Poëzie en maatschappelijke vernieuwing
(1935)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
I
| |
[pagina 8]
| |
dachte van een nuttig doel. Bij elke van deze drie bronnen zullen wij een oogenblik stilstaan. Op den kultuurtrap, waarop de eerste poëzie van blijvende waarde is ontstaan, vormen religieuze beleving en wijsgeerige overpeinzing nog één samenhangend geheel. Juichende aanbidding van de zon, als de oerbron en voedster van alle leven, klinkt ons toe uit de ‘Zonnehymnen’ van den egyptischen vorst Echnaton, den oudsten bekenden dichter. Menige bladzijde van diepzinnige meditatie in schoonen poëtischen vorm over zijn en worden bevat de indische Rig-Veda. Grootsche poëzie van een ander religieus karakter ontroert ons op vele plaatsen van het Oude Testament, vooral in de psalmen en de boeken der profeten. In beide treft als datgene, wat hen van andere religieuspoëtische uitingen onderscheidt, de toon van onmiddellijke verbondenheid van deze dichters met een hoogere werkelijkheid en de drang naar gerechtigheid. Dat het erotisch gevoel een der hoofdbronnen van de poëzie is, is te algemeen bekend, dan dat wij er lang bij zouden behoeven stil te staan. Bij natuur- zoowel als kultuurvolken, op alle verschillende ontwikkelingstrappen van het maatschappelijk leven, in tijden van stijging en in die van verval, hebben geliefden hun liefde uitgezongen, gejubeld of geklaagd. Het verhoogde levensgevoel, dat alle fasen van verliefdheid, alle schakeeringen van sexueele liefde, vooral zoolang zij voornamelijk verlangen en verwachting is, begeleidt, verhevigt den innerlijken rhythmus, zet de verbeelding aan het werk, en zoekt spontaan uiting in het lied, dat met haast onbedwingbare kracht de keel uitstroomt. Eeuwig als de geslachtsliefde is haar uitbeelding en verheerlijking door de poëzie. En zoo- | |
[pagina 9]
| |
lang de liefde de liefde blijft, dat wil zeggen, zoolang het ontwaken van het erotisch verlangen voor den jongen man en het jonge meisje méér beteekent dan aandrift van het bloed en zinnelijke bekoring, zoo lang dit ontwaken diepe krachten der ziel in beweging brengt en de verliefde haar als een heilig mysterie ontvangt en beleeft, zal dit zoo blijven. Daarom overbrugt de erotische poëzie de kloof op kultuurgebied, die tusschen volken en rassen in de verschillende stadiën hunner ontwikkeling bestaat. Ook zij draagt, evenals de religieuze poëzie, al is het dan op andere wijze, een universeel karakter. De derde groote bron der poëzie is de arbeid. Eenzijdig gerichte beschouwing heeft in haar zelfs de eenige bron der primitieve poëzie willen zien, door de poëtische uiting in onmiddellijk verband te brengen met het arbeidsrythme. Welk een dwaling! Zeker heeft de arbeid oorspronkelijk een sterk rythmisch karakter. Het ligt ook voor de hand, dat rythmische klanken en klankverbindingen aanvankelijk algemeen de arbeidsbewegingen van het lichaam hebben ondersteund. Maar de primitieve mensch was niet enkel arbeidsdier: hij aanbad, filosofeerde en beminde; ook zijn religieuze en erotische gevoelens beschreef hij in poëzie. Wèl zijn waarschijnlijk heel wat volksliederen, ook wanneer zij stemmingen verklanken, op een oerouden grondslag van arbeidsrythmen ontstaan. Zoo hooren wij in het beroemde lied der houtsleepers op de Wolga, een der zuiverste meesterwerkjes van de volkspoëzie, de innige verbinding van arbeidsrythme en stemming doorklinken. Maar het volkslied, uit het arbeidsrythme geboren, is het eenige niet. Het ‘rythmisch fatum’, zooals Die- | |
[pagina 10]
| |
penbrock zich uitdrukt in zijn diepzinnige beschouwing over ‘Melodie en Gedachte’ Ga naar voetnoot1) zetelt in de volksziel zelve. Zijn bedwelmende kracht wekt daarin de dansmelodie, en de dansmelodie weer de zoete bekoring van den woordenklankval. Niet de uiterlijke: de innerlijke rythmus is de oerbron, waaruit het volkslied stroomt. Vandaar, dat de rythmus der woorden, hun klankenval, een geheimzinnige bekoring heeft, waaraan het gemoed zich niet kan onttrekken. Geen wonder, dat voor de primitieve volken in het rythme een magisch vermogen woont. De dichter is een magiër, een mensch, die beschikt over bovennatuurlijke krachten. Door zijn gebruik van deze krachten, waarbij vooral het feit, dat hij de dingen namen geeft, van gewicht is, bewerkt hij in de dingen een verandering. Hij maakt de wereld anders, hij maakt ze nieuw. Het grieksche werkwoord dichten komt van een stam, die doen of werken beteekent. Voor den primitieven mensch is de dichter een doener aan de dingen, een magiër. Magie is het wezen der poëzie. De tooverkracht van het woord is, als iedere kracht van dien aard, tweeledig: zij kan heil bewerken, in den mensch en in de natuur, of onheil te weeg brengen. In de edelste dichters der groote kultuurtijdperken brandt de wil magiër te zijn, om door hun lied veranderingen te weeg te brengen, op andere wijze voort. Veranderingen niet in de uiterlijke wereld van de natuur en de dingen, maar in de menschenziel en het menschenhart, en door hen, in de menschenwereld. Deze wil, in te werken op den mensch en zijn wereld, is de eene pool der poëzie; die, welke haar | |
[pagina 11]
| |
