschappij, dat is aan den groei van de liefde tusschen de menschen, àl het andere ondergeschikt wil maken, die zal heel andere verantwoordelijkheden voelen, dan wie zóó vervuld is van de middelen tot bereiking der hoogste doeleinden, - onder die middelen te verstaan zoowel de proletarische organisaties als den klassenstrijd zelf, - dat de doeleinden geen levende krachten meer in hem zijn, geen vormers of vervormers zijner motieven.
| |
II.
In het begin van mijn rede heb ik het socialisme twee-eenheid van beweging en doel genoemd. De beweging streeft het doel toe. Het doel bevrucht en bezielt de beweging. Dit alles, hoe onvolkomen dan ook, is waar, en het is ons geluk en onze kracht, dat het waar is.
Maar er is ook een andere kant aan de zaak: doel en beweging kunnen ook in tegenstelling tot elkaar geraken. De zedelijke faktoren in het socialisme | |
| |
komen somtijds in konflikt met elkaar. Met de algemeene broederliefde, die ons ideaal is, die wij ons denken het medium te zijn, alle geestelijke poriën van de gemeenschap der toekomst vullend, geraakt de harde werkelijkheid vaak in strijd. De sterkste motieven in den klassenstrijd komen op uit die werkelijkheid, uit de noodzaak zich tegen de winstzucht, de gouddorst, den machtswaan, het klasse-egoïsme der bezitters te verzetten, hen te noodzaken meer loon te geven, meer vrijen tijd en betere arbeidsvoorwaarden toe te staan. Die motieven zetten zich ook door in den strijd tegen kapitalistische regeeringen, - den strijd tegen tegenstanders vol arglist, in den grond der zaak enkel vervuld van dit eene: déze maatschappij met haar gruwelijke ongerechtigheid, haar bederf en ontaarding, haar onderdrukking van de hoogste krachten in den mensch, in stand te houden, hoe dan ook. Kúnnen in dien strijd de gevoelens van liefde - liefde, die enkel bestaat als liefde voor allen, niet in een verre toekomst, maar nù, - de gevoelens van algemeene broederlijkheid, reeël zijn en onze beweegredenen bevruchten? Is het niet onvermijdelijk, dat wij hen, die zich tegen de betere samenleving uit louter egoïsme verzetten, haten? Is het niet puur farizeïsme of pure Don Quichotterie, dit niet te willen zien? Met andere woorden: is een àndere moraal dan een klassemoraal in de socialistische beweging mogelijk? Hebben niet zij gelijk, die als de eenige moraal voor de strijdende arbeidersklasse beschouwen het doen van alles, wat het socialisme bevordert, en die geen moreele verplichtingen van de arbeiders tegenover de vijanden hunner klasse en die van het socialisme erkennen?
Wij weten, dat zij géén gelijk hebben, dat de | |
| |
opvatting: ‘tegen den klassevijand is alles geoorloofd’, hen, die haar huldigen op den duur vergroft en verruwt, hun socialistische gezindheid verzwakt, - en dat die opvatting dus nooit bevorderlijk kan wezen aan de vervorming der maatschappij tot een liefdesgemeenschap van alle menschelijke wezens. Maar wij erkennen ook, dat hier een probleem ligt.
Het Marxisme heeft gepoogd, dit probleem op te lossen, door de groote gebondenheid van het individu aan maatschappelijke omstandigheden in het licht te stellen. Zijn theorie wekt géén haat op tegen personen, daar het in de personen ‘produkten’ of ‘werkingen’ der ekonomische omstandigheden ziet, maar enkel haat tegen het kapitalistisch stelsel. Dit beteekent zeer zeker een groote stap vooruit in de redelijke beteugeling van primaire driften. In de praktijk echter is het onmogelijk voor een socialistische leer of denkwijze, die de tegenstellingen tusschen de klassen tot uitgangspunt neemt, te vermijden, dat haat en wrok jegens personen, dat ook afgunst en wraakzucht als motieven in den klassenstrijd grooter beteekenis krijgen dan voor de toekomst van het socialisme wenschelijk is. Het is ontegenzeggelijk waar, dat, zooals Trotzky het eens uitdrukte, de sociale haat, dat is de klassehaat, een faktor is van socialen vooruitgang. Duizendmaal beter is het, den strijd voor bevrijding te voeren uit lagere motieven, en hem te voeren met minder edele middelen, dan stompzinnig te berusten. Maar tot het socialisme kan die strijd enkel leiden, zoo in hem de socialistische motieven àl sterker worden. Immers het socialisme is zoowel een geestesgesteldheid als een produktiewijze en een vorm van maatschappelijk leven. | |
| |
Tusschen zijn verschillende sferen bestaat een verhouding van wederzijdsche funktioneele afhankelijkheid, daarom kunnen de motieven niet verwaarloosd worden, zonder dat het geheel op den duur schade lijdt.
