| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk
Algemeene theoretische grondslagen
Het marxistische socialisme, dat zijn glansperiode omstreeks 1900 beleefde, heeft zich overleefd, zooals zijn voorganger, het utopische socialisme, dit omstreeks 1848 gedaan had. Het marxistisch socialisme heeft ontzaggelijk veel bijgedragen tot de geestelijke en sociale bevrijding der menschheid. Theoretisch door den uiterst belangrijken schakel die Marx en Engels - zelven steunend op het werk van talrijke voorgangers en tijdgenooten - hebben toegevoegd aan ons wereldbeeld en waarmee zij ons inzicht in de drijvende krachten in de ontwikkeling der samenleving hebben verruimd. In de practijk heeft het marxisme, door aan de arbeiders de voornaamste oorzaken hunner ellende te verklaren, hun den weg der bevrijding gewezen. Het heeft hen opgeroepen tot internationale vereeniging op klassegrondslag en daarmee den grootschen opgang der arbeiders van twee werelddeelen: Europa en Amerika tot vrijheid en welvaart in hooge mate bevorderd. Dat die opgang zich gedeeltelijk voltrok ten koste van de ellende der half verhongerende chineesche, indische en indonesische millioenen boeren, kon Marx niet vooruitzien, evenmin als hij de strekkingen vooruit kon zien, die de toenemende verpauperiseering van het westersch proletariaat tegen het einde der eeuw zouden doorkruisen.
De theoretische grondslagen van het marxisme waren daardoor onhoudbaar, immers uit de steeds ergere ellende der massa en het verdwijnen van den middenstand volgde voor Marx de noodzakelijkheid van het socialisme in den zin der noodzakelijkheid van een natuurverschijnsel. Het is de verdienste van Bernstein het eerst op de nieuwe | |
| |
strekkingen der maatschappelijke ontwikkeling de aandacht te hebben gevestigd, maar hij kwam niet verder dan de kritiek op het orthodoxe marxisme.
Het marxisme is niet slechts een ekonomische en historische theorie, het heeft ook een filosofischen grondslag. Deze is de omkeering van de wijsbegeerte van Hegel, die het leven zag als de verwerkelijking der absolute idee. Voor Marx waren de ekonomische krachten de roerselen die de volken in beweging brachten en leidden tot de ontwikkeling der menschheid. Door die krachten gedreven, moesten de arbeiders in onzen tijd het socialisme willen; uit stoom en electriciteit, uit het raderwerk der machines, volgde de zekerheid van zijn verwezenlijking. De filosofische grondslag van het marxisme was te smal, dan dat een wereldbeweging, die de vormen van het leven wil vernieuwen, daarop gegrondvest kon worden. Deze kan niet steunen op de idee der productieve krachten alleen, immers de mensch is niet enkel een voortbrengend, maar ook een zedelijk en filosofeerend wezen - met andere woorden: de mensch is een godzoeker.
Maar, antwoordt het marxisme, om te kunnen filosofeeren moet de mensch leven, om te leven eten, en om te eten werken. De arbeidsverhoudingen zijn dus de grondslag der maatschappij. Dit is ten eerste slechts in betrekkelijken zin waar. Er zijn tal van tropische landen, waar de natuur in zóó kwistigen overvloed sappige vruchten, wortels, suikerriet, zaden enz. voortbrengt, de melk der cocosnoten een heerlijken drank oplevert en de rivieren en beken visch in overvloed, dat de inheemsche mensch, zoolang het kapitalisme hem al deze natuurvoortbrengselen niet afhandig maakt en hem dwingt, voor den overweldiger te werken, een gelukkig en zorgeloos leven leidt, met zooveel tijd als hij maar wil om te dansen, te zingen, hout of steen te bewerken, feest te vieren en te luieren. En men denke niet, dat het enkel primitieve volken zijn zooals op de Stille Zuidzee-eilanden, die op deze wijze leven. Op Bali | |
| |
b.v., waar een oude verfijnde kultuur bestond, bracht het volk, dank zij den rijkdom van den grond en de voortreffelijke irrigatie, met een minimum arbeid alles voort wat het behoefde om te leven, zoodat het een groot deel van zijn tijd kon besteden aan het bouwen van prachtige tempels, het versieren van woningen en alle mogelijke gebruiksvoorwerpen, het maken van muziek en het houden van godsdienstige plechtigheden.