karakter bepaalt als, heilige, arbeid. De andere ligt in de eigenschap der poëzie, een spel te zijn. Poëzie in haar volledige ontvouwing is een vrij, bevallig en heerlijk spel, - een herschepping der levenselementen door hun vrije verbinding, hun transpositie en tevens hun kompositie, hun herschikking, hergroepeering naar den souvereinen, maar allerminst willekeurigen, wil des dichters. Zooals elk spel, heeft zij haar doel in zich zelve. Uit de spanningen tusschen deze beide polen leeft de poëzie; tusschen den wil tot den ‘heiligen arbeid’, het ‘heilzame’ werken op de zielen van hoorders of lezers, en de zelfbedwelming van het genottelijk verbeeldingsspel. De ‘bedwelmende macht van het rythmisch fatum’ doorsiddert haar geheele levensruimte, van pool tot pool. Uit de eigenschap der poëzie, ‘heilige arbeid’ te zijn, ontspringen de geestelijke, uit haar wezen als verbeeldingsspel de zinnelijke elementen, die te samen haar schoonheid en haar waarheid uitmaken. Men kan het ook zóó uitdrukken: onder den leugen, die het schoone kleed der poëzie is, leeft de waarheid, die haar geestelijke essentie is. Schoonheid en waarheid zijn de beide vleugels der poëzie. Door hun gezamenlijke kracht verheft zij zich tot een sfeer, waar alles wat zij bezingt: gevoelens, menschen, natuurverschijnselen, gebeurtenissen, omsloten staat door een doorzichtige helderheid. De troebelheid en verbrokkeling, die de alledaagsche werkelijkheid kenmerken, liggen onder haar. In de sfeer der poëzie erkent en beleeft elk gevoel zijn verbondenheid met alle andere gevoelens. De tegenstellingen zijn er nooit zoo volstrekt, of de oplossing wordt gevoeld als op-weg. | |
[pagina 12]
| |
Poëzie ontstaat door de vrije vervoeringen der inspiratie, op den grondslag van een verhevigd levensgevoel en een verhoogde werkzaamheid aller menschelijke krachten: zinnen, gemoed, verbeelding, verstand en intuïtie. Natuurlijk zijn deze krachten niet bij alle dichters gelijkmatig verdeeld. Ook werken zij niet gelijkmatig bij eenzelfden dichter, in de verschillende fazen zijner poëtische werkzaamheid. Dit is ook volstrekt niet noodig. Er zijn vele zeer schoone, meest kleine, gedichten, die enkel door de samenwerking van zinnelijke indruk en verbeelding, of gemoedsbeweging en verbeelding tot stand kwamen, gedichten vooral van erotischen aard. Maar voor wat grootere werken betreft, en zoodra de dichter het terrein van wat ik zou willen noemen de absolute poëzie betreedt, is de samenwerking van alle menschelijke vermogens onontbeerlijk. Over één enkel dier vermogens, de verbeelding, wil ik hier nog een paar opmerkingen maken. Haar werking is voor de poëzie zoo belangrijk, dat sommige schrijvers de geheele poëtische werkzaamheid tot een verbeeldingsspel hebben willen herleiden, wat zeker een dwaling is. Wáár is echter, dat zonder verbeeldings-vlucht geen poëtische werkzaamheid bestaat. Op haar beurt kan de verbeelding enkel uitvliegen en opvliegen, gevoed door de kracht van het medegevoel, de sympathie. Het medegevoel, dat is de gave, zich in andere levens te verplaatsen en hun innerlijke beteekenis te beseffen, is bij de poëtische genieën, de werelddichters als Sofokles, Dante, Shakespeare, Milton en ook Vondel in zijn beste werk, dichters, wier wijdheid en intensiteit van visie ons slaan met bewondering, haast onbegrensd groot. William James schreef eens | |
[pagina 13]
| |
deze woorden: ‘het Hart des Levens kan niet uitsluiten op de manier, zooals onze zielige menschenharten dit doen, wier krachten van medegevoel en geestelijk leven lang niet toereikend zijn om de beteekenis van andere levens to begrijpen’. Wanneer dit wáár is, en ik geloof dat het waar is, dan leeft in de genieën, die ik hier noemde, en in andere, niet veel minder groot dan zij, iets, al is het dan slechts één druppel, van een meegevoel, dat geen grenzen kent. De poëtische genieën, de werelddichters zijn door hun vermogen van universeele sympathie verwant aan de religieuze genieën, de wereldleeraars. De groote kunstenaars en de groote leeraars bereiken beide de sfeer, waar de vereenzelviging tot stand komt met het kosmisch leven. De genieën in de kunst ervaren die vereenzelviging naar hun aard, van de zintuigen uit als schoonheids-aandoening, terwijl zij tot de genieën in het religieuze leven komt als mystieke beleving. De schoonheids-aandoening, zegt een indische aesthetikus, is de tweeling-broeder van de mystieke ervaring. Zij moge haar sappen halen uit de zinnelijke wereld, haar essentie is boven-zinnelijk schouwen. Religie en kunst zijn verschillende namen voor eene, wezenlijk gelijke ervaring: een intuïtie van de hoogere werkelijkheid en de identiteit van het zijnde Ga naar voetnoot1). Maar al zijn religie (evenals filosofie) en kunst in hun essentie een gelijksoortige ervaring, zoo is hun uitwerking in de gewone werkelijkheid zeer verschillend, doordat die ervaring in menschwezens van verschil- | |
[pagina 14]
| |
lenden aanleg een bijzonderen klankbodem vindt. Kunstenaars zijn door de natuur met meer dan gewone vermogens tot het waarnemen der buiten- zoowel als der binnenwereld begaafde menschen. Religieuze genieën zijn menschen van een ander type, menschen in wie het besef der eenheid van het zijnde zich voornamelijk openbaart als onuitputtelijk stroomende liefde voor alle wezens en nooit-verzwakkende drang om anderen te helpen, in zich zelven datgene te overwinnen, wat hun den toegang tot die sfeer van liefde, rust en harmonie verspert, waarin zij, de religieuze geniëen, zelven verkeeren. Franciscus van Assisi is het zuiverste type van het religieuze genie in de eeuwen na Christus; in onzen eigen tijd stonden in het Oosten gestalten op als Vivekananda, Gandhi en Kagawa, die alle drie tot dit type behooren. Met hen verwant zijn de groote wijsgeeren, wier leer voornamelijk niet op uitbreiding van kennis, maar op het heil der menschheid gericht is, zooals die van Spinoza. Anderen, als Plato en Plotinus, naderen meer tot het type des dichters. Weer op andere wijze manifesteert zich de hoogere werkelijkheid in de wetenschappelijke geniëen, de natuurkundigen met scheppend vermogen. Zij ervaren haar als het intuïtieve schouwen van een ‘waarheid’ op hun gebied, die hun door een innerlijke bliksemflits geopenbaard wordt; of wel, deze verrast hun als een duidelijk voorgevoel van de richting, waarin zij hunne onderzoekingen hebben te sturen.