De eigenlijke reden, waarom het marxisme het zoo belangrijke vraagstuk, dat ons hier bezighoudt, niet kon oplossen, is, dat het de oplossing zocht in uitsluitend rationalistische richting. Nu werken rationalistische overwegingen niet of althans niet noemenswaard, in de gevoelssfeer. De verbittering, in den werklooze gewekt door de tegenstelling tusschen zijn eigen ellende en het weeldebestaan der maatschappelijke parasieten, wordt niet verzacht door kennis van de wetten der maatschappelijke ontwikkeling en inzicht in het wezen der klassenverhoudingen.
Wil het socialisme erin slagen, de lagere motieven als haat, wrok, wraakzucht in den strijd tegenover de hoogere: rechtvaardigheidsdrang, gemeenschapsgevoel en verantwoordelijkheidsgevoel, steeds meer te doen terugtreden, dan moet het er ten eerste naar streven, niet het bewustzijn der maatschappelijke tegenstellingen tot de springveer van de groote impulsie tot aktie en strijd maken, maar dat der tegenstelling tusschen de rangorde der kapitalistische en der socialistische waarden. Dan moet het, ten tweede, het bewustzijn van eigen moreele tekortkomingen, dat is het schuldgevoel, niet, zooals het eenzijdig rationalistisch ingestelde marxisme deed, in de arbeidersklasse verstikken. En dan moet het, ten derde, een wereld- en levensbeschouwing opbouwen, waarin het besef weer is opgenomen van het bestaan van boventijdelijke, oneindige waarden, het geloof aan een hooger rijk en aan een | |
| |
onveranderlijken maatstaf, waaraan elke veranderlijke ondergeschikt wordt gemaakt.
Aan een korte uiteenzetting van deze drie punten zal het verdere deel van mijn voordracht gewijd zijn.
De voornaamste motorische kracht in het marxistisch socialisme is het besef der maatschappelijke tegenstellingen. De radikale marxisten zien in dit besef het hoofdmotief van den strijd voor het socialisme; de kommunisten streven ernaar, het zoozeer te versterken, dat de wil-tot-den-klassenstrijd het geheele bewustzijn van de arbeiders vervult.
Echter, ondanks het feit, dat de klassetegenstellingen na den wereldoorlog ontzaglijk zijn toegenomen, past een groot deel der arbeidersbeweging zich meer en meer aan het kapitalisme aan. Het zou gemakkelijk vallen, hiervoor een groot aantal bewijzen aan te voeren. Ik wil er slechts twee noemen: het toenemen van de voorstanders van gemengde of koalitie-regeeringen, en de vorderingen, die de gedachte van den ‘industrieelen vrede’ in de vakbeweging maakt. Het moet elken socialist, die niet op struisvogelmanier het hoofd in het zand steekt, in onze dagen duidelijk zijn geworden, dat de toeneming van de klassetegenstellingen niet per se de werking heeft, de oppositie der arbeidersklasse tegen het kapitalistisch stelsel te versterken. Op de oorzaken, waardoor dat zoo is, kan ik hier niet ingaan: over het verschijnsel zelf kan geen verschil van meening bestaan. De aanpassing der arbeidersklasse aan het kapitalisme neemt in het algemeen niet af maar toe. Dit vervult vele goede strijders met onrust. Immers, zij weten, dat het socialisme juist zijn beste krachten put uit het bewustzijn der principieele tegenstelling tot het | |
| |
kapitalisme; dat dit bewustzijn de idealen, dat zijn de ideologische beelden, waarin de arbeiders hun strevingen projekteeren, voedt. ‘Aanpassing aan de burgerlijke maatschappij’ beteekent onherroepelijk dat die beelden verflauwen en tevens, dat hun vermogen, als motieven van het handelen te werken, zwakker wordt.