Echter, het spreekt vanzelf dat dit in de gematigde zônen niet het geval is. Zoolang de mensch de natuurkrachten niet aan zich had onderdanig gemaakt, moest de groote meerderheid er hard werken voor haar dagelijksch brood, opdat een kleine minderheid zich aan geestelijke en aesthetische kultuur kon wijden. Dáár zijn ook de meeste belangrijke uitvindingen gedaan, waaraan wij den enormen technischen vooruitgang der laatste eeuwen danken.
De mensch heeft met het dier gemeen, dat hij moet eten om te leven, en dat hij bescherming behoeft tegen hitte en koude. Ook onder de dieren, vooral onder de insecten, zijn voortreffelijke bouwmeesters en dit bouwinstinkt is een van de wonderbaarlijkste aandriften. Maar de mensch is het eenige dier, dat zijn bouwwerken kant en klaar in zijn hoofd heeft, eer hij aan de uitvoering begint. Daarenboven heeft de mensch, behalve in de tropen, nog behoefte aan dekking en kleeding. Maar mensch is hij pas, omdat hij aan de bevrediging zoomin van deze behoeften als aan die van den sexueelen hartstocht genoeg heeft. Er zijn in hem andere verlangens, hij kent den honger van de ziel. Er is in hem de behoefte om de natuurverschijnselen te begrijpen en hun onderling verband te doorzien. Wij vinden die behoefte bij den wilde zoo goed als bij den beschaafden mensch. Wij vinden in den wilde het gevoel van het levensmysterie, de eerbied voor de zon, de maan en de sterren, voor de kracht van vuur, wind en water, voor de scheppingskrachten der natuur en zijn eigen scheppingskracht, voor al het onverklaarbare in hem zelven en buiten | |
| |
hem zelf. Het is niet slechts zijn weetgierigheid, die den mensch onderscheidt van het dier, maar bovenal zijn behoefte aan aanbidding, al is in de hoogere dieren ongetwijfeld ook de kiem van beide aanwezig.
In tegenstelling tot wat men vroeger geloofde, dat de natuurvolken geen anderen vorm van godsdienst kenden dan een grof fetichisme, hebben latere onderzoekingen aangetoond, dat vele primitieve stammen een Scheppende Macht, vaak in een zeer zuiveren vorm, vereerden. Uit die vereering groeit de idee der heiligheid. De hedendaagsche ethnologie neemt in den mensch een oorspronkelijk godsbewustzijn aan, dat gaandeweg door allerlei bijgeloof werd verduisterd en verwrongen, maar slechts bij uitzondering geheel verloren ging.
Een andere grondtrek der menschelijke natuur, hiermee ten nauwste verwant, is de behoefte datgene, wat indruk op hem maakt en wat hij in zijn binnenste beleeft, buiten hem te stellen op zoodanige wijze, dat zoowel de arbeid, die dit hem kost, als zijn resultaten hem een zekere bevrediging verschaffen. De mensch heeft behoefte om schoonheid voort te brengen, hij streeft ernaar zijn tempels en kerken, lusthoven en paleizen, begraafplaatsen en crematoria, door afmetingen, vorm en kleur zóó te maken, dat zij spreken tot gemoed en verbeelding. Hij versiert alle gebruiksvoorwerpen: wapens en werktuigen, wagens en schepen, potten en pannen, met een onuitputtelijken rijkdom van ornamenten, zoodat hij geen ding in handen neemt, of het bereidt hem vreugde en roept tal van associaties in hem op. Hij beluistert het rhythme van zijn hartslag en zijn polsen, de zang der golven, het lied van den wind, het gekweel der vogels, hij leert van hen allen de goddelijke schoonheid der muziek en poogt zelf, met zijn stem of met eenvoudige instrumenten, zijn ontroeringen van vreugde of smart in schoonheid te verklanken. Hij snelt ten strijde onder de woeste tonen van een krijgsgezang, vindt plechtige wijzen voor de verassching der helden en lieflijke, die het | |