De allereerste voorwaarde tot het voortbrengen van poëzie is innerlijke bewogenheid. Dichten is: in rythmische taal overbrengen van de eigen zielsbewegin- | |
[pagina 15]
| |
gen op anderen, zóó dat zij deze eveneens ondergaan. Wanneer de ziel niet beweegt, niet in deining is, wanneer enkel het verstand werkt, al is het met nog zoo fijne middelen, - dan valt er niets over te brengen, dan uit de velden van het verstand. De tweede voorwaarde is geestelijke koncentratie, samentrekking van alle vermogens op één punt. Zonder haar blijft de verbeelding maar wat fladderen, zij bereikt geen werkelijk hooger spanning. ‘Ik heb koncentratie geleerd van den pijienmaker,’ kan men lezen in een oud indisch gedicht. Dit moge volstaan, wat den innerlijken kant van het vermogen tot poëtische werkzaamheid aangaat. Ik wil nu tot een korte beschouwing van de tot standkoming van poëzie naar den uiterlijken kant overgaan. Van den uiterlijken kant gezien, is elke kunst het vermogen, om het innerlijk doorleefde sterk en zuiver af te beelden. Dit vermogen veronderstelt ten eerste technische vaardigheid, die geleerd en onderhouden moet worden, en ten tweede het beheerschen van de stof. Om zijn aandoening te verklanken en zijn visie uit te beelden, beschikt de dichter over het instrument der taal. Nu is de taal, behalve het instrument der poëzie, ook het voertuig van elk geestelijk en ongeestelijk verkeer tusschen menschen, en het werktuig bij uitnemendheid van het verstand. Door een en ander ontstaat hier telkens een reusachtig misverstand, dit namelijk, alsof de taal voor de poëzie van eenzelfden aard is als voor alle andere werkzaamheden en transakties, waarvoor zij wordt gebruikt. Wel weet men algemeen, dat het voortbrengen van poëzie aan bepaalde regels is gebonden, en neemt men aan, dat zij berust | |
[pagina 16]
| |
op het gebruik van rijm en maat, (wat slechts gedeeltelijk juist is), maar haar techniek schijnt zóó eenvoudig, dat een ieder die leeren kan. En zeker: de elementaire kennis van maat en rijm is gemakkelijk aan te leeren: daarvan getuigen de tallooze ‘gelegenheids’ -verzen, die jaar in jaar uit door ‘leeken’ worden geproduceerd. Er zijn tijdperken geweest, waarin de overtuiging algemeen was, dat de poëzie een ambacht was, even goed voor elk normaal mensch leerbaar, als ieder ander. Deze overtuiging beheerschte de ambachtslieden der gilden in den overgangstijd tusschen latere Middeneeuwen en Renaissance. De praktijk, waartoe zij voerde, was die der Rederijkers. Deze hebben het zich trouwens, wat den ambachtelijken kant van hun poëzie aangaat, zuur genoeg gemaakt Ga naar voetnoot1). Tegenwoordig loopt men daar in het algemeen luchtiger overheen, al zijn er gelukkig ook nog dichters, enkelen, die de techniek van het vak in eere houden; zelfs zijn er, die dreigen in haar op- en onder te gaan. Natuurlijk is er op zich zelf niets tegen dat jaarlijks duizenden gelegenheidsverzen worden voortgebracht, die niets met poëzie uitstaande hebben. Integendeel: voor zooverre het vervaardigen van die verzen hun makers voldoening geeft, kan men hen om hun onschuldige en beschaafde liefhebberij slechts loven. Het kwaad begint daar, waar zij hun produkten aanzien voor poëzie, en wordt erger, waar zij deze absoluut willen laten drukken in tijdschriften of, nòg erger, bundelen. Een ander geval is het met de dichters ‘van Gods | |
[pagina 17]
| |
genade’, die een enkele maal in een licht oogenblik waarachtige poëzie voortbrengen, maar zich nooit de moeite hebben getroost, hun instrument zuiver te stemmen en behoorlijk te leeren bespelen. Om het instrument der taal volmaakt goed te leeren bespelen, dat wil zeggen, om alle zielsbewegingen en zielsbeelden zóó zuiver en klaar uit te drukken door middel van letters, woorden, klanken en klankverbindingen, maat en rythme, rijm en beelden, vergelijkingen, herhalingen en de andere beeldende elementen, waarover de poëzie beschikt, zoodat die bewegingen en beelden met dezelfde kracht en denzelfden gloed, waarmee zij in den dichter leven, op anderen worden overgebracht, daartoe is een lang menschenleven te nauwernood lang genoeg. De studie der verschillende elementen van het poëtisch uitdrukkingsvermogen, in de schoonste poëzie van de groote dichters uit de tijdperken van bloei der poëzie, staat weer in nauwe verbinding met de studie der taal, als onmisbaar middel om de kracht, de kleur, het karakter van woorden en zegswijzen te leeren doorgronden. Al is aangeboren taalgevoel hierbij een belangrijke faktor, zoo wordt het doorgronden van de taal zeer bevorderd door de kennis van het onderlinge verband der woorden en van hun geschiedenis, dat is van de veranderingen, die hun beteekenis in den loop der tijden heeft ondergaan. Behoef ik te zeggen, dat uit de verstandelijke toepassingen van deze kennis op zich zelf nog geen poëzie ontstaat? Integendeel: wanneer de dichter in een dergelijke toepassing voornamelijk zijn kracht zoekt, en nog meer, wanneer hij met de verworvene kennis en vaardigheid pronkt, dan loopt de taalkenner en taalvirtuoos gevaar, den poëet te overvleugelen. Taalkennis en | |
[pagina 18]
| |
vaardigheid moeten in den dichter onderbewust geworden zijn, opdat hij zijn bewustzijn kunne koncentreeren op de aandoeningen die in hem opwellen, de beelden die zich in hem vormen, de gevoelens en ideën, die hij zuiver en in schoonen vorm tracht uit te drukken. De middelen van de taal, waarvan de poëzie zich bedient, zijn uiterst subtiel. Hoe zou het anders kunnen? Door middel van letters, woorden en hun verbindingen moet de dichter iets onstoffelijks, en wel de beweging zijner eigen gewaarwordingen, aandoeningen en ideeën, waarheidsgetrouw en zóódanig voorstellen, dat zijn verhoogd levensgevoel in de voorstelling overgaat. Hij moet dit volbrengen door de kleine, fijne elementen van herhaling en door een bepaalde opeenvolging van letters, klanken, lettergrepen en woorden, zóó, dat de poëtische vormen van maat en rijm, en de schijnbaar grillige geluidsarabesken van het rythme daaruit als van zelf ontspringen. Ongetwijfeld is ook de beteekenis, de zin der woorden een belangrijke faktor in poëzie. Echter, het behoort tot hare geheimenissen, aan dien zin, óók aan den zin van een abstrakte, algemeene gedachte, een vorm te geven, waardoor zij den lezer anders aandoet dan gewoonlijk, anders dan wanneer hij die gedachte hoort verkondigen in het dagelijksche leven, of haar tegenkomt in de krant. Hij wordt er door opgeschrikt als door iets geheel nieuws, er door ontroerd met vreugde en met een sterk, hoewel onbepaald, verlangen vervuld. Dit alles vindt in hem plaats, doordat de schikking der letters en woorden een aesthetische werking uitoefent. Men kan het ook omkeeren en zeggen: wanneer het poëtisch vermogen in een dichter werk- | |
[pagina 19]
| |
