Poëzie en maatschappelijke vernieuwing
(1935)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
II
| |
[pagina 39]
| |
tusschen maatschappij en kunst bestaat, dat die samenhang zeer innig is, en verloopt langs vele draden. Wij zullen sommigen daarvan zoo straks nader beschouwen. Eerst echter wilde ik iets zeggen over de gevolgen voor het kunstwerk, dat in dien samenhang leeft, van het feit of de maatschappij zich in een min of meer labielen toestand, of in een van sterker evenwicht bevindt. Elke maatschappij bevat op ieder punt van haar ontwikkeling zoowel statische als dynamische elementen. In sommige tijdperken geven de eenen, in sommige de anderen den doorslag. Wij zeggen dat de statische elementen overheerschen, wanneer een kultuurvorm al haar mogelijkheden ongestoord tot ontplooiing kan brengen en de klasse, die als de voornaamste drager van dien vorm optreedt, met een gerust geweten haar macht en rijkdom geniet. Dynamische elementen overheerschen, wanneer de kultuurvormen verbruikt zijn, en wanneer de klasse, die de draagster is van de oude kultuurvormen en tevens in den regel van de macht, bewust of onbewust aan de rechtmatigheid van haar macht en haar voorrechten twijfelt. Bestaat tevens de mogelijkheid, om een nieuwen kultuurvorm, waarnaar de verlangens en ideëele verwachtingen der geestelijk levende menschen van den tijd uitgaan, te grondvesten, dan wordt het dynamisch aspekt der maatschappij nog versterkt. Zeker is de techniek in dit proces van vernieuwing een faktor van beteekenis: onze eigen tijd echter bewijst, hoe weinig de ‘hoogere’ techniek op zich zelf de kracht bevat, die menschen tot het grondvesten van een ‘hoogeren’ kultuurvorm drijft. Is de maatschappij voornamelijk statisch, dan is het levensgevoel, dat in haar overheerscht, rust, voortspruitend | |
[pagina 40]
| |
uit het gevoel van de eenheid des levens. Is zij, de maatschappij, voornamelijk dynamisch, dan is het gevoel, dat in haar overheerscht, onrust, voortspruitend uit het gevoel van zijn gespletenheid. Er is geen enkele reden, waarom de kunst alleen maar hetzij in dynamische, hetzij in de statische tijdperken tot schoone ontplooiing zou komen. In beide is het leven overrijk aan elementen die de deining kunnen wekken in het gemoed van den kunstenaar en zijn verbeelding in gloed zetten. Wel zal de poëzie in de voornamelijk statische tijdperken door een andere schoonheid uitmunten, dan in de voornamelijk dynamische. In gene zal meer zijn de schoonheid van de rust, van de bevrediging door het bereikt-hebben, van het eenheidsbewustzijn, van statigheid en harmonie, - in deze meer de schoonheid van het verlangen en de verwachting. Beide zullen zij uit den geest geboren kunnen zijn, beide de Idee kunnen verheerlijken, beide al het lieflijke en heerlijke, al het ontzetting-verwekkende en schrik-aanjagende uit de konkrete werkelijkheid tot zich kunnen nemen om het te transponeeren en te hergroepeeren in eene, boven die werkelijkheid uitgaande spiegeling. Hier echter eindigt het gemeenschappelijke en begint het verschil tusschen de poëzie van een statische, en die van een dynamische periode. De poëzie van het statische tijdperk zal haar blijdschap putten uit de kracht en den gloed, waarmee in de empirische verschijnselen het eeuwige tot openbaring komt. Die openbaringen zullen den dichter op alle velden-deslevens treffen als schoonheid. In de natuur- en de kultuur-werken van zijn land en zijn tijd zal hij ze herkennen, evengoed als in de verhoudingen tusschen | |
[pagina 41]
| |
de menschen, - verhoudingen tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, tusschen sociaal meerderen en sociaal minderen, tusschen volksgenooten onderling en in hun verhouding tot leden van andere naties. Het heerschend recht, de heerschende moraal en zede van zijn tijd zullen zijn hart hebben. Zijn levensgevoel zal wortelen in de overtuiging, dat het bestaande redelijk is, en in zijn redelijkheid schoon. De glans, waarmee hij het omstraald ziet, zal maken, dat hij de vlekken die er aan kleven, te nauwernood opmerkt. Bij de statische inzetting past de aanvaarding van de geloofswaarheden, zooals zij door eene, vaak ook politiek-maatschappelijk, machtige kerk worden geleeraard, die met al de pracht en glorie en heerlijkheid van eeuwen-oude tradities omkleed staat. Over die waarheden spreidt de poëzie een rijken en rijpen gloed. In het algemeen is haar bijzondere schoonheid deze: de doorrijpte, voldragene, tot vollen wasdom gekomene aspekten uit te beelden, die het leven in statische kultuur-tijdperken aanneemt. Zij, de poëzie, heeft in zulke tijdperken een langen adem, een rustig rythme, een majestueuze gang. Het spreekt van zelf dat in de schoone verbeeldingen, waarin zij het leven verheerlijkt, dynamische elementen niet ontbreken. Zij kent de dynamiek van de botsing en den strijd, en zij gebruikt ze rijkelijk: zonder deze elementen is er immers geen spanning. Er zijn groote dramatische dichters, ik noem Aeschylus, Sophokles, Calderon, Racine, Moliëre, Vondel, die in betrekkelijk statische tijdperken hebben geleefd. Toch leeft ook hun dramatiek - kan het anders zijn? - van strijd, botsing, konflikten. Maar zij vat ze tenslotte, allen en altijd, in den, hemel | |
[pagina 42]
| |
en aarde, leven en dood omspannenden boog van haar groote rust, haar sterken vrede. Zij zelve rust in laatste instantie in onvoorwaardelijke levens-bevestiging. Zij geeft niet het antwoord op alle vragen, maar zij is overtuigd, dat er een antwoord is. De poëzie van statische tijdperken legt nadruk op den band met het verleden: voor haar is de traditie een met liefde en eerbied aanvaarde steun. Waar het kan, steunt zij op traditioneele waarden. Zij versmaadt het gebruik van konventioneele vormen en verbeeldingen niet. Zij is altijd bereid, rekening te houden met wat door gezaghebbende personen of instellingen als norm werd opgesteld of geijkt. Slechts zéér behoedzaam waagt zij zich op nieuwe wegen. Ten slotte: statische poëzie is van uit haar aard niet romantisch maar klassicistisch, niet verbijsterend maar treffend door harmonie. Wij behoeven niet ver van huis te gaan om een dichter te vinden, wiens poëzie in hooge mate alle kwaliteiten, deugden en schoonheden vertoont, die de statische poëzie eigen kunnen zijn. Die dichter is Vondel. Statisch is Vondels levensgevoel: de verklanking daarvan in poëzie, is wat men monumentaliteit noemt. ‘Een breed leven, tot een grooten stijl omgebouwd’, zegt Verwey van Vondel. Zijn liefde omvat het leven als een totaliteit, waarin al het afzonderlijke, hoe goed ook gekend, hoe zeer ook bewonderd, hoe warm ook bemind, wordt opgenomen. Nog zoo ver moge die liefde uitslaan tusschen de polen van bevrediging en teleurstelling, zij streeft altijd weer haar middenpunt toe. De zuivere witte gloed van Vondels liefde voor het leven en den mensch wordt door geen walm van geheime onrust vertroebeld. | |