Mocht het echter gelukken, het besef der klassetegenstellingen weer in hooge mate te versterken, zooals de kommunisten pogen te doen, dan nemen, zoo geen krachten van hoogere orde dit verhinderen, onvermijdelijk ook de woede, de wrok, de klassehaat, kortom de lagere motieven in den strijd op kosten der hoogere toe. En dat achten wij niet wenschelijk voor de toekomst van het socialisme.
Daarom moeten wij, geloof ik, streven naar het verleggen van den nadruk in de socialistische ideologie, van het besef der klassetegenstellingen naar het besef der tegenstelling tusschen de kapitalistische en de socialistische waarden. Ik spreek niet van vervangen, maar van het verleggen van den nadruk. Immers het socialisme is geen beweging eener kleine élite, maar een massa-beweging. Het moet dit blijven. De maatschappelijke tegenstellingen zijn het, die de massa der arbeiders spontaan treffen: de wil die op te heffen, is het in de massa werkende hoofdmotief, dat wij kunnen noch willen missen. Maar een dam tegen het gevaar voor aanpassing aan de burgerlijke maatschappij, voor verslapping, verburgerlijking, vormt dit motief niet. Dien dam richten wij pas op, wanneer wij de tegenstelling tusschen kapitalisme en socialisme duidelijk maken als een tegenstelling tusschen twee levensbeginselen, twee kulturen, twee werelden. Wij richten dien dam op, | |
| |
wanneer wij dit besef ingang doen vinden: kapitalistisch is een rangschikking der waarden, die bovenaan bezit, genot en macht plaats en den mensch leert, allereerst naar persoonlijk welzijn te streven; socialistisch daarentegen is de rangschikking, die den dienst der gemeenschap en het gevoel van bevrediging, dat het werken voor haar geeft, bovenaan plaatst. Het spreekt vanzelf, dat het uitgaan van deze tegenstelling, n.l. die tusschen de verschillende rangschikking der waarden volgens het kapitalistisch en het socialistisch levensbeginsel, niet zoo maar eventjes alle moeilijkheden oplost; integendeel werpt zij nieuwe problemen op. Ik noem er slechts een, een zeer belangrijk probleem: hoe kunnen wij heden ten dage voor de gemeenschap werken, daar deze immers in absoluten zin niet bestaat? De kapitalistische maatschappij is zeker niet zulk eene gemeenschap. Moeten wij dan de arbeidersklasse in haar geheel als ‘de’ gemeenschap beschouwen? Of enkel de organisatie waar wij deel van uitmaken? Hierover zou zeer veel te zeggen zijn. Ik ben echter overtuigd, dat de doordringing, in zekeren zin, van het klassenstrijd-motief door het kultuur-motief, de beweging voor het socialisme met nieuwe kracht bezielen en een nieuw élan verleenen zou. De rechtvaardigheidsdrang en het solidariteitsgevoel zouden een sterke impulsie krijgen, waardoor weer de roeping van het socialisme, de hulp en steun van alle verdrukten en ontrechten te zijn, nog helderder aan het licht zou komen, dan heden het geval is. In de strijdende massa's zou het besef toenemen, dat het kapitalistisch stelsel méér is dan een produktiewijze alléen, - dat het alles omvat, buiten ons en ook binnen-in-ons, alle levensvormen, verhoudingen, | |
| |
gevoelens en gewoonten, die ons verhinderen de hoogere waarden der socialistische wereld te verkiezen boven de lagere waarden der kapitalistische. Het besef zou groeien dat onze strijd zich moet richten tegen het kapitalisme in àl zijn uitingen, dus óók tegen datgene, wat in ons zelf kapitalistisch is.