zaam is, dan kiest hij intuïtief - wat niet beteekent zonder arbeid en moeite, - de woorden zóó, en schikt ze zóódanig, dat het gevoel of de gedachte die hij wil uitdrukken, hun sterkste, dat is schoonste en klaarste vorm krijgen. Het vermogen, zintuigelijke indrukken en aandoeningen door klank en rythme uit te beelden, hebben alle dichters gemeen. Ook kleinere poëtische talenten bezitten soms in hooge mate de subtiele gave van het schilderen met letters en klankverbindingen. In groote dichters als Dante en Milton, Vondel en Shelley en Gorter, bereikt die gave een verwonderlijke hoogte. Van nog grooter beteekenis is het vermogen, innerlijke belevingen, zooals stemmingen en ontroeringen, door den klank en de opeenvolging der woorden zóó uit te beelden, dat hun zin versterkt en verhevigd wordt. Hier is niet de term schildering op zijn plaats, maar zijn het de termen nadruk, accent, klank-expressie. Deze zijn het, waaruit het vermogen van den dichter blijkt, om innerlijke spanningen in woorden uit te drukken. Nauw verwant met deze laatste gave, om niet te zeggen één met haar, is die, om het woord op te heffen uit de sleur van zijn dagelijksch bestaan, en daaraan een hooger leven mee te deelen. Voor een aanmerkelijk deel is het juist het accent, waardoor de dichter dit bewerkt. ‘De meeste schrijvers’, zegt Papini in zijn, in vele opzichten aantrekkelijk boek over ‘de levende Dante’, ‘maken de woorden tot aarde en stof. Een groot dichter als Dante maakt ze tot brons, ijzer, zilver en goud. Hij is de grootste kracht-opwekker in woorden, die wij kennen.’ Uit de termen, die Papini gebruikt, ziet men het oude geloof in de magische kracht der poëzie voortwerken, | |
[pagina 20]
| |
het geloof aan haar vermogen, de woorden met een nieuwe levenskracht, een stralende, naar buiten dringende kracht, te vervullen. Echter, een dichter als Dante moge dit vermogen in buitengewoon hooge mate bezitten - alle poëzie weet door het accent, het rythme, de verbinding van het hoofdwoord met neven-woorden, dit een hooger leven in te gieten. Sommige middeneeuwsche volksliederen staan daarin volstrekt niet ten achter bij de beroemdste zangen der Divina Commedia. De gewoonste woorden verrassen somtijds in hen door hun bijna angstige intensiteit van klank-expressie. Een paar keer heb ik in deze vluchtige beschouwing de maat genoemd, als éen onder de middelen tot uitbeelding der zielsbewegingen. Het rythme is in tegenstelling tot de maat, die uiterlijk en aanleerbaar en voor allen gelijk is, - men zou haar het demokratische element in elk dichtwerk kunnen noemen -, het allerpersoonlijkste element daarvan. Rythme berust op de subtiele, bewuste en onderbewuste krachten der persoonlijkheid en volgt die in hun vrije, onnaspeurlijke bewegingen. Rythme spot met alle regels der verskunst, het verbreekt alle banden, het is de wonderbaarlijkste kracht waarover de dichter beschikt, om alle, ook de meest verborgen strevingen zijner persoonlijkheid in het dichtwerk over te brengen. Rythme is het middel bij uitnemendheid, om de verbinding tusschen die persoonlijkheid en de buitenwereld met volkomen nauwkeurigheid te bewerkstelligen. Immers, rythme vermag niet te liegen, dat is zich niet anders vóór te doen dan het gevoel is, waaruit het ontspringt. Rythme openbaart de innerlijkheid van den dichter in al haar schakeeringen, of hij dit wenscht | |
[pagina 21]
| |
of niet. Een dichter kan een anderen dichter nadoen, diens woordkeuze, woordschikking en zinbouw overnemen, maar niet zijn rythmen. Rythme is de ziel van een gedicht, heel de fysiek-psychische persoonlijkheid van den dichter komt in haar tot uiting. De polsslag en ademhaling, de wijze zich te bewegen en te spreken, zijn bepalende elementen van dat rythme, evengoed als de georganiseerde gevoelens die het leven sturen en de groote ideeën, die aan den horizon daarvan onwankelbaar staan. Rythme bevat, hoe persoonlijk het is, ook een kosmisch element: het heeft deel aan de eeuwige muziek, die aanzwelt en wegsterft in de machtige stem der zee en in het ruischen der winden door de boomen. Zonder rythme geen persoonlijke en tevens geen meer-dan-persoonlijke poëtische expressie, dat is: geen poëzie. Rythme is het element in de poëzie, dat het minst nauw verband heeft met de sfeer van het sociale leven; het staat daar vrijwel buiten. Dit is allerminst het geval met een der belangrijkste middelen tot uitbeelding zijner zielsbewegingen, waarover de dichter beschikt, en wel het beeld en de beeldspraak. Beeldspraak ontstaat op den grondslag van bepaalde psychische reakties, van een wijze van voelen en denken, waardoor de mensch de dingen spontaan in hun levend verband aanschouwt. In de ontwikkeling der kultuur gaat het beeldend denken vooraf aan het oorzakelijk denken, dat de dingen opvat als beheerscht door de wet van oorzaak en gevolg. In bepaalde kultuurstadiën, is het vermogen, de dingen te zien in hun levend verband, waardoor zij tot elkaars symbool worden, algemeen; de taal draagt een beeldend karakter, | |
[pagina 22]
| |
het spreken in beelden is het gewone spreken. Op den duur worden die beelden gefixeerd; zij leven voort in tallooze uitdrukkingen, die in de taal zijn overgegaan en die iedereen gebruikt, zonder zich rekenschap te geven van hun oorspronkelijke beteekenis. Zoo verliezen zij hun expressieve kracht, men spreekt daarover heen. De spraakmakende gemeente brengt geen nieuwe beelden meer voort; dit te doen, wordt de funktie der poëzie. Hart en zinnen der dichters blijven open voor de universeele saamhoorigheid, daardoor bespeurt hun aktieve verbeelding tallooze overeenkomstigheden tusschen de dingen, die voor de overgroote meerderheid der menschen verborgen blijven. Op den duur worden ook deze beelden en beeldende uitdrukkingen weer gefixeerd; zij gaan wel niet in het dagelijksch spraakgebruik over, maar vormen de zoogenaamde ‘dichterlijke taal’, het algemeene fonds van beelden en beeldende uitdrukkingen waaruit letterkundigen in tijdperken van verval der poëzie putten. De beelden raken versleten. Dan komen zij, die gelooven dichters te zijn, omdat zij tot de schatkamers der dichterlijke taal toegang hebben en de finesses van het vak beheerschen. Dit is éen van de wijzen, waarlangs de aftakeling, de verstijving en het afsterven der poëzie zich voltrekken. Echter, altijd weer ontwaakt in enkelen opnieuw het oorspronkelijke, oeroude vermogen, getroffen te worden door de geheimzinnige overeenkomstigheden achter alle verschijnselen, die op den grondslag der wezenlijke eenheid van het leven bestaat. Dan stormen de beelden weer aan uit hun ziel, glanzend van frissche jeugd en oorspronkelijkheid, treffend, ontroerend, somtijds bevreemdend door hun nieuwheid. Dan doet de eenling in souvereine, altijd | |
[pagina 23]
| |
gevaarlijke, zelfverzekerdheid ook datgene, wat aan de gemeenschap toekomt: nieuwe woorden en woordverbindingen scheppen. Feitelijk usurpeert hij haar funktie. Het taalgebied wordt door hem verrijkt, de grenzen daarvan worden verder uitgezet. Tevens wordt allerlei oude versleten dichterlijke taal op den rommelzolder geworpen. Somtijds is het een kring van dichters, die het werk der taalzuivering en taalverrijking ter hand neemt. Maar de bezwaren van een individualistischen ingreep worden hierdoor niet ondervangen, integendeel.