[pagina 43]
| |
De aard van zijn levensgevoel heeft Vondel tot den zanger bij uitnemendheid van het huwelijksleven gemaakt. In het bezingen van de liefde als hartstocht met haar glanzende vervoeringen en onduldbare pijnen, overtrof Breeroo hem zeker. Maar even zeker behoort aan Vondel den palm van het meesterschap in de uitbeelding der echtelijke trouw. Voor de liefde ‘in haar levende rust’ (Coster) heeft hij accenten gevonden van een diepe hartgrondigheid en een mannelijke teederheid als geen ander dichter voor en na hem in het nederlandsche taalgebied. Ook Vondels overweldigend-sterk beleven van de bloedverwantschap, die de grootste behoudende macht in het maatschappelijk leven is, hangt samen met het overheerschen van het statisch element in de kultuur van zijn tijd. De band tusschen naaste bloedverwanten heeft hij ‘een knoop, sterker dan diamant’ genoemd. Voor de ondragelijke smart, die de verscheuring van dien band teweegbrengt, vindt hij in sommigen zijner drama's accenten van een pathos, dat hij anders zelden bereikt. Statisch is ook Vondels godsgevoel, ofschoon het ook dynamische elementen bevat. Maar toch, het statische heeft de overhand. Voor den dichter die zong: ‘Daar zit de Godtheid op den troon
in 't middenpunt van alle ronden,
dat overal en eenigh schoon
nooit zijnen omvang heeft gevonden,’
stond ook het godsgevoel vóór alles in het middenpunt, even ver verwijderd van de pool der mystieke dweepzucht als van die der dogmatische verstarring. Historisch gezien, was Vondel onder een gelukkig gesternte geboren. Zijn dichterlijk levenswerk is het | |
[pagina 44]
| |
voorbeeld van een poëzie, waarin haast volledige harmonie is bereikt tusschen het innerlijke, den persoonlijken aanleg, en de uiterlijke omstandigheden, met inbegrip van hun algemeene resultante: het levensgevoel van een tijd. Door het bestaan van die algemeene harmonie heeft Vondel, alle politieke en kerkelijke wanklanken ten spijt, die hem in de woeling der dagen trokken, zich in zijn diepste innerlijkheid zoo rustig gevoeld, zoo vruchtbaar en bevredigd, daardoor heeft hij zich niet in zoeking verteerd en werden zijn gaven niet verstrooid op alle winden van het verlangen. Daardoor werd zijn poëtische en geestelijke ontwikkelingsgang door persoonlijk leed zoo weinig onderbroken. Daardoor tenslotte was hij, en geen ander uitverkoren om, wanneer door bijzondere gebeurtenissen plotseling landsliefde, dankbaarheid, saamhoorigheidsgevoel in golvingen omhoog stuwden, hun deining samen te vatten in de pure, verstilde sfeer van het schoone beeld. Tegen hoeveel sterker weerstanden in voltrekt zich de ontwikkelingsgang van den dichter, wiens aanleg en roeping hem in konflikt brengen met het in zijn tijd en zijn kultuurkring overheerschend levensgevoel! Wanneer dat gevoel voornamelijk statisch is, hijzelf voornamelijk dynamisch, over welk een ontzaglijke kracht moet hij dan beschikken, om zijn belevingen te kunnen herscheppen tot vastgevoegde beelden, vast van omtrek en klaar van vorm. Hoe sterk moet in hem, wil hij het kunnen, de idee tot leven gekomen zijn, en hoe volstrekt het geloof aan háár macht, om maatschappij en mensch uiterlijk en innerlijk te hernieuwen. Maar ook: wanneer het hem gelukt, zijn persoonlijke rythmen tegen háár gemeenschappelijk | |
[pagina 45]
| |
rythme in te doen klinken, en haar zijn pure, door de extatische verbeelding geschouwde werkelijkheid op te dringen, - welk een trotsch besef van scheppingskracht zal dan zijn werk doorgloeien, hoe hooggestegen, hoe grootsch-vereenzaamd zal dit den genius openbaren. Het levensgevoel van den statischen dichter in het statisch tijdperk is voornamelijk schoone rust, bereikt evenwicht, vruchtbaarheid die de vervulling nabij weet, zoete bevrediging. Het levensgevoel van den dynamischen dichter is voornamelijkonrust, hunkering, nimmer verflauwend verlangen naar vemieuwing-des-levens, eeuwige jaging naar een rijker evenwicht, dat te bereiken hem eeuwig wordt ontzegd. Een enkel maal, ééns in vele eeuwen, wordt een kunstenaar, een dichter, geboren, wiens aanleg zóó breed, wiens levensgevoel zóó veel omvattend is, dat zijn verbeelding de pracht en majesteit, of ook wel de verfijnde gratie, van het statische leven even verrukt herschept, als de nimmer-rustende deining, het telkens opflitsend en versomberend licht, den stormenden tred van het dynamische. Zulk een dichter was Dante. Wie zou durven beweren, dat het godsgevoel van een zanger niet statisch was, die de oorden der hemelsche gelukzaligheid, daar waar zij verwijlen die God schouwen door alle eeuwigheden, met een stralende aanschouwelijkheid als geen zanger hetzij vóór of na hem heeft verbeeld? Maar Dante's godsgevoel moge statisch geweest zijn, zijn levensgevoel was niet statisch maar dynamisch. Zijn liefde voor den mensch bestaat niet buiten zijn verlangen, dat de mensch anders, nieuw worden zal. De Divina Commedia is, van den eersten tot den laatsten regel, één weergaloos-stoutmoedige, van gekon- | |
[pagina 46]
| |
centreerd vuur doorgloeide, door de diepste waarheid van den tijd gevoede verbeelding, van voor niets zwichtend, nergens verzwakkend verlangen naar vernieuwing van den mensch, de samenleving, de maatschappelijke staatkundige en kerkelijke verhoudingen, vernieuwing van het leven in den tijd van af zijn verborgen wortels tot in zijn hoogste toppen. Hoe ontstond in Dante dat brandende, nooit verflauwende verlangen naar vernieuwing des levens? Waren het maatschappelijke krachten, die het in hem wekten, krachten, in laatste instantie terug te voeren op veranderingen in de produktiewijze en de produktieverhoudingen? Een hedendaagsch dichter van het dynamisch levensgevoel, ondanks zijn genialen aanleg juist hierin de mindere van Dante, dat het statische element, anders gezegd: de monumentaliteit zwak in hem was, ik noem Herman Gorter, heeft niet geaarzeld, deze vraag met ja te beantwoorden. Hij ziet Dante als de dichter der middeneeuwsche stedelijke burgerij, in het oogenblik van haar groote machtsontplooiing. In Dante's klassepositie meent hij den sleutel ontdekt te hebben tot het juiste begrip van Dante's levens- en wereld-beschouwing, van diens opvattingen over sexueele moraal, over de beteekenis van het aardsche leven en over nog zooveel meer. Zoo Dante zijn leven lang Beatrice verheerlijkte als zijn éénige geliefde Ga naar voetnoot1), dan was dit, gelooft Gorter, omdat het in de burgerlijke maatschappij goed, noodzakelijk, en heilig is, liefde voor slechts ééne | |