| |
hart doen smelten, voor het teedere gevoel van ontwakende liefde. De mensch is een aesthetisch dier. Hij is ook een zedelijk wezen, dat een aangeboren besef heeft van goed en kwaad. Zeker, hij is bij machte de zachte stem van het geweten te verdooven, zijn berouw te onderdrukken, zijn gevoel zoodanig te verharden, dat hij met volslagen onverschilligheid voor het lijden zijner slachtoffers de wreedste daden begaat. Maar hij verkracht daarmee zijn natuur en zinkt tot een ondermenschelijk peil. De normen van wat wel, wat niet geoorloofd is, wisselen met tijd, plaats en omstandigheden - ofschoon niet in alle opzichten -, maar de overtuiging, dat niet alles geoorloofd is en de mensch aan zijn geweten behoort te gehoorzamen, is de grondslag van het maatschappelijke leven, zonder welke de maatschappij te gronde zou gaan. En deze overtuiging bestaat algemeen, behalve in tijdperken van ontaarding. Een socialisme, dat op de schoonste en verhevenste trekken in den mensch wil steunen, moet zichzelve beschouwen als een maatschappelijk bouwwerk ter eere Gods. Het moet geworteld zijn in den wil om de krachten en gaven van alle menschen tot de hoogste volkomenheid te brengen, ter wille van de gemeenschap. Niet, opdat deze hare behoeften steeds meer opdrijve en verfijne, en evenmin om het kwantum arbeid, dat ieder moet verrichten, steeds meer te verminderen, maar om God in het gemeenschappelijk menschelijk leven te verheerlijken en hem den tol onzer dankbaarheid te betalen voor de gave des levens. Daarom moeten kunstenaars, geestelijken en psychologen even goed aan den theoretischen en praktischen opbouw eener socialistische gemeenschap deelnemen, als staathuishoudkundigen, technici en beoefenaars der statistiek.
De opvoeding tot socialistisch denken, voelen en willen heeft, om te kunnen slagen, een daartoe geschikt milieu noodig. Behalve voor wat een kleine minderheid van onbaatzuchtige, altruistische naturen aangaat, kan men niet rekenen op de medewerking van een geslacht, dat in de | |
| |
neergaande faze van het kapitalisme is opgegroeid. Sovjet-Rusland heeft door tal van maatregelen gepoogd het gemeenschapsgevoel der massa's in een snel tempo te versterken en den drang tot verhooging der productiviteit van den arbeid te prikkelen. Zoo besloot de regeering, dat de namen van hen, wier arbeid zich kwantitatief of kwalitatief onderscheidde of die door hun vindingrijkheid kleine verbeteringen aanbrachten in het bedrijf, in een ‘eererol’ zouden worden opgenomen. Ook keerde zij materieele belooningen uit, eerst enkel in den vorm van levensmiddelen; later, toen de armoede minder nijpend werd, in den vorm van een boek, een kleedingstuk of een vakantiereis. In hoofdzaak echter werkte zij op het eergevoel en de ambitie der arbeiders, waartoe zij de leuze aanhief: ‘Amerika inhalen en overtreffen.’