De stof der poëzie is het universeele leven. Niets is voor haar te laag of te nietig. De verbeelding vermag iedere aandoening van elk ding te zetten in den gloed van kracht en schoonheid, wanneer de dichter beelden vormt vanuit een verhoogd en verhevigd levensgevoel. Door de poëzie krijgen alle verschijnselen deel aan de hoogere werkelijkheid, het eeuwig-eene. Zeer schoon drukt een indisch mystikus dit uit in de volgende woorden: ‘alle liederen zijn een vorm van Hem, die een kleed van geluid draagt’. Toch kunnen wij niet, zonder het westersch spraakgebruik te forceeren, God het universeele thema der dichtkunst noemen. Wij westerlingen maken wel degelijk onderscheid tusschen gewijde en profane poëzie, even goed als tusschen God en wereld. Zuivere gewijde poëzie is betrekkelijk zeldzaam. De indische veden en sommige hebreeuwsche psalmen zijn onvergankelijke monumenten eener poëzie, die, hetzij meer filosofisch of lyrisch gestemd, zich uitzingt in de verheerlijking van den grond-des-levens. Onze westersche kultuurkring bezit in de midden-eeuwsche geestelijke liede- | |
[pagina 24]
| |
ren eveneens gewijde poëzie van het zuiverste water. Hun koncentratie-van-gevoel, - dat onmiddellijk aanspreekt door zijn vrouwelijke teerheid en kinderlijke louterheid, - en hun smetteloos-zuivere klank-expressie maken ze tot ware wonderen van poëtisch vermogen op een bepaald terrein. Verreweg de meeste groote poëzie echter is gewijd en werelds in eenen; zij bezingt zoowel de godheid of de goden en hunne wereld, als die van de menschen. De allerbelangrijkste uitzondering vormt Shakespeare. De groote epische poëzie van alle volken in een bepaalde kultuurfase: de chineesche, de grieksche, de indische, de noorsche, heeft tot onderwerp de lotgevallen van goden en menschen. Hemel en aarde liggen voor haar nog dicht bijeen. Zullen wij de natuurpoëzie tot de gewijde of tot de wereldsche rekenen? Het eene zoowel als het andere is mogelijk, al naar de grondtoon, waarop 's dichters gevoel is afgestemd en de richting, waarin het zich beweegt. Tal van natuurliederen van alle tijden, van den onzen inzonderheid, zijn niet anders dan min of meer doorwerkte klank-expressies van vluchtige, persoonlijke stemmingen. Daarentegen zijn de natuurgedichten van den gerijpten Gezelle wel degelijk gewijde poëzie: hun dichter vatte alle natuur-verschijnselen op als schoone openbaringen van het scheppend, instandhoudend vermogen der godheid. Ook Rilke is, in sommigen zijner gedichten, natuurleven genaderd in zulk een houding van eerbied, en heeft het in zulk een vrome stemming verklankt en verbeeld, dat men die gedichten zeker onder de gewijde poëzie mag rekenen. Het eeuwige, onuitputtelijk-rijke thema der poëzie | |
[pagina 25]
| |
is mensch en menschheid. Onder dit thema valt de erotische dichtkunst, die alle schoonheid, alle lieflijkheid en alle ondoorgrondelijke droefheid van het leven, alle wisselende aspekten van het eeuwige verlangen, in één enkelen mensch gespiegeld ziet en alle teedere krachten, opwellend in het innerlijk veld, over dien eenen uitstort. Tusschen de schoonheids-aandoening en het liefdesgevoel bestaat een aller-innigst en duurzaam verband, - zoo innig en duurzaam, dat wij een fijnbesnaard aesthetikus als Guyau kunnen bijvallen, wanneer hij in het liefdes-gevoel, gedrenkt als dit is met min of meer vage, zoet-smartelijke en verfijnde verlangens, het prototype van elke aesthetische aandoening ziet. ‘De liefde’, aldus Guyau, ‘is in elke aesthetische emotie in min of meerder mate aanwezig.’ Natuurlijk gebruikt Guyau hier het woord liefde niet in de uitsluitend sexueele, maar in de universeele beteekenis. Alle schakeeringen der liefde, van de meest instinktmatige, rechtstreeks op de bevrediging van elementaire driften gerichte, tot de meest gesublimeerde, die, waarin de witte gloed van universeele verbondenheid de roode vlammen der zelfzucht geheel en al heeft verteerd, - de aesthetische emotie nam ze op en voedde zich met haar, om ze in haar veelkleurig weefsel te verwerken. Heel het kosmisch leven, of, geeft men er de voorkeur aan, de taal der moderne zielkunde te gebruiken; heel de innerlijke en de uiterlijke werkelijkheid, is het materiaal, dat aan de poëzie ten dienste staat. Om dat materiaal te kunnen gebruiken, moet de dichter het beheerschen. Beheersching van zijn stof: de werkelijkheid, is voor den dichter even noodig, als die van zijn instrument: de taal. | |
[pagina 26]
| |
De werkelijkheid wordt begrepen of gekend op drie manieren: 1. door de zinnen en het gevoel, 2. door het verstand, en 3. door het intuïtieve schouwen. Voor de meeste filosofische, en sommige religieuze, leeren, zijn deze drie manieren van het kennen tevens drie trappen van kennis, waarvan de eerste de meest onvolkomene, de derde de hoogste is. De aesthetische beschouwingswijze is dit laatste met de filosofische eens, zij deelt echter geenszins met de filosofie de verachting voor het kennen door de zintuigen en het gevoel en evenmin de betrekkelijk te hooge waardeering van verstandelijke kennis. Integendeel: kennis, voortspruitend uit zuiver en rijk zintuigelijk gewaarworden der dingen en uit de zuivere en krachtige gevoelens, door deze gewaarwordingen opgewekt, is van het hoogste belang tot het voortbrengen van poëzie. Kennis van dezen aard is er niet slechts de onmisbare voorwaarde toe: zij vormt zelfs van sommige dichtwerken de toereikende grond. Sensitivistische poëzie kan in haar soort van een volkomen schoonheid zijn, zooals b.v. een aantal sensitivistische gedichten van Herman Gorter bewijzen. Gewaarwording en gevoel hebben in die gedichten rechtstreeks, zonder inschakeling van het verstand, de scheppingskrachtige verbeelding aan het werk gezet; zoo kan zij tal van heerlijke beelden voortbrengen. Daarentegen is verstandelijke kennis op zichzelf nooit een weg tot vloeibaar maken van het poëtisch vermogen. Is die kennis van het pluizers-type, dan werkt zij integendeel verlammend op de poëtische inspiratie. Leerdichten, zelfs zoo waarachtige dichters ze schreven, bevredigen den naar schoonheid verlangenden mensch slechts zelden en brengen hem vaak tot vertwijfeling. | |