[pagina 47]
| |
vrouw te voelen. Ga naar voetnoot1) Zoo hij de maatschappij heeft voorgesteld als een godsdienstig-filosofische werk- en strijdplaats, tevens een zondig doorgangshuis naar een zondigen hemel, - zoo kwam hij hiertoe, doordat de groote arbeidsverdeeling, waartoe de techniek de burgerlijke maatschappij in staat stelde, de geestelijke arbeid reeds tot eigenschap en eigendom der burgerlijke klasse had gemaakt. Ga naar voetnoot2) Men behoeft geen groote kennis der vroeg-burgerlijke kultuur in de hooge Middeneeuwen te hebben, om in te zien, hoe gedwongen en weinig-zeggend deze ‘verklaring’ van enkele van Dante's denkbeelden en opvattingen is. Zeker kan de historisch-materialistische methode veel licht werpen over de denkbeelden en opvattingen der verschillende klassen in één bepaalden tijd, evenals over het gemeenschappelijke in hun wereld- en levensbeeld. Zelfs kan zij ons wel degelijk helpen, dieper in een bepaald dichtwerk door te dringen. Dante's Divina Commedia ontstond volstrekt niet los van het vroegburgerlijk-feodale milieu waarin hij leefde. Door zijn grootsch gedicht bewegen de gestalten van mannen en vrouwen van zijn tijd, van koningen en pausen, van geestelijken en edellieden, van krijgslieden en burgers. Hun deugden en ondeugden heeft hij uitgebeeld, hun kracht en trots verheerlijkt, hun wreedheid en ruwheid aan de kaak gesteld. Hoe waar dit alles ook is, en hoe onmisbaar eenig inzicht in de politieke verhoudingen in Italië in het begin der 13de eeuw, om vele bijzon- | |
[pagina 48]
| |
derheden van Dante's tocht door de hel, het vagevuur en het paradijs te kunnen begrijpen, zoo kan dit inzicht noch de ontzaglijke spanningen van des dichters vernieuwings-verlangen, noch de vormen die dit verlangen in hem aannam, verklaren. Wat het eerste betreft; die haast bovenmenschelijke spanning is het teeken en tevens het geheim van het genie, dat langs rationeelen weg niet verklaard kan worden, omdat het boven het rationeele uitgaat. En wat het tweede betreft, zoo was de richting, waarin het politieke, ekonomische en kultureele leven in Dante's tijd stroomde, allerminst één met die, waarin zijn eigen vurig wenschen zich bewoog. Hij wenschte, dat zijn volk terug zou keeren tot den eenvoudigen staat, de zuivere zeden, den strengen levenswandel van vroeger tijden: dit volk zelve was wuft en praalziek. Hij wenschte, dat de bloedige veeten tusschen de stedelijke republieken en de niet minder bloedige burgertwisten in elke stad, zouden ophouden, dat vrede heerschen zou tusschen alle burgers van Italië. De burgers zelven echter, vervuld van machtsbegeerte en wraaklust, bleven zinnen op nieuwe oorlogen, nieuw bloedig geweld. Was Dante zich niet bewust, de eenige te zijn, die uitzag naar een keizer, een zegevierenden held, toen hij eens bitter zeide, een partij gesticht te hebben van zichzelven alleen? Evenals de wereldlijke, wilde Dante de geestelijke overheid vernieuwen. In hem brandde het verlangen, de kerk te reinigen van haar vlekken en onvolkomenheden, het gezag van het pausdom over de geesten te herstellen. De burgers in hun zelf-zucht wenschten een zwakken paus en een zwakke kerk, die op geen gezag aanspraak kon maken. Voor geen der groote ideeën | |
[pagina 49]
| |
naar welker vervulling Dante's diepste smachten uitging, vond hij steun bij de burgerij van zijn vaderstad. Evenmin vond hij dit bij den adel, waartoe hij volgens zijn geboorte behoorde. Die ideeën zijn niet terug te voeren op de produktiekrachten en de klasse-verhoudingen van zijn tijd. Ook Dante's stoutste droom: die van een vereenigd Italië, is dit niet. De burgerij kon dien droom niet begrijpen. Tenzij men wil aannemen, dat hij vooruitgreep op het nationale gevoel, dat pas vijf eeuwen later, en ook toen nog enkel in een kleine voorhoede van intellektueelen, opkomen zou. Eeuwen lang nog zou de historische ontwikkeling in andere richting gaan, dan die van zijn verlangen. De vorming van een nationalen eenheidsstaat uit de talrijke stedelijke republieken, bovendien republieken die allen even naijverig waren op haar onafhankelijkheid, even fel op elkaar gebeten, lag in de 13de eeuw buiten het gebied der mogelijkheden. Geen den-doorslag-gevende ekonomische en politieke krachten waren in die richting werkzaam. ‘Florence had gelijk tegenover Dante’, oordeelt Papini, naar wij meenen terecht, ‘wanneer wij de wereld zien gelijk zij was: de keizerdroom was uitgebloeid, en slechts door middel van de rijke, zelfstandige burgerijen der stedelijke republieken zouden, langs de vroedschappen, de moderne staten ontstaan’. Ga naar voetnoot1) Dante's droom was utopisch. Evenmin waren de krachten aanwezig voor de vernieuwing van het pausdom, in dezen zin dat dit opnieuw tot een zuiver geestelijke macht kon worden, welks gezag in geestelijke dingen zich uitstrekte over de geheele christenheid. Ook hier sloeg de ontwikkeling | |
[pagina 50]
| |
tijdens Dante's leven een, aan zijn wenschen en droomen tegenovergestelden weg in. Eerst de kettersche sekten, daarna de ‘nieuwe devotie’ en tenslotte het optreden der humanisten: dit alles tesamen bereidde den bodem vóór, voor het ontwaken van het persoonlijk geweten in religieuze vragen, maar het leidde tevens tot de groote breuk in de christenheid, een breuk die tot heden toe niet kon worden geheeld. Ook op dit punt zien wij Dante als een utopist. Zijn visie steunde op geen werkelijke krachten in de maatschappij van zijn tijd. Maar wèl kwam in die utopische visie een hooge idee tot schoone en sterke openbaring: het eeuwige verlangen van den menschengeest naar vrede en eenheid. In de oogenblikken, dat Dante het kwaad vergat, dat zijn vijanden hem hadden aangedaan, en uitsteeg boven de bittere krenkingen, die hij van zijn geliefde vaderstad had ondervonden, werkte in hem de zuivere kracht eener menschenliefde, wier bron zijn vroomheid, zijn godsliefde was. Die liefde voedde in hem het verlangen voor allen de poorten naar dat rijk van eenheid en vrede te openen. Zij gaf hem de kracht, om, voortgejaagd van stad tot stad, gedwongen het bittere brood der ballingschap te eten, in het gevoel van een heilige roeping voort te werken aan het grootsche gedicht, dat heel het menschelijk en goddelijk zijn omvatte. Dante zelf heeft het immers gezegd in den vermaarden brief aan zijn beschermheer Can Grande, - de eenige, bij wien hij werkelijke sympathie vond, - dat het doel, dat hij zich voorstelde met de Divina Commedia te bereiken, was, de levenden op te heffen uit hun staat van ellende, en hen te verplaatsen in een staat van geluk. Zijn landgenooten van hun grove zelfzucht, zinnelijkheid en geweiddadigheid ver- | |