Dergelijke maatregelen en leuzen zijn op zichzelve niet afkeurenswaardig, evenmin als het toekennen van ridderorden aan hen, die zich bij den arbeid in tijden van inzinking of bij reddingsexpedities bijzonder verdienstelijk maken. Men heeft er den draak mee gestoken, dat een socialistische staat zulke dingen deed, terwijl de socialisten altijd den spot hadden gedreven met den ‘lintjesregen’ in het kapitalisme. En zeker voor een groot deel terecht. Ook gaf de wensch, om met de een of andere ridderorde te pronken, overal aanleiding tot heel wat geïntrigeer en kuiperij. Dit zal in Rusland wel niet veel beter geweest zijn, al kan men aannemen, dat vooral in de eerste jaren van het bestaan der Sovjetrepubliek de wil er het socialistisch vaderland bovenop te helpen en het gevoel van solidariteit met de verdrukten aller landen de sterkste drijfveren zijn geweest. Een groote schaduwkant van dit alles was in Sovjet-Rusland de kunstmatige opdrijving door het stukloonstelsel en door premies van het tempo van den arbeid, wat natuurlijk aan de hoedanigheid in hooge mate afbreuk deed. Misschien was dit onvermijdelijk, daar immers de productie in sommige bedrijven, o.a. de metaalindustrie, | |
| |
tot 2 à 3% van de vroegere norm was gezonken. Echter zal men in den overgangstijd naar het socialisme vooral moeten waken tegen het denkbeeld, dat gestreefd moet worden naar opdrijving der behoeften. Terecht heeft Lassalle de ‘verdammte Bedürfnislosigkeit’ der duitsche arbeiders vervloekt. Sindsdien is heel wat water door den Rijn gestroomd; de behoeften der arbeiders zijn gelukkig sterk gestegen en in het begintijdperk van het socialisme, dat zich afspeelt in een verwoeste, uitgeputte wereld, zullen allen zich heel wat moeten ontzeggen.
In hoofdzaak zal de opvoeding tot waarachtigen gemeenschapszin zich in dat tijdperk toch op de kinderen moeten werpen. Men zal hun zoowel thuis als op school en in de werkplaats moeten inprenten, dat socialisme beteekent de omzetting van het woord ‘heb je naaste lief als jezelven’ in de dagelijksche praktijk. Zij zullen moeten leeren, dat hulpvaardigheid jegens allen, in de eerste plaats jegens zwakken, gebrekkigen en ouden van dagen, en ook jegens minder begaafde medescholieren, even vanzelfsprekend als liefde tot ouders, grootouders, broeders, zusters en kameraden en dat het bevoordeelen van zichzelf ten koste van een ander schandelijk is. Het zal hun in het minst niet verboden zijn zwakkere medeleerlingen bij het werk te helpen, integendeel mits dat niet tersluiks geschiedt en de geholpene teveel eergevoel heeft, om door anderen zijn thema's te laten maken of zich te laten voorzeggen.
De opvoeding zal tot voornaamste doel hebben eerlijke en flinke karakters te vormen; jongens en meisjes die zichzelf durven zijn en rondweg voor hun meening uitkomen. Ouders en opvoeders zullen er zorgvuldig voor moeten waken, dat in de kinderen een minderwaardigheidsgevoel opkomt. Zij zullen hen niet mogen uitlachen of toelaten dat anderen dat doen, wanneer zij hoe onbeholpen ook, een van de gewone afwijkende meening verkondigen, maar die ernstig opvatten en met hen bespreken.
Iedere opvoeding, die een religieusen grondslag mist, | |
| |
ontbeert een stevig fundament. Enkel godsdienstig bewustzijn pantsert den jongeling en het jonge meisje tegen de verleidingen der buitenwereld. Enkel dat bewustzijn leert hun, hun gebreken en ondeugden te verafschuwen en ertegen te strijden en enkel dat bewustzijn troost hen in tegenspoed en verdriet, houdt hen staande in de tegenslagen, die ongetwijfeld hun deel zullen zijn. Hoe de religie tot een integreerend deel der opvoeding te maken, dat zullen wij later bespreken. Ons land verkeert door de ongelukkige splitsing en het ellendige sektarisme in een bijzonder ongunstige positie. Wellicht zou men dat sektarisme nog het beste voor de kinderen den pas afsnijden door een regeling, die de leerlingen der verschillende scholen vanaf hun 13de jaar voor bepaalde lessen vereenigt. Dit zou b.v. het geval kunnen zijn voor teekenen, muziek, natuurkunde, planten dierkunde en wiskunde. De aanmerkelijke verlaging der kosten zou van deze regeling een voordeel zijn; veel belangrijker echter komt mij voor, dat het den kinderen door de praktijk verdraagzaamheid zou leeren jegens andersdenkenden.
Natuurlijk zal de socialistische school bijzondere zorg besteden aan de zedelijke en de artistieke opvoeding. Ik kom in een volgend hoofdstuk uitvoerig op dit alles terug; het is er mij thans nog slechts om te doen enkele algemeene lijnen uit te stippelen.
|
|