Thans eenige opmerkingen ten opzichte van het tweede punt, het schuldgevoel en zijn funktie als een zedelijke faktor in de arbeidersbeweging. Wij komen uit een sociale en geestelijke ontwikkelingsfase, die van het schuldgevoel niets wilde weten. Echter, in den laatsten tijd begint dit te veranderen. De dieptepsychologie heeft proefondervindelijk aangetoond, dat het schuldgevoel een primair gevoel is in de menschelijke psyche, en dat, wanneer de mensch er door allerlei listen en lagen van het bewustzijn in slaagt het te verdringen, dit zich onherroepelijk aan hem wreekt. Ik wil daar thans niet op ingaan, maar enkel de sociale kant van het schuldgevoel bespreken. Zonder schuldgevoel is opbouw van het hoogere verantwoordelijkheidsbesef - niet het lagere, dat een afgod maakt van een onderdeel des levens: het gezin, het beroep, de organisatie, het vaderland, de klassenstrijd, enz. -, maar het hoogere, dat alle waarden betrekt op een oneindige gemeenschap, niet mogelijk. Wanneer wij ons waarlijk verantwoordelijk voelen voor de verhooging en verrijking van het leven, dan beseffen wij ook onze tekortkomingen, onze schuld en dan beseffen wij deze als een oneindige schuld. Hoe kan men hopen, dat de broederstrijd tusschen de arbeiders ooit een einde zal nemen en de eenheid hersteld zal worden, zoo niet in hen het bewustzijn, niet enkel verstandelijk gedwaald te hebben, maar ook moreel tekort | |
| |
geschoten te zijn, moreel verkeerd gedaan te hebben, eindelijk ontwaakt en de harde korst van eigengerechtigheid, zelfingenomenheid en hoogmoed om de harten doet smelten? Verstandelijke overwegingen alléén kunnen nooit den afgrond tusschen de arbeiders dempen. Men kan pas weer als broeders samenleven, wanneer men elkaar het kwaad, dat men elkaar aandeed, heeft vergeven, en men kan dit pas, wanneer men zijn eigen tekortkomingen beseft en berouwt. De inzetting der beide groote Internationales is heden nog door en door rationalistisch en daarbij nog inkonsekwent rationalistisch. Men verwijt den burgerlijken of den proletarischen tegenstander met groote heftigheid zijn moreele feilen en misdaden. Maar eigen feilen erkent men niet, omdat men zich heeft aangewend, het schuldgevoel te verdringen. Lijdt men een tegenslag en is het niet mogelijk, de schuld geheel te leggen op de omstandigheden, dan zoekt men de oorzaken daarvan op taktisch gebied, men maakt een politieke analyse. Maar dáár waar men op de moreele vraagstukken zou stooten, daar houdt men angstvallig op, daar trekt men een grens, die niet overschreden mag worden. Is werkelijk het afschuwelijke feit van den broederstrijd, het daarmee samenhangende feit van het herstel van het kapitalisme na den oorlog, van den machtstoewas van het fascisme, van de toenemende verbittering der gekleurde rassen en hun toenemend wantrouwen jegens het blanke ras, óók jegens de blanke arbeiders, - is al dit sombere, tragische en benauwende in dezen tijd niet het gevolg hiervan, dat het socialisme tekort schoot, dat wil zeggen, dat mij tekort schoten, wij allen, in moed, in liefde, in geestkracht, | |
| |
in offervaardigheid, in onderlinge verdraagzaamheid het meest?
Wanneer de mensch zijn schuldgevoel verdringt, dan verhardt en verstart hij van binnen. Dan moet hij ertoe overgaan, de schuld van zijn tegenstanders op te blazen, zoozeer, dat zij aarde en hemel voor hem bedekt. Dan maakt hij zich zelven wijs, dat die tegenstander zoo absoluut slecht, zoo niets anders dan slecht is, dat hij enkel haat en verachting verdient. Dan gaat het gevoel van menschelijke verwantschap, het gevoel dat ook de tegenstander een mensch is, dat hij als mensch bestreden moet worden en, wordt hij overwonnen, als mensch behandeld, verloren. Dat het verloren ging in de socialistische beweging, verarmt haar aan zachte kracht, aan stroomend leven, doet haar ziel verschralen en verarmen. Het schuldgevoel terug te vinden, beteekent den goeden, zuiveren deemoed terug te vinden, de broederlijkheid en de zuivere gezindheid, die, zoo zij den tegenstander al niet ontwapent, dan toch in hem een schaamte wekt die hij niet kan verdragen. Wanneer het zal komen tot een socialistisch réveil, - en wij vertrouwen dat het daartoe zal komen, - dan zal dit ongetwijfeld met een ontwaken, misschien zelfs met een hevige explosie van het schuldgevoel, gepaard gaan.