[pagina 51]
| |
lossen, ze tot vroomheid, oprechtheid, gemeenschapsgevoel, zuivere zeden bekeeren wilde hij, zoodat ze zouden wandelen in het goddelijk licht. De innerlijke zuivering van den mensch, die hij besefte nauw samen te hangen met de vernieuwing van kerk en staat, haar wilde Dante door de openbaring zijner visioenen dienen. Hij voelde zich weer de magiër, die gelooft aan de hooge waarde van zijn woord, gelooft, dat dit de kracht bezit, om menschenharten te veranderen, en dóór hen verhoudingen en instellingen. Wanneer wij den oorsprong nagaan van de bedding, waarin het eeuwig verlangen naar vernieuwing, naar vrede door gerechtigheid bij Dante uitstroomde, dan voert ons dit tot de beide groote bronnen, die te samen de geheele kultuur der latere Middeneeuwen hebben gedrenkt. De eene dier bronnen is de thomistische filosofie, de andere de franciskaansche mystiek. Uit beide heeft hij in de jaren zijner jongelingschap kunnen drinken. In die jaren - tusschen 1287 en 1290 - verkondigde Ramigio Girolamo te Florence Ga naar voetnoot1) de nieuwe filosofie van zijn meester Thomas van Aquino. In dienzelfden tijd predikten in de kerk van Sante Croce twee franciskaansche monniken, van wie Giovanni Olivi het beroemdst geworden is. Olivi's prediking van een naderende geestelijke omkeer berustte op de visionaire ideeën van den vermaarden calabrieschen abt Jioachino de Fiore, den stichter van de orde der Spiritualen, die aan den franciskaanschen regel van absolute armoede wilde vasthouden, wat maakte, dat hij zich de vijandigheid van het korrupte Rome op den hals haalde en als ketter werd uitgeworpen. De volge- | |
[pagina 52]
| |
lingen van Joachim geloofden, dat een tijdperk aanstaande was, waarin de Heilige Geest, de Trooster, dien Christus had beloofd te sturen, zou komen en alle dingen zou vernieuwen. Het gloeiende vuur van Olivi liet diepe sporen achter in Dante's geestelijk leven; men neemt aan, dat hij in het geheim de leer van den als ketter uitgeworpen abt heeft aangehangen. Diens edele mystiek verzachtte voor den dichter het al te strenge rationalisme in Thomas' grootsch wereldbeeld. In de middeneeuwsche werkelijkheid vond Dante niets verwezenlijkt van de gerechtigheid, den vrede en de eenheid, waarnaar hij smachtte. Hij vond er een kerk, geschandvlekt door de wereldschheid der pausen, een van krijgsrumoer vervuld land. In zijn eigen vaderstad vond hij een onophoudelijken strijd tusschen hoogere en lagere gilden, tusschen Gibellijn en Guelf, tusschen de ‘witte’ en de ‘zwarte’ Guelfen onderling, zag hij allen vervuld van naijver, haat en wraakzucht, het recht uitgedreven en het onrecht triumfeerend. Toch waren de glinsterende steenen, het materiaal voor den tempel dien hij wilde oprichten, hoezeer ook in verbrokkeling en gebrokenheid, in de werkelijkheid te vinden. In de gestalten der groote keizers en der groote pausen van weleer, der gezaghebbende leeraars en zuiveraars van de kerk, vond hij dat materiaal, en ook in enkele edelmoedige mannen en ingetogen vrouwen van zijn eigen tijd. Maar het beeld van dien tempel, zooals het in hem zelf geprent stond, was het geloof aan een ideale orde die na te streven voor den mensch plicht, en die te bereiken voor hem mogelijk was. Dat geloof had zich in hem gevormd uit de verbinding van het helleensche vertrouwen in de macht der menschelijke rede tot het | |
[pagina 53]
| |
erkennen der waarheid, met de hoofdgedachten der evangelische boodschap: het godzoonschap en de liefde tot den naaste. Uit de versmelting van deze bestanddeelen, waarbij in West-Europa het oorspronkelijk persoonlijkheidsgevoel, het besef der individueele eigenwaarde kwam, vormden zich in den loop der Middeneeuwen een nieuw levensideaal en een nieuw levensgevoel. ‘Moeizaam liep het proces aanvankelijk van de hand’, schrijft Urbain van de Voorde in zijn mooie studie over Ruusbroeck, ‘en in de geest der mystiek, blind tastend en worstelend met de duistere, weerstrevende krachten der barbaarschheid, tornden de scheppende aktiviteiten tegen den naamloozen chaos der vroege Middeleeuwen op’ Ga naar voetnoot1). Maar zij bolwerkten het, om aan het jonge kultuursysteem dat wij gotiek noemen, de onmisbare zedelijk-geestelijke steunpunten te verschaffen, waarop het gevestigd werd en de sankties, die het in stand hielden. Zij brachten de moreele waarden voort, die, in wisselende vormen, al naar de wisselende menschelijke behoeften, inzichten en mogelijkheden, in de volgende eeuwen telkens optraden als de wekkende en roepende idee, waarvan de westersche kultuur tot heden toe geleefd heeft. Zij, die idee, werd de vruchtbare moederbrei, waaruit heel de geestelijke aktiviteit der laatste zes eeuwen, de waarheidsdrang, het zedelijk omhoog-streven, de dynamische kunst en poëzie ontsprongen. En tot heden toe is zij de groote vuurhaard, van waaruit telkens nieuwe vuurkernen uitzwermen, over de donkere aarde de sidderingen uitschietend van hun gloed. In enkele menschenkinderen, door de natuur begaafd met | |
[pagina 54]
| |
het scherpste geweten, den edelsten geest, het fijngevoeligste gemoed, de krachtigste verbeelding, al naar de sterkste elementen in hun aanleg leeraars, profeten, wijsgeeren, dichters of doeners, hervormers of revolutionairen, worden de nieuwe waarden zulke vuurkernen. In hen komt, somtijds lang vóór een wending der tijden in de maatschappelijke werkelijkheid, de eeuwige droom van een rijk van gerechtigheid, tot nieuwen vorm en tot bloeiend leven. De idee is het leven altijd vooruit. En terwijl in het breede middenveld des levens de materieele omstandigheden bij de vervorming van het maatschappelijk zijn hun volle zwaarte in de weegschaal leggen, zingt op zijn toppen de idee telkens een nieuw morgenlied. In de zielen van hen zingt zij, die in de stikdonkere ure der nacht de nadering van de morgenschemering voorvoelen. In onze nederlandsche letteren is Maerlant de eerste dichter in wien het verlangen naar een gerechtigheid en een gemeenschap der menschen, dat boven de werkelijkheid uitgaat, de poëtische inspiratie wakker roept. In een betrekkelijk klein onderdeel van zijn omvangrijk dichtwerk Ga naar voetnoot1), heeft hij alle naar-de-toekomst-wijzende ideeën van zijn tijd verklankt in verzen, persoonlijk van accent, edel van vorm, en uitmuntend door zóó sterke en gave zeggingskracht, dat zij den lezer heden nog boeien en ontroeren, ondanks de moeilijkheden waarvoor de verouderde taal hem plaatst. Zij zijn doortrokken van burgertrots en burgerfierheid, van geloof in de gelijkwaardigheid van | |