[pagina 27]
| |
En toch: de groote dichters van alle tijden hebben met ware hartstocht naar kennis gestreefd, naar kennis, zoo diep en omvangrijk, als voor hen in hun tijd bereikbaar was. Het was hun daarbij echter niet te doen om kennis van het pluizers-type, maar om het bouwen van een stevig en breed fundament, waarop de klaar-doordachte wereldbeschouwing en het vastgevormde wereldbeeld konden verrijzen, die zij in hunne poëzie wilden uitbeelden. Wereldbeeld en wereldbeschouwing doorgloeide hun gevoel met zachte en felle kleuren, terwijl intuïtie er de groote lijnen van ontdekte aan hun innerlijk oog. Verstandelijke kennis leverde de steenen tot den onderbouw. Dante is het laatste dichterlijke genie geweest, wiens grootsche poëtische konceptie, de Divina Commedia, berustte op een fundament van universeele wetenschap, zooals zijn eeuw die voortbracht in de scholastiek en de theologie. De mystieke ader in zijn wezen en de slechts door enkele dichters-vorsten geëvenaarde kracht zijner verbeelding stelden hem in staat, om de ontzaglijke hoeveelheid kennis, die aan zijn subliem gedicht te grond ligt, te heffen in de sfeer der schoonheid. Shakespeare's tooneelwerk - is het niet de duizendvoudige uitbeelding zijner visie op de onmetelijke rijkdommen, de onbegrensde mogelijkheden, de oneindige krachten van hemelschen, aardschen, en beneden-aardschen oorsprong, die zich in het zijn, met inbegrip van het menschelijke zijn, openbaren? Die visie ware onbereikbaar geweest zonder reusachtige kennis op alle mogelijke levensgebieden, kennis zóó veel omvattend, dat de bijna-onmogelijkheid voor een obskuur schouwspeler om haar te verwerven, een der argumenten is van de vorschers, die Roger Bacon voor | |
[pagina 28]
| |
den schepper houden van het aan den schouwspeler Shakespeare, over wiens persoon en leven zoo weinig bekend is, toegeschreven oeuvre. Miltons Verloren Paradijs, de grootsche verbeelding van 's menschen heerlijkheid en val, waarop zijn faam als episch dichter berust, is verrezen op den driedubbelen pijier van diepgaande kennis van de christelijk-protestantsche theologie, de antieke, en de renaissancistische kultuur, zooals zij tot schoonen bloei was gekomen in haar bakermat Italië. Vondel, hoe anders ook van aanleg, als mensch en dichter, dan Milton, - Vondel heeft met de onverstoorbare volharding, die hem karakteriseert en die zijn persoon tot een bewijs lijkt te maken der juistheid van Buffons opmerking: ‘het genie is enkel langdurig geduld’, - gedurende heel zijn lange leven, tot in zijn hoogen ouderdom toe, gestreefd naar steeds verdiepter inzicht, zoowel in het christelijk geloof, als in de klassieke letteren, waartoe hij, als tot een, sedert nooit meer bereikt hoogtepunt van geestelijke beschaving, opzag. Goethe's altijd weer op nieuw verbazingwekkende universaliteit, zijn pogingen, om de klassieke wereld in eigen gemoed, verstand en verbeelding tot waarachtig leven te brengen, en zijn respektabel pionierswerk op het gebied van de kleurenleer en de evolutie der planten, - het is alles even bekend als de hartstochtelijke belangstelling, waarmee hij in zijn laatste levensjaren de vorderingen der natuurwetenschappen, speciaal der chemie, volgde. Zijn universeel-gericht, realistisch-gegrondvest humanisme, steunde op grondige kennis in alle domeinen van geestes- en natuurwetenschappen. | |
[pagina 29]
| |
Schiller louterde het gloeiende revolutionaire pathos zijner jeugd in de koele wateren van de filosofie en de historische wetenschap. Door ingespannen studie, niet minder dan door persoonlijke belevingen, voltrok zich in hem het geestelijk rijpingsproces, waarvan zijn latere drama's met hun bezonnen staatsidealen de vrucht zijn. Shelley's geestelijke belangstelling was nog universeeler dan die van Goethe, daar zij den hartstochtelijken wil insloot tot het begrijpen van den socialen mensch. Zijn vrouw heeft, met sterke woorden, een karakteristiek beeld van hem geteekend. Zij toont hem ons, hoe hij somtijds, door een koorts van weetgierigheid bevlogen, tallooze werken over de meest verschillende onderwerpen doorlas, doorwerkte, ook wel doorraasde, zich dagenlang in hen begroef, gedreven door verlangen, den éénen korrel waarheid op te diepen, dien hij op dat oogenblik tot het voortbouwen aan zijn wereldbeeld en de dichterlijke uitbeelding daarvan, behoefde. Telkens een nieuw deeltje der waarheid in handen te krijgen, dit als een nieuwe draad te verwerken in de schering zijner poëtische verbeeldingen, welker inslag de kleurige, schitterende draad van den ‘schoonen logen’ was, - dat zocht ook Gorter, als hij, met niet minder vurigen ijver dan één zijner groote voorgangers, onvermoeid poogde, zijn kennis van natuur en maatschappij te vermeerderen. Zooals Goethe zich in zijn laatste levensjaren enthousiasmeerde voor de theorieën van Cuvier, zoo Gorter voor die van Einstein. Alle groote dichters, en ook vele kleinere, hebben rusteloos gepoogd, hun wereldbeeld diep en breed te fundeeren in de wetenschap van hun tijd. Dat wereldbeeld werd tot den vasten grondslag, waarop hun verbeeldingen verrezen. Niet om de feiten was het hun | |
[pagina 30]
| |