Echter, het schuldgevoel op zich zelf kan de groote impulsie niet brengen, waarop wij allen wachten, en die wij door ons werken mogelijk trachten te maken. Schuldgevoel en berouw kunnen alleen den weg tot die impulsies banen. Zelven kunnen zij enkel opkomen uit een nieuwe visie van het Heil der Liefdesgemeenschap, een visie, zoo direkt en zoo intens, dat zij het brandend verlangen opwekt, haar te verwezenlijken, - het verlangen, | |
| |
dat niet is daadloos smachten, verterende hunkering, maar dat zélf de krachten opwekt, waardoor het vervuld kan worden: krachten van goeden wil, van dienende liefde, van onvoorwaardelijk geloof in het leven, van brandende offervaardigheid, scheppende krachten, die alle remmen in den mensch: sleurzucht, zelfzucht, valsche schaamte, berekening, buiten werking stellen en alle sluizen van rechtvaardigheidsdrang en meegevoel in zijn hart wagewijd openen. Dan erkent de mensch in elken medemensch zijn broeder, hij erkent in hem zichzelf in een andere gedaante; dán denkt hij niet over de eenheid der menschheid en verlangt hij niet naar haar, maar hij verwerkelijkt iets van haar; - hij voelt met een vreugde, die geen weerga heeft, dat zij is en dat in haar het geluk ligt voor allen. Dan denkt hij niet na en peinst hij niet over den samenhang tusschen mensch en mensch, tusschen mensch en kosmos, maar hij voelt, dat de drang om voor elkaar en van elkaar te zijn waarheid is, dat zij een geestelijke kracht is, die, al zijn haar manifestaties aan het eindige lichaam gebonden, van wezen meer-dan-lichamelijk en oneindig is. Dan doorstroomt den mensch het besef van binding: binding tusschen mensch en mensch, binding tusschen mensch en kosmos, binding tusschen het lagere en het hoogere rijk, dan voelt nij die binding als de zin des levens en als oneindig geluk. Dan vergaat in hem de zorg voor zijn eigen, tijdelijk en ruimtelijk persoonlijk leven, de vrees voor den dood valt van hem af: immers, hij voelt zich voortleven in het geheel, in het leven van de menschheid en van het universum.
Deze gevoelens zijn het altijd geweest, die in den aanvang van elke revolutie de strijders bewogen, stroomen van kracht en warmte door hen uit- | |
| |
zonden, die hen alle ontberingen gering deden achten en over alle moeilijkheden heen tilden. En deze gevoelens zijn het ook geweest, die in den aanvang van elke revolutie de strijders voor nieuwe idealen edelmoedig maakten jegens de vijanden, die zij overwonnen hadden, zooals ze dachten, voor goed. Deze gevoelens waren het, die, afgezien van enkele uitbarstingen der lang opgekropte woede, de overwinnaars in hun onderdrukkers en pijnigers den mensch deden herkennen en achten. Daardoor waren altijd de tijden, die men de wittebroodsweken der revolutie pleegt te noemen, tijden van extatische broederlijkheid en haast bovenmenschelijke vreugde. Zoo was het in Frankrijk na den val der Bastille in 1789 en zoo was het in Parijs in 1848 na de Februari-revolutie, zoo was het in Rusland eerst in Maart en daarna in November 1917, zoo was het in Duitschland in November 1918. Echter die stroomende vreugde en dat extatische geluksgevoel duurden niet, ten deele doordat de reaktie altijd poogde, de macht weer aan de overwinnaars te ontwringen. Dan werd het stralend aangezicht der revolutie dreigend en toornig, dan ontwaakte de herinnering aan alles wat men geduld en geleden had door de wreedheid der oude heerschers opnieuw en wekte de slapende driften. En dan verdwenen de warme, genereuse naturen, die gedroomd hadden van algemeene verbroedering, van den voorgrond en hun plaatsen namen anderen in, koelbloedigen, harden en meedoogenloozen, die de wraak tot een stelsel maakten. Dan werd de terreur in systeem gebracht: de overwinnaars organiseerden hun heerschappij en bevestigden haar, zij schroomden niet dezelfde middelen te gebruiken, om welker gebruik zij de oude heerschers hadden | |
| |
aangeklaagd, hun verweten geen menschen, maar onmenschen te zijn. De stralende kracht der revolutie werd verduisterd, haar zuiverheid bezoedeld, haar geloof in zich zelve en haar roeping geschokt. Zij verhardde en verkalkte. Uit haar kwam een nieuw politiek-ekonomisch regiem voort, dat weliswaar een vooruitgang op het vroegere beteekende, maar de essentie van datgene wat men zoo hartstochtelijk nagestreefd en één oogenblik gedacht had te bereiken, toch niet bracht: niet het geluk, dat enkel het vrij-uitstroomen van de liefde tusschen alle leden der gemeenschap kan geven.
