oordeeld. Want in welk opzicht wij ons van Marx hebben afgekeerd, hierin is hij onder meer nog steeds voor ons een ontdekker en gids, dat het de arbeidersklasse is die door haar politieken en economischen strijd in het bijzonder geroepen is om het socialisme tot verwezenlijking te brengen. Zonder dien strijd geen socialisme, zoo zeggen ook wij, waaruit noodwendig voortvloeit, dat, ware het tot ons gerichte verwijt juist, wij ons eigen graf zouden delven. Wij werpen het echter van ons: in alle kringen der moderne arbeidersbeweging vindt men onze vrienden, terwijl verscheidene leiders met groote waardeering tegenover ons staan of zich tot de onzen rekenen.
Men zal het ons toch niet verwijten, dat wij den strijd niet zonder meer aanvaarden en daaraan zedelijke maatstaven willen zien aangelegd. Wij zijn zelfs van oordeel, dat de arbeidersklasse des te onoverwinnelijker in haar prachtigen strijd zal zijn naar de mate deze in zijn doeleinden en methoden vergeestelijkt wordt. Want achter het socialisme, dat den eisch stelt van de vermaatschappelijking der productiemiddelen, staat het socialisme van de verbroedering aller menschen, hetwelk nooit en te nimmer uit het oog mag worden verloren.
Van Christelijke zijde worden ons vooral twee dingen voor de voeten geworpen: de klassenstrijd en de vaagheid van wat wij onder religie verstaan.
Klassenstrijd en Christendom heeten met elkaar onvereenigbaar. Wij erkennen, dat zij met elkaar een volstrekte tegenstelling kunnen vormen, als de voedingsbodem van dien strijd niets is als onverzoenlijke haat tegen elkeen, die lid is van de klasse, welke men bestrijdt; als er geen plaats in het menschelijk hart gelaten wordt voor gevoelens, die boven den