[pagina 55]
| |
alle menschen, van verlangen naar een zuivere kerk en waardige dienaars van Christus, van afkeer tegen hartstochten die de ziel bederven: hebzucht, winstbejag, genotzucht, brooddronkenheid, en vervuld van liefde voor de franciskaansche armoede en de sociale gemeenschap, die enkel kan bloeien, daar waar de begrippen mijn en dijn overwonnen zijn. In naam der idee verheft de dichter zijn stem tegen de hoorigheid der boeren, onbekommerd om het feit, dat de feodale ordening der maatschappij op haar berust. In naam der idee bestrijdt hij de ‘rassentheorie’ der woordvoerders van de machthebbers zijner dagen, die de lijfeigenschap rechtvaardigde door te beweren, dat de lijfeigen bevolking afstamt van den, door God vervloekten Kaïn. In naam der idee keert hij zich tegen hen, die de vrouw als de bron van het kwade in de wereld verdoemen. Zijn verzen richten zich tot de gewetens, hij bezweert zijn tijdgenooten zich aan te gorden tot een permanenten kruistocht voor een rechtvaardiger orde en een zuiverder gemeenschap. Tot geestelijke en maatschappelijke vernieuwing roept hij onvermoeid op. In zijn sterke uren was Maerlant optimist en sociaal aktivist. Hij geloofde vast, dat de menschheid, geleid door de rede en bevleugeld door de liefde, er in zou slagen, lager levensbeginselen en levensvormen om te zetten in hoogere. Kennis en wetenschap zouden haar daartoe uitnemende helpers zijn. Voor de opkomende burgerij waren de belangstelling voor de elementen der werkelijkheid en het streven naar ordening der ervaring, wapenen in den strijd om invloed en macht, waarvan zij het belang intuïtief begreep. Maar voor de jonge dichtkunst, die mèt de | |
[pagina 56]
| |
burgerij als de ‘stem der gemeenten’ opgroeide, was de overschatting, om niet te zeggen de vergoding van feitenkennis, waartoe het middeneeuwsche evengoed als het latere rationalisme voeren zou, een doodelijk gevaar. Aan hoe weinigen, die zich dichters waanden, gelukte het, om de ontelbare kleine beekjes van die kennis te doen uitmonden in den breeden stroom der waarheid. Ook Maerlant is enkel aan den doodelijken greep der didaktiek ontkomen in een klein deel van zijn werk. Datgene wat Dante volbracht had: de geheele wetenschap van zijn tijd, zooals zij door Thomas in systeem was gebracht, als 't ware te drenken in strenge schoonheid, om haar tusschen de beelden van hel, vagevuur en hemel, in te vlechten in zijn zang, dat vermocht Maerlant niet. Enkel de allergrootsten vermogen het. Daar waar in zijn werken het gebruik van feitenkennis begint, eindigt zijn poëtisch vermogen. Haar bezielende kracht zou de idee der maatschappelijke en geestelijke vernieuwing pas geheel toonen in de verdere groeifasen der burgerlijke kultuur. Lange tijden achtereen schijnen enkel krachten tot ondermijning en slooping te werken. De spotzucht der schrijvers van kluchten en sotternijen keert zich eeuwenlang tegen het verachte en gehate in de kerk, om het belachelijk te maken. Dan komt, in den Renaissancetijd, het gescherpte en geschoolde kritische verstand der humanisten aan het woord. Hun valt de taak toe, om de voosheid aan te toonen van vele ‘waarheden’, àl te lang aangenomen op gezag. Maar tusschen den vroolijken spot van den eeuwigen spotter, die Erasmus was, klinkt het smachten door naar een nieuwen hemel en een nieuwe aarde. In zijn jeugd heeft hij beide nabij gewaand. | |
[pagina 57]
| |
Maar dra worden de tijden wilder. De menschen worden verlost van de middeneeuwsch-feodale gebondenheid; maar tevens ontvalt hun de verbondenheid der gemeenschap. Ieder is alleen, met zijn zorg, in zijn nood; sociale verplichting geldt niet langer als vanzelfsprekend. Geestelijke krachten van hooge orde: intuïtie, scherpzinnigheid, doorzetting, moed, in dienst gesteld van zelfzuchtige motieven, voeren nieuwe werelddeelen aan de oude toe. Duizenden gaan ten onder; toch groeit in de harten de hoop op bevrijding uit druk en ellende: de spanningen nemen toe. Oude woorden worden geladen met een nieuwen zin; oude profetieën, die de komst van het Godsrijk op aarde voorspellen, fonkelen aan den nachtelijken hemel in letters van vuur. De duitsche boeren komen in opstand. De geest der oeroude markgemeenschap, die van verbondenheid en saamhoorigheid leeft, verheft zich nog éens tegen een wereld, waarin de ikzucht den troon bestijgt. Bloedig verslagen, zinken de boeren voor eeuwen en eeuwen weg in het moeras der onderworpenheid. Dwars door de sociale spanningen heen werkt de geest zijn wonderen. Onder ontzaglijke kwellingen wordt in één man de nieuwe vrijheid geboren: het geloof aan de autonomie van het geweten in geestelijke dingen. Luther bevrijdt den innerlijken mensch van een snoer, waaraan hij door de eeuwen heen al ontgroeid was. Maar, na een ontzaglijken aanloop, blijft hij met zijn kerk tenslotte in allerlei halfslachtigheden steken. Hij wordt, door zijn verraad van de boeren, sociaal kontra-revolutionair. Dan is het de beurt aan het stedelijk proletariaatin-wording. In de Wederdoopers vlamt het geloof, dat | |
[pagina 58]
| |
het koninkrijk Gods nabij is, de vervulling der oude beloften aanstaande, tot een laaiend vuur van hartstocht omhoog. Ongeduldig verlangen verteert de harten. Waan en illusie omduisteren het verstand. Een primitief kommunisme in religieuzen vorm, brengt hoopvollen en vertwijfelden te samen in een worsteling zonder uitzicht tegen allen, die zich in het duitsche rijk vastklampen aan hun voorrechten en hun macht. Vergeefs is de moed der wanhoop, die de Wederdoopers bezielt. Münster valt. In den rook en de vlammen, die stijgen uit de rampzalige stad, in bloed en vuur, in kerker en foltering, gaat deze hoop op de nieuw-wording der aarde ten onder. Na de nederlaag der Wederdoopers komt het geloof aan de vleeschwording van het Woord in de reformatie op den achtergrond. Van dat oogenblik af aan gaat zij, ook in haar meer demokratische vormen, eeuwen lang aan het sociale vraagstuk betrekkelijk voorbij. Ga naar voetnoot1) Hoe komt het, dat de ontzaglijke spanningen en het wilde heroïsme van de opstandige boeren en de extatische Wederdoopers, niet poëtisch verklankt en uitgebeeld werden? Wat mag de oorzaak zijn, dat de tragische gebeurtenissen der jaren 1525-'35 tot heden geen stem kregen in de wereldliteratuur? De vernieuwing der poëzie kan niet uitgaan van verslagenen. Er is geen geval bekend, waarin zij het deed. In geen eeuwen nog zou de dag der proletarische klassen dagen: daarom bleven zij stom. De strijd en ondergang der Doopers vormde het | |