Wanneer het verleden zoo voor ons oprijst, dan komen twee vragen bij ons op. De eerste is deze: kunnen wij iets van den gloeienden gemeenschapswil, die het sterkst oplaait in dagen van sterke maatschappelijke deining, opwekken ook in de tijdperken, verstrijkend tusschen dergelijke hoogtepunten in het getij der sociale en politieke beweging? Kunnen wij iets van dat beleven-der-broederlijkheid in den strijd, van die realiseering der menschengemeenschap van binnenuit, iets van die overstroomende vreugde, van die scheppende kracht opwekken in ons zelf en in anderen, óók in tijden van ebbe, in tijden dat het leven tot kleine afmetingen ineengeschrompeld schijnt? Immers, we voelen toch, dat deze liefdeskracht, deze volheid-van-leven, dit vermogen vooral om het dorre heden reeds een weinig te herscheppen in het bloeiende morgen, - dat dit de allersterkste en allerhoogste zedelijke faktoren in het socialisme zijn.
Ik geloof, dat wij het zeker kunnen, zoo maar de liefde, dat is de wil, ons geluk te zoeken in het geluk van anderen, en het geloof in de bestemming der menschheid sterk genoeg in ons zijn.
| |
| |
En de tweede vraag is: wat kunnen wij doen, om te maken dat, wanneer de maatschappelijke spanningen, zooals toch waarschijnlijk is, in de toekomst weer een hoogtepunt zullen bereiken, waar zij zich ontladen in een maatschappelijke katastrofe - wat kunnen wij nu reeds doen, om te maken dat dan de liefde en de vreugde, de vormkracht en het scheppend vermogen, zóó sterk zullen zijn, zóó zeer overheerschend op wraakzucht en egoïme, dat de revoluionaire beweging een onweersaanbare aantrekkingskracht op alle gezonde, levenskrachtige elementen der samenleving zal uitoefenen, zoodat de oude heerschers en hun aanhang geïdsoleerd worden, afgestooten door het maatschappelijk lichaam als doode cellen? Deze vraag, ge begrijpt het, kunnen we ook anders formuleeren, namelijk zoo: wat kunnen wij doen, om het socialisme àl meer en àl duidelijker te maken tot een algemeen menschheidsideaal, een boven geweld en dwang opstijgend ideaal, een ideaal zoo niet van, dan toch voor de geheele menschheid, een ideaal, welks aantrekkingskracht onweerstaanbaar is? Immers alleen zúlk een ideaal kan voorkomen, dat nogmaals gebeuren zou wat na het einde van den wereldoorlog gebeurd is, toen de machteloos ter aarde liggende tegenstander zich weer oprichtte en de reaktie zich meester maakte van het terrein, omdat de aantrekkingskracht van het socialisme te gering was.
Voor een groot deel meen ik die vraag in den loop van mijn voordracht reeds beantwoord te hebben. Wij kunnen in dit opzicht zeker iets doen, door te pogen het socialisme tot den drager van de hoop der wereld te maken. Het socialisme wordt de drager van de hoop der wereld niet, wanneer het zich aanpast aan de burgerlijke maatschappij en | |
| |
evenmin wanneer het er naar streeft, het gewelddadig karakter dier maatschappij op gewelddadige wijze uit te roeien. Het socialisme kan niet de hoop der wereld worden, door vast te houden aan de gewapende verdediging van den staat, niet van den burgerlijken en zelfs niet van den proletarischen. Het kan het niet worden, door de belangen van het Europeesche kapitaal in de koloniale en half-koloniale staten te dienen of zelfs te ontzien. Maar het kan het evenmin worden, door de ontketening van anti-sociale aandriften, van haat en wraakzucht te bevorderen en door het provoceeren van uitbarstingen van wanhoop en woede, die geen enkele positieve winst brengen, maar enkel moreel en politiek verlies.