te doen, maar om de waarheid achter de feiten, die echter niet te vinden was, zoo zij deze niet kenden, om het doorgronden van den samenhang der verschijnselen. Het zijn enkel de burgerlijke impressionisten en individualisten, de lofzingers van het persoonlijke gevoel en den blinden hartstocht, de aanbidders van ‘de kunst om de kunst’, dat is: de kunst los van elke maatschappelijke funktie, die zich met een gebaar van verachting van de kennis van natuur, maatschappij en mensch hebben afgewend. Maar, zal men mij misschien tegenwerpen, wordt het streven van den dichter naar breede, veelomvattende kennis, niet tot een hersenschim in een tijd van over- en overmatige specialisatie, op ieder gebied der wetenschap? Is haar stof ook voor den geniaalsten mensch niet onoverzienbaar geworden? Loopt de dichter, wanneer hij een kultuur-ideaal najaagt, waar de ontwikkeling der kultuur zelve aan voorbijvoerde, geen gevaar te vervallen in kwasi-wetenschappelijke beunhazerij? Zeker doet hij dit, zoo hij met de vakgeleerden zou willen wedijveren, zooals nog een Goethe kon doen. Hij zal zich moeten tevreden stellen met op wetenschappelijk gebied kennis te nemen van de voornaamste resultaten van hun arbeid. Reeds dit vereischt heden veel tijd en inspanning; deze zullen echter ruimschoots beloond worden. Hoe onvast en onzeker in tal van opzichten het wereldbeeld ook is, dat natuur- en geesteswetenschappen thans den mensch voorteekenen, - dat het ontzaglijk veel ruimer is dan dat van één vorigen tijd, kan niemand bestrijden. Diepten zijn opengevallen, in den mensch zelf en buiten hem, horizon- | |
[pagina 31]
| |
nen hebben zich verwijd in het onmetelijke. Den dichter der toekomst en zijn broeder-met-den-naar binnen gekeerden blik, den filosoof, wacht de heerlijke taak om door intuïtie en verbeelding het eenheidsmoment der moderne wetenschappen, dat in de ontzaglijke feitenkennis verborgen ligt, te ontdekken. Niet voor niets heeft de westersche menschheid geleefd, gezocht, gedwaald, soms gevonden. Het wereldbeeld, dat zich vormt in dezen tijd, als uitkomst van eeuwenlang zoeken en vorschen, is onvergelijkelijk veel grootscher dan dat van de grieksche tragici, van een Dante, een Milton, een Goethe, een Shelley. Met grooter eerbied dan zij, van dieper ontzag vervuld, zal de dichter-van-morgen staan tegenover de door de wetenschap ontsluierde oneindigheid der innerlijke en der uiterlijke wereld. Helderder zal het vuur zijner bewondering opstijgen naar het wonder des levens en dat des geestes. Het spoor der voetstappen van den eeuwigeene, zal hij verder kunnen volgen dan één zijner voorgangers. Tenslotte, nog eenige opmerkingen over de funktie der poëzie in het kultuurgeheel, niet te verwarren met een eventueel ‘doel’ der poëzie. Evenals de beide andere hoogste manifestaties van het geestelijk leven: de godsdienst en de filosofie, heeft de kunst, althans in gerijpten, volgroeiden staat, geen doel buiten zichzelf, dat is buiten het voldoen aan den innerlijken drang van haar makers tot herschepping der werkelijkheid, den wil tot uitbeelding en verbeelding, die in hen uit overstelpenden innerlijken rijkdom ontstaat. Hieraan houden wij vast, zoowel tegenover hen, die kunst en speciaal poëzie hetzij als een middel tot ‘stichting’, tot het opwekken van zedelijke gevoelens, | |
[pagina 32]
| |
hetzij tot een voertuig ter propageering van bepaalde ideeën willen maken, als tegenover anderen, die in haar enkel een middel zien, om den modernen mensch te helpen, van zichzelf en zijn werkelijkheid los te komen, een middel tot verstrooiing en vermaak. Wat deze laatsten betreft, zij blijken van de waardigheid der poëzie zelfs geen flauw besef te hebben; echter ook de eersten stellen haar eischen, waaraan zij niet mag voldoen. De poëzie gehoorzaamt aan geen enkele vreemde macht. Zij is voorzeker een element onder de andere kultuur-elementen; maar zij is ook een wereld op zichzelf, die een eigen wet volgt. De stof der alledaagsche werkelijkheid in den smeltkroes der verbeelding te louteren, - de elementen waaruit die stof bestaat, zoodanig te komponeeren en te transponeeren, dat een nieuw, harmonisch geheel tot stand komt, dat is haar taak, haar roeping, haar zedelijke wet, haar ethos. Zij mag in dat ethos geen daaraan vreemde bestanddeelen mengen, op straffe van het te vertroebelen en te verzwakken. Tegenover elk kompromis, waartoe aan de poëzie vreemde machten, den dichter, wat vorm of inhoud zijner poëzie betreft, zouden willen verleiden, moet hij luisteren naar zijn aesthetisch geweten en daaraan gehoorzamen. Echter, één en ander is slechts één aspekt der waarheid, ééne van haar ontelbare facetten. Al is het voor de poëzie noodzakelijk, haar autonomie hoog te houden, zoo moet zij begrijpen, dat autonomie niet beteekent verbandloosheid, volstrekte vereenzaming. Poëzie en kunst in het algemeen behooren tot het sociale leven, zij zijn zichzelf besturende republieken in de groote federatieve republiek der kultuur, - elementen, | |
[pagina 33]
| |
onderdeelen daarvan, en zij hebben, zooals ieder onderdeel, daarin hun funktie. Die funktie is drieledig. In de eerste plaats is zij reiniging, zuivering van het gemoedsleven der lezers of hoorders, datgene wat de Grieken katharsis noemden, - zuivering van drift en passie, van het ongelouterde gevoel en den blinden hartstocht, die zich vastbijten in de hunkering naar de vervulling der begeerten. Elke soort van poëzie, de lyrische en de epische, even goed als de dramatische, kunnen een kracht zijn tot innerlijke zuivering. Ieder lyrisch gedicht is de uitbeelding van een, door den dichter doorleefd, innerlijk konflikt, die als zoodanig zuiverende kracht kan hebben. Het is in onzen tijd niet overbodig om op te merken, dat een gedicht zijn zuiverend vermogen slechts onder bepaalde voorwaarden openbaren kan. Die voorwaarde is, dat de dichter, al dichtend, gestreefd heeft naar het louteren zijner aandoening en dat hij daarin is geslaagd. Zijn werk kan anderen niet verlossen van hun blinden drang, hun ongelouterden hartstocht, zoo hij het niet eerst zichzelf heeft gedaan. Wanneer hij dit niet vermag, wanneer hij er op los klaagt of jammert of vloekt, wanneer hij zijn woedenden haat, zijn kokende begeerte, zijn somberen twijfel, zijn wrange ontgoocheling uitstort in woorden even onbeheerscht en rauw als zijn gevoelens zelf, dan brengt hij niets tot stand dan de onvrede, de beklemming en de benauwenis, waarin zijn lezers zuchten, nog te vermeederen. Onuitsprekelijk benauwend en beklemmend werken de meeste lyrische gedichten van dezen tijd, die meer en anders bedoelen dan vluchtige natuur-impressies of erotische gevoelens te verklanken. Het ‘afwerken’ van een | |