[pagina 59]
| |
voorspel van de groote worsteling die de west-europeesche volken, tusschen 1570 en 1648, tegen Rome's heerschappij en de macht van het spaansche absolutisme zouden voeren. In de Hervorming doen tal van faktoren: ekonomische, politieke, persoonlijke, zich gelden; zeer verschillende motieven, lage en verwerpelijke naast edele en hooge, werken dooreen. Maar op de toppen des levens heeft de geest de leiding. In elke andere worsteling dier dagen vormt degene, welke voor vrijheid van geweten gestreden wordt, een onzichtbaar element. De idee heeft nieuwe moreele waarden voortgebracht, als een boom nieuwe loten voortbrengt. Een fonkelend juweel aan zijn kroon is voor den mensch der Hervorming dit weten: dat het geweten zijn wet niet mag ontvangen van iets buiten hem zelf, dat het vrij moet blijven. En dat hij alles, ook een smadelijken dood, op zich moet nemen, die vrijheid ter wille. De opstand der Nederlanden tegen Spanje is de eerste groote krisis tusschen de half-middeneeuwsche idee van feodaal-absolutistische gebondenheid en de nieuwe van burgerlijke vrijheid. In vervolging en nederlagen, in honger en angsten, in leed en verschrikkingaen bloeien de overwinningen van den innerlijken mensch omhoog. Tevens wordt in hen allen de hollandsche mensch geboren. Een nieuwe mensch, die het leven zwaar te dragen weet, maar óók, die zich in staat voelt het te dragen, in zijn saamgebalde kracht en zijn ootmoed. En met den mensch vernieuwen zich de tijden. Maar nog niet de poëzie. De tijd is te rauw, de verbijstering te erg, het lijden te hevig. De spanningen zijn er, waaruit het heldendicht geboren kan worden, maar de afstand ontbreekt, die den blik vrijmaakt om uit tal van bijzonderheden het wezenlijke te puren. | |
[pagina 60]
| |
De geuzenliederen ontstaan, als de neerslag der ontzaglijke deining, die de volksziel beroert. Ruig en woest zijn zij, fel en schamper, sarkastisch en bitter, - alles, behalve schoon. Ze zijn brokstukken innerlijk leven, kokend en ziedend uitgespuwd, als een krater het gloeiende lava-stroomen doet. Den strijd voor de vrijheid van geweten, zooals die gevoerd wordt, met wreedheid en list, verheerlijken zij, Alva en zijn beulsknechten vervloeken en honen zij, het smachten naar verlossing van leed en druk schreeuwen zij uit. In hen klinken alle gevoelens mee van den natuurlijken mensch, die door brute tyrannie in een hel van lijden wordt neergestooten: angst, toorn, haat, wraakzucht, wanhoop, - klinkt soms ook de aandoenlijke klacht van den moegestredene. Sociale onderdrukking voert tot sociale opstandigheid. Het besef, strijders te zijn voor de gerechtigheid, breekt telkens door de lagere motieven heen. Het bewustzijn blijft leven, dat er ‘iets’ is in iedere uiting van het verzet, ook waar het gaat tegen den tienden penning bijvoorbeeld, een diepste willen, een richting, een ontvankelijkheid, die hen allen heiligt, iets dat wijst naar een sfeer, welke boven het vloeken en schimpen, het vechten en rooven, het haten en verafschuwen uitgaat. Het hart mag nog zoo vaak overkoken van bloeddorstige wraakzucht: het kent toch sommige stille oogenblikken, waarin het vertrouwend en aanbiddend opziet tot de zuivere ster, die van reinheid, vergiffenis en zielerust zingt. Het weet niet altijd den weg naar den Berg, waar de booze driften zwijgen en de mensch in oprechtheid ook voor zijn vijanden bidt, maar het weet, dat die Berg bestaat en dat de stem, die van daar tot den mensch spreekt, waarachtig is. | |
[pagina 61]
| |
In de eerste jaren van den strijd tegen Spanje, de jaren der groote benardheid, als de worsteling vaak hopeloos schijnt en het is of de ontzettende offers te vergeefs gebracht worden, juist dàn ontstaan degene onder de geuzenliederen, die ons heden nog treffen en ontroeren. Niet al hun makers beschikten over een redelijke mate van beeldend vermogen, evenmin hebben zij allen den afstand gewonnen tegenover het innerlijk gebeuren, die voor de harmonische voorstelling van een bezonken gevoel onontbeerlijk is. Maar wèl vonden zij allen het ontroerend accent, de verhevigde uitbeelding van het gevoel door het rythme, die het minste van die liederen tot oneindig meer maakt dan een reaktie-op-rijm op de politieke gebeurtenissen van den dag. Hoog boven alle andere geuzenliederen, een eenzaam gesternte aan het uitspansel onzer nationale letterkunde staat het Wilhelmus. De nieuwe waarden, die in den strijd tegen Spanje ontstonden, stralen ons tegen uit den klaren en toch gedempten gloed van dit poëtisch meesterwerk. In de religieuze ontroering, die het Wilhelmus van den eersten tot den laatsten regel draagt, werden alle rimpelingen en deiningen van het gevoel opgenomen. Met de soberste middelen wordt een wonderlijke kracht van expressie bereikt. Zijn louterende werking, als van een koor van Sophokles, kan ook heden nog ieder gemoed ervaren, dat zich tegen die werking niet krampachtig afsluit. De schoonste geuzenliederen en het Wilhelmus zijn in deze landen voor lange eeuwen de laatste uitingen van wat wij de poëzie van het verlangen noemden. Pas met het opkomen der socialistische beweging, aan den drempel der 2oste eeuw, wordt zulk een poëzie opnieuw geboren. | |
[pagina 62]
| |
Terwijl de hooge deining hier uitgolft, en het leven, in gespannen aandacht aanvaard, allengs statisch wordt, treedt in Engeland de strijd der west-europeesche burgerij in een nieuw stadium. Begonnen als strijd tegen koninklijke willekeur en koninklijk machtsmisbruik, verbreedt zij zich tot een worsteling om een nieuwen levensvorm zoowel als een nieuwen levensinhoud. Kooplieden, ambachtslieden, burgers en boeren willen den glans van het koningschap dooden en het feodale Engeland vervangen door het burgerlijke. De boom der burgerlijke vrijheid, in de reeds verre dagen der Magna Charta geplant, eischt ruimte voor zijn wortels, zijn stam, zijn takken, zijn kroon. In de worsteling tegen Karel de IIde wordt de burgerlijke vrijheid geboren. Het puritanisme leert aan de overwinnaars zich in ootmoed te buigen en het leven met krachtigen greep aan te vatten, om het te vormen ter eere Gods. Op de grens van twee tijdperken, tusschen dat van rust-in-gebondenheid en onrust-in-vrijheid, van kinderlijk-naief geloof en volwassen verstandelijkheid, staat Shakespeare. Van beide vangt hij licht. Is zijn tooverkracht daarom zoo machtig, zijn rijkdom zoo grenzeloos groot? Zoo rijk is voor hem het pas ontdekte land der menschelijke ziel, zoo betooverend zijn de hooge toppen daarvan en de diepe afgronden, dat geen ander verlangen in hem opkomt, dan dit eene: dit land te doorkruisen, en al zijn geheimen te leeren kennen. Met Milton begin de groote poëzie der reeds breed gewortelde burgerij, wier godsvertrouwen en wier vertrouwen in zichzelf nog ongerept en van een doodelijken ernst zijn. Haar dichter herschept dien donkergloeienden ernst tot het laatste waarachtige epos dat de | |