Alléén een socialisme, dat het gevaar zoowel van vervlakking als van verwildering overwint, kan de hoop der menschheid worden; - alléén een socialisme, dat zich van den geest zélf van het socialisme uit voortdurend vernieuwt. Uit den geest, die is: onverzoenlijke strijd tegen de kapitalistische wereld, van de principieele tegenstelling tusschen kapitalisme en socialisme uit. En uit den geest, die is: strijd met middelen, overeenstemmend met den geest van het socialisme, thuisbehoorend in de sfeer van het socialisme. Het socialisme wil een nieuwe gerechtigheid brengen, niet de heerschende, steunend op het ‘wee den overwonnene’, maar een andere, steunend op deze spreuk van Lao-Tse:
Voor de goeden ben ik goed,
en voor de niet-goeden ben ik óók goed,
Ik geloof de oprechten. De niet-oprechten
geloof ik ook, om ze oprecht te maken.
| |
| |
Door goedheid en door oprechtheid lééft de menschheid, niet door wreedheid en bedrog. Het socialisme wil, dat de menschheid leve; het bestrijdt de instellingen, groepen en personen, die het leven, het herleven en het omhoog leven der menschheid in den weg staan. De hoogste zedelijke idealen van het socialisme eischen niet dien strijd op te geven of te verzwakken; neen, zij eischen juist hem te voeren met veel grooter kracht, dan waarmee hij heden nog gevoerd wordt. Maar zij eischen ook, hem te voeren in den geest der nieuwe gerechtigheid, die in den vijand den mensch, dat is een zweem van het goddelijke, erkent en eerbiedigt. Zij eischen overwinning van het gewelddogma, dat vastzit aan het, eenzijdig opgevatte en afgodisch vereerde, dogma van den klassenstrijd.
Alle eindige waarden loopen gevaar, tot onwaarden te verworden, zoo wij ze isoleeren uit het verband der oneindige wording. En alle menschelijke kracht ontaardt, zoo zij zich niet telkens vernieuwt door zichzelve te toetsen aan de kracht van het Absolute Zijn. Dit heeft het socialisme in de fase, die wij zien als haast voorbij, vergeten, en dit is het wat opnieuw beseft moet worden, wil het tot een nieuwe, hoogere fase kunnen ingaan, waar het beste, de waardevolle kern der vroegere fasen - die van het utopisch, van het marxistisch, van het syndikalistisch socialisme -, in zal voortleven.
De volgende fase van het socialisme zal de religieuze zijn. In háár zullen de ontzaggelijke zedelijke krachten, die het socialisme opwekt, en die het wetenschappelijk socialisme nog niet ten volle vermocht vloeibaar te maken en te gebruiken, zich in al hun heerlijkheid openbaren.
Met te zeggen, dat de volgende fase van het socia- | |
| |
lisme religieus zal zijn, bedoelen wij niet, dat de inhoud der socialistische theorie en der socialistische beweging voornamelijk van de religie uit bepaald zullen worden, zooals dit met sociale bewegingen in vroeger eeuwen wel het geval is geweest. Dit is thans niet mogelijk, immers het zou geheel indruischen tegen de geestesgesteldheid der arbeidersklasse. Terecht zegt Gertrud Hermes in haar belangrijk werk over ‘de geestelijke gestalte van den marxistischen arbeider’, dat het centrum van den modernen arbeider niet ligt in het beleven van het oneindige. Integendeel: het eindige staat in het middenpunt zijner geestelijke wereld. En het zal dit blijven doen. Wat de arbeidersklasse echter leeren moet en leeren zal. dat is, den innerlijken samenhang van haar eigen streven met het religieuze streven van alle tijden, dat is met den wil tot de oneindige liefdesgemeenschap te leeren beseffen. Zij moet leeren beseffen, dat het klassebewustzijn niet het hoogste bewustzijn is en de klassenstrijd niet de hoogste waarde, niet het absolute doel, maar dat klassenbewustzijn en klassenstrijd ondergeschikt moeten blijven aan het bewustzijn van de oneindige waarden en aan het streven naar oneindige doeleinden. Wanneer de socialistische arbeidersbeweging gaat beseffen, dat een groote sociale beweging slechts tot de allerdiepste bronnen van haar toekomstgeloof kan afdalen, door een hoogste norm te aanvaarden, - dàn zal de religieuze fase van het socialisme begonnen zijn.
Moge deze samenkomst er iets toe bijdragen, den overgang tot die fase te verhaasten.
|
|