[pagina 34]
| |
affekt met de hulpmiddelen der poëzie heeft niets gemeen met waarachtige zuivering. Deze koncentreert in zich zelve de hoogste aesthetische en ethisch-religieuze waarden, door de omzetting en opvoering van het gevoel. Zuivering bereikt een dichtwerk, om 't even tot welke der drie groote afdeelingen van de dichtkunst het behoort, wanneer het een innerlijke sfeer schept, waarin de disharmonieën der alledaagsche wereld vereffend zijn en het hart verlost is van de kramp zijner eenzaamheid. In die sfeer bloeien de gevoelens van saamhoorigheid en verbondenheid open. Zij op hun beurt brengen het besef tot leven, dat de mensch, wil hij zich in overeenstemming bevinden met kosmische wetmatigheden, zich in zijn gevoelens matigen en zijn hartstochten temperen moet. Daar, waar die gevoelens en hartstochten betrekking hebben op het openbare leven, beteekent dit, dat elke strijder, in de overwinning als de nederlaag, zich bezinnen moet op een samenhoorigheid in een boven-zinnelijke sfeer, die te erkennen ook aan de bitterste worsteling den doodelijken angel uitrukt. Het is dit vermogen tot zuivering, dat de toeschouwers van de spelen der groote grieksche tragici, de schrik en ontzetting, waarmee die spelen hen sloegen, hielp overwinnen, en hen deed opstijgen uit hun duisternissen tot een sfeer van licht, waarin het hart weer vrij kon ademen. Het is dit vermogen, dat ook in de drama's van Shakespeare's somberste periode: zijn Hamlet, zijn King Lear, zijn Macbeth, de ademlooze beklemming verzacht, waarmee het gezicht op een wereld, in welke het kwaad het machtigst levenselement is, of schijnt, ons vervult, door ons in den dood den machtigen | |
[pagina 35]
| |
tegenspeler des levens te doen herkennen, wiens nadering aan al de verschrikkingen daarvan een einde maakt. Het is dit vermogen, dat ons zoo overtuigend tegenstroomt uit de werken van 's meesters lichtdoorvloten ouderdom, uit Cymbeline, Winters Tale, The Tempest, werken, waarin de zachte krachten van onzelfzuchtige liefde, van geduld, toewijding en trouw, den stormloop der elementaire driften en der zelfzuchtige hartstochten tenslotte overwinnen. In de oneindige mildheid van Shakespeare's ouderdoms-drama's krijgt de katharsis, de innerlijke zuivering, een bijna gewijd karakter. Enkel dan, wanneer die zuivering min of meer volledig tot stand wordt gebracht, kan de poëzie haar tweede funktie uitoefenen, die is: menschen vreugde te geven, hun levens te verrijken door hen te doen genieten van haar goddelijk spel. Door het onweerstaanbaar gevlei van klank en maat, van beeld en rythme, lokt zij hen uit de kleine sfeer hunner beslommeringen, uit de beknelling van het alledaagsche zorgenleven, zij opent hun den toegang tot het rijk der schoonheid, dat tevens een rijk der vrijheid is. Zij verwijdt hun hart, maakt hun trage verbeelding beweeglijk, openbaart hun de grootschheid en de heerlijkheid - óók in zijn verschrikkingen heerlijk! - van het kosmische zijn en worden. Zij wekt in hen eerbied voor het onpeilbare leven, den onpeilbaren mensch. Zij leert hun een vreugde genieten, die los is van alle persoonlijk belang, vrij van alle begeerten: zoo doet zij hun den smaak proeven, van wat de geloovigen eertijds verstonden onder hemelsche gelukzaligheid. Zij maakt hen tot innerlijk rijkere, gelukkigere, dus ook reinere en betere menschen. | |
[pagina 36]
| |
Zoo sluit de derde funktie van de poëzie, - die zij met alle kunst gemeen heeft: namelijk menschen te vereenigen in liefde voor waarheid, schoonheid, goedheid, gerechtigheid, organisch bij de tweede aan. Het is deze funktie, waarop Tolstoj in zijn beschouwingen over aesthetiek uitsluitend nadruk gelegd heeft, met voorbijzien van de eerste en de tweede. Ik voor mij meen, dat zij alle drie van even hooge waarde zijn. Door de derde funktie krijgt het pathos van den eeuwigen strijd tusschen de verschillende levens-elementen een harmonische oplossing in het pathos der verzoening. Altijd wanneer, in den loop der tijden, de botsingen in het geestelijk en het maatschappelijk leven zoo hevig worden, dat zij in hen, die eraan deelnemen, dreigen het gevoel van de almenschelijke saamhoorigheid, die boven de bitterste veeten uitgaat, volslagen te verdooven, dan kent de poëzie haar taak. Zij zet de diepste registers van haar orgel open, zij slaat op haar speeltuig de zachtste snaren aan, snaren die de harten vermurwen. Door haar vermogen, in liefdete-vereenen, redt zij den strijder van verruwing en onder-menschelijke verwildering. Zij doet hem, met behulp van gevoel, verbeelding en intuïtie, beseffen, dat ook zijn vijanden met hem in het hoogste verbonden zijn.
Tot het tot stand komen van een gedicht, dat de funkties kan vervullen, waartoe de poëzie aangewezen is, is de samenwerking in den dichter van de rationeele, met de onder- en de boven-rationeele krachten noodig. Bewust gevoel en bewust verstand treden niet slechts helpend op, in de oogenblikken, dat de inspiratie verzwakt of onderbroken wordt, zij hebben ook deel aan | |
[pagina 37]
| |
de schifting en hergroepeering der elementen, waardoor het kunstwerk ontstaat. Vooral bij kunstwerken van langen adem zijn zij belangrijke faktoren. Nooit echter kunnen zij de inspiratie vervangen, die zelve in uiterst verschillende graden van intensiteit en duur zich openbaren kan. Inspiratie noemen wij het extatisch visioen, waarin de hoogere werkelijkheid zich het genie in een beeld of in opeenvolgende beelden openbaart. Inspiratie ook de ingeving van het eene beeld, den éénen gelukkigen regel, waaromheen het sonnet of het kleine strofisch gedicht zich vormt.
Ook in het Huis der Poëzie zijn vele woningen, kleine naast groote. Maar ook in de kleinste heeft enkel toegang, wie waarlijk dichter is, dat is: wie de elementen der realiteit weet te herscheppen tot ideëele schoonheid. |
|