[pagina 63]
| |
moderne tijden hebben voortgebracht. Miltons Verloren Paradijs is het eenige gedicht der latere eeuwen, welks duizenden verzen gedragen worden door volkomen eenheid-van-gevoel. Uit déze eenheid volgen die van de voorstelling, den stijl, het rythme. De pracht dezer poëzie is even sober als haar klank verheven. Zij brengt ons, en houdt ons, in een greep die niet verzwakt, honderden bladzijden achtereen, voor het aangezicht van God in de grenzelooze ruimten, doorruischt door den klank van zijn wereldorgel. Het gevoel krimpt niet, de koncentratie vermindert niet, de spanning handhaaft zich. De strijd voor een nieuwe aardsche ordening en haar gedeeltelijke overwinning, wordt als goddelijk bestel verheerlijkt, als kosmisch gebeuren verbeeld. In de volgende eeuwen wordt het leven àl dynamischer. Aanvankelijk treedt de strijd voor geestelijke vernieuwing, als wegbereider tot maatschappelijke, op den voorgrond. Er vindt een soort historische arbeidsverdeeling plaats tusschen Frankrijk, Engeland en Duitschland, waarbij het door de eeuwen gewordene (de volksaard en de overlevering inbegrepen) faktoren van niet minder belang zijn dan de ekonomische krachten en omstandigheden. De natuurkunde, de staathuishoudkunde, de wijsbegeerte, de sociale satyre, het tooneel, de roman: zij allen hebben deel aan de vorming van een nieuw kultuur-ideaal, dat naar den verstandelijken kant zijn voorloopig hoogtepunt vindt in de filosofie der verlichting. Met sterke afwijkingen van den materialistischen grondslag dier filosofie, verbeeldt Rousseau in zijn werken - waarvan de meesten zich verheffen in een wijd golvend grensgebied tusschen poëzie en wetenschap - de opkomende idealen van | |
[pagina 64]
| |
nieuwe maatschappelijke en menschelijke verhoudingen. Zulk een betooverende glans, van teerheid en hartstochtelijke kracht dooreengemengd, zulk een gloed van leven straalt uit hen, dat zij steeds meerderen om hun kernwaarheden vereenigen. Bij de vrouwen en in de jeugd vindt Rousseau aanvankelijk den sterksten weerklank. In hen worden deze waarheden krachten, die het tempo der maatschappelijke ontwikkeling helpen versnellen. Wanneer de staatkundige omwenteling in den schoot der maatschappij gerijpt is, zullen enkele van Rousseau's werken - de Contrat Social, de Emile, - de Bijbel van haar leidende geesten zijn. In Engeland hebben ekonomische faktoren bij de vernieuwing van het leven, naar vorm en naar inhoud, die zich in de tweede helft der 18de en de eerste helft der 19de eeuw daar voltrekt, duidelijk de bovenhand. Zóó duidelijk, dat de ‘industrieele revolutie’ terecht een der populairste voorbeelden is geworden, waaraan het historisch materialisme den doorslaggevenden invloed dier faktoren op de veranderingen van de klassen, de klasse-verhoudingen en het maatschappelijk milieu, de moraal en de zeden demonstreert. De uitvinding der spinmachine en de toepassing van den stoom als beweegkracht zullen te samen blijken voor de menschheid, in een gegeven oogenblik van haar ontwikkeling, even onafzienbare gevolgen te hebben als in vóórhistorische tijden de ontdekking van het vuur en die van de kunst, ertsen te smelten, hadden. Wanneer de poëzie in Engeland, vóór het einde der 18de eeuw, uit haar verstarring ontwaakt, en weldra een bezielden zang aanheft, ál rijker geschakeerd; om haar toppunt van bezieling, innerlijke rijkdom en | |
[pagina 65]
| |
glanzende, verrukkelijke schoonheid te bereiken in Shelley, - bezingt zij dan de nieuwe maatschappij zooals zij wordt, als het produkt, zeer globaal uitgedrukt, van het historisch gegevene en de nieuwe machinale techniek? De grauwe fabrieken met hun stank en smook, den arbeid van vrouwen en kinderen in die moordholen, de werkloosheid der mannen, de massale ellende, het alkoholisme, de ruwheid en afgestomptheid van het fabrieksproletariaat, - en daartegenover de industrieele bourgeoisie in opkomst, zelfverzekerd en bruut, en voor welke het maken van winst en steeds meer winst, het sterkste levensmotief wordt? Bezingt zij het afschuwelijke, verrotte kiesstelsel, de wreede, nog half-middeneeuwsche, rechtspleging en de rechten op graan, die het brood voor den arme onbetaalbaar maken, en door middel waarvan de grondbezittende adel zijn deel van den koek in handen krijgt? Of zijn het de vervolgingen der arbeiders zoodra zij pogen zich te vereenigen, de totale onderdrukking in de jaren der zwarte reaktie na Napoleons val, van het vrije woord en de vrije pers, die haar inspireeren? Welk een dwaze vragen! Elk kind weet, dat de groote ‘burgerlijke’ engelsche poëzie niets van dat alles bezongen heeft maar het tegenovergestelde van dat alles: vrijheid, demokratie, broederlijkheid, sociale gelijkheid. Ieder kind weet, dat zij haar inspiratie putte uit de idee der sociale gerechtigheid en uit die der oneindige waarde van de persoonlijkheid, zooals deze idee vorm had gekregen in de grondslagen der fransche revolutie, en in haar één oogenblik, hoe dan ook in gebrokenheid, zich had verwerkelijkt. Zóó rijk welde die bron van bezieling, zóó zoet en tevens zoo kracht-opwekkend was haar zuiver water, dat elk nieuw geslacht van | |
[pagina 66]
| |
engelsche dichters tot diep in de 19de eeuw toe, weer overboog, om uit haar te drinken. Na Wordsworth en Coleridge, Shelley en Byron, dronken Robert Browning en Elisabeth Barrett Browning uit die bronnen, na hen Morris en Swinburne. Voortdurend vernieuwde de bronwel zich, waaruit de dichters dronken, haar water echter bleef altijd even zoet en zuiver. Zonder beeld gezegd: de idee streefde naar verwerkelijking in ten deele telkens nieuwe waarden, die geboren werden uit de behoeften der werkelijkheid. De nationale vrijheid en eenheid - niet van het eigen volk: van andere volken: het grieksche eerst, later het italiaansche, - werd zulk een waarde van den eersten rang in het geweten der Brownings. Swinburne heeft vooral de demokratie verheerlijkt. In enkele van Morris' gedichten - zijn sterkst-levende - breekt het socialistisch ideaal krachtig door. Duitschland levert onvergankelijk materiaal tot het bouwwerk der moderne burgerlijke kultuur in de filosofische en aesthetische meesterwerken van Lessing, Herder, Kant, Fichte, Schelling en Hegel, waarvan vooral de beide laatsten Marx voorbereiden. De worsteling voor de bevrijding van den mensch, in het Duitschland dier dagen noch op ekonomisch, noch op politiek gebied mogelijk, wordt er uitsluitend gevoerd als een worsteling om de bevrijding van den geest. De wijsbegeerte kan het in de schemerwereld van het ‘Ding an sich’ of de ijle berglucht der zuivere rede geruimen tijd uithouden zonder verzwakking, al is ook die tijd niet onbeperkt. Maar de poëzie heeft de aardsche werkelijkheid noodig, om te gedijen en te bloeien: zij heeft ze niet minder noodig dan de hemel der idee. Het kind van beide is zij, geen van beide kan | |
[pagina 67]
| |
zij missen. Nooit werd de duitsche klassieke poëzie, wat haar makers geloofden en vertrouwden, dat zij zou worden. Nooit kregen zij zelven de kans om zóó hoog te stijgen, als zij dit naar hun aanleg, in een andere omgeving en gelukkiger omstandigheden hadden vermogen te doen. In prachtige bladzijden heeft Herman Gorter den tweespalt beschreven tusschen de grootheid van Goethe's dichterlijken aanleg en de engheid der politieke en sociale omstandigheden, waartusschen de dichter van Faust bekneld zat Ga naar voetnoot1). Woorden vol innerlijke bewogenheid en overtuigingskracht vindt de dichter van Pan om duidelijk te maken, hoe die omstandigheden oorzaak zijn, dat, alhoewel men Goethe's maat, zijn verwantschap met de allergrootsten onmiddellijk erkent in zijn werken, die werken, op de kleine lyrische gedichten na, toch geen van alle volkomen echt zijn. Nooit staan in hen levende menschen op. En Schiller dan, van uit zijn aard de onstuimig smachtende, maar die, vroeg al, met het felle vrijheidsverlangen van zijn jeugd geen weg wist. Door historische kennis en filosofische zelfbezinning trachtte hij te vergeefs te kompenseeren, wat de nationale werkelijkheid hem onthield aan bloeiend en kloppend leven. Dat leven is het, wat ontbreekt in zijn drama's. Hoe edel van gedachte, hoe sterk van bouw en harmonisch van vorm de besten daarvan ook zijn, door het ontbreken van dat ééne, allernoodigste, doen ze ons aan als verstandelijke konstrukties, gevoelig zeker, maar van een kwaliteit van gevoel die licht sentimenteel wordt. Schiller is de grootste burgerlijke vrijheidsdichter van het europeesche vasteland; de nationale, politieke en zede- | |
[pagina 68]
| |
lijke idealen der moderne bourgeoisie in haar opkomst heeft hij dramatisch uitgebeeld als geen tweede. Maar de diepe ondertoon van een rijk onderbewust leven ontbreekt in zijn werk. Geen spoor is in hem van Shakespeare's magische ondoorgrondelijkheid, diens oneindige teerheid en kosmische wijsheid. Zijn spelen blijven, met een enkele uitzondering, schoon gestyleerde en gedramatiseerde filosofisch-politieke en ethische verhandelingen. En de burgerlijke duitsche dichters uit het tijdperk, dat loopt tot 1848? De geniale von Kleist, de diepzinnige Hebbel, de rampzalige Lenau, de stoere Freiligrath, de subtiele en charmante Heine, allen dichters van het verlangen, zangers van een vrijheid en een eenheid, die zij enkel kenden in de idee? Hun aller leven werd verbitterd, hun groei beschadigd, hun talent scheef getrokken en gehavend door de wangunst der nationale omstandigheden. De beide laatsten vormen te samen, met Herwegh, den overgang tusschen de burgerlijk-demokratische en de proletarisch-socialistische poëzie. Door de vurige strijdroepen van den jongen Marx gewonnen voor de socialistische gedachte, zien zij de onmetelijke horizon van de zelfbevrijding aller ontrechten en verdrukten in de worsteling van het proletariaat voor het socialisme opengaan. Wel komen, de volgende decennia, vooral in de kleine staten, waar het persoonlijk vrijheidsbesef dieper wortels heeft geboord, en de kapitalistische wangeest slechts langzaam op het leven zijn stempel drukt, nog telkens groote scheppende persoonlijkheden op. Hoezeer deze ook, door eigen aanleg zoowel als door de bijzondere nationale ondergrond die hen draagt, verschillen, zoo hebben zij toch dit gemeen, de rebellie van het indi- | |
[pagina 69]
| |
vidueele geweten tegen den druk van een behoudzuchtige publieke opinie, de bevrijding van den geest uit de omsnoering van het geweld, of van de slechtheid der onderdrukkers en de hulpeloosheid der onderdrukten uittebeelden. Ik noem in duitsch Zwitserland Conrad Ferdinand Meyer, Rosa Luxemburgs lievelingsdichter, in Noorwegen Ibsen en Björnson, in Nederland Multatuli, de geniaalste van hen allen. Maar de groote bloei der burgerlijke poëzie als poëzie, waarin de dynamische levenselementen overheerschen en het verlangen zich uitzingt, is voorbij. En een groote, statische poëzie vol rijke monumentaliteit en verheven evenwicht is uitgebleven. Dichters hebben de bourgeoisieën nog velen voortgebracht tot op den huidigen dag, zangers van het blijde en droeve, het geheimzinnige en oneindig bekoorlijke leven. Onder hen was één genie: Nietzsche. Maar hem, den oneindig-begaafde, ontbrak de eene gave der poëtische samenvatting van het in de verbeelding geschouwde, tot klaren, strakomsloten vorm. Geen Dante en geen Milton, geen Shakespeare en geen Cervantes is uit den schoot der moderne bourgeoisie voortgekomen. Toen in den loop der 19de eeuw bleek, dat de burgerlijke vrijheidsidee en de kapitalistische werkelijkheid zich steeds méér van elkaar verwijderden, was daarmee het doodvonnis der groote poëzie geteekend. Poëzie leeft enkel uit innerlijke waarachtigheid. Maar waarachtig kon zij enkel nog zijn in de sfeer der natuurliefde en in die van het persoonlijke leven, de sfeer der lyriek. Zonder een zekeren graad van overeenstemming tusschen de idee en de richting waarin de sociale werkelijkheid beweegt, bestaat er geen epos en geen drama. Met dit alles hangt het samen, dat, in het | |
[pagina 70]
| |
kultuurtijdperk, dat achter ons ligt, de roman de verreweg belangrijkste uiting der woordkunst werd. Een onmetelijke zee gelijk, neemt hij gedachte en gevoel, waarneming en verbeelding, het persoonlijke en het sociale, natuur en geschiedenis, héél de beschrijving van de buiten- en binnen-wereld in zijn breede vloeden op. |
|