Over leven en schoonheid
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 428]
| |
V
| |
[pagina 429]
| |
tweeledig: het weerspiegelt ten eerste die deelen van het universumGa naar voetnoot1) waarmee het dier door zijn zintuigen in aanraking komt en ten tweede het geheel der dingen of verschijnselen, waarop het door zijn organen werkt, die het gebruikt om zijn organisme in stand te houden en zich voort te planten en waarin het voor dit gebruik veranderingen te weeg brengt. Zulk een tweeledig wereldbeeld - de ‘Merkwelt’ en de ‘Wirkungswelt’ van den bioloog von Uexküll, - draagt ook het hoogste dier, dat is de mensch, in zich om. Wat hem onderscheidt van alle andere dieren is dat hij, door middel van zijn psychische vermogens, van gedachte, gevoel, intuïtie en waarneming, de stof van dit wereldbeeld omzet in een wereld- en levensbeschouwing. Hij herschept die stof tot een betrekkelijk vaste, blijvende en samenhangende psychische formatie, waar zijn nieuwe ervaringen zich voortdurend in voegen of om heen groepeeren en die zijn handelen tot op zekere hoogte bepaalt. Wij kunnen de innerlijke ‘wereld van den mensch’, zijn wereldbeeld, beschouwen als een eenheid en dit als zoodanig bijvoorbeeld tegenover het wereldbeeld der hoogere zoogdieren of dat der insekten stellen. Maar wij kunnen óók het algemeen-menschelijke wereldbeeld onderverdeelen in een aantal minder algemeene menschelijke wereldbeelden. Zoo spreekt het bijvoorbeeld vanzelf, dat het wereldbeeld der kultuurvolken zich in zeer vele opzichten onderscheidt van dat der natuurvolken. Een Hollander van onzen tijd draagt | |
[pagina 430]
| |
een ander ‘wereldbeeld’ in zich dan een Papoea; hij neemt andere teekenen der dingen waar, groepeert ze tot andere indrukken, vormt daaruit andere voorstellingen, wordt door deze bewogen tot andere gevoelens en aandoeningen, hij reageert kortom in vele dingen anders. Het algemeene wereldbeeld van het menschengeslacht bevat ontelbare kleinere wereldbeelden. Sommigen daarvan zijn bezig ten onder te gaan, zooals het wereldbeeld der bourgeoisie, anderen daarentegen zijn pas in wording, zooals dat van het proletariaat. Het algemeene wereldbeeld van het menschengeslacht bevat innerlijke werelden of innerlijke werkelijkheden, die millioenen menschen gemeen hebben, die voor een geheel ras, een geheele klasse of een geheele natie gelden, en het bevat andere dergelijke werelden, die uitsluitend bestaan in en voor een enkel individu, - innerlijke werkelijkheden, die met dit individu ontstonden en met hem zullen vergaan. Wij hebben hiervóór reeds uiteengezet, welk belangrijk aandeel het produktieproces en de klasseverhoudingen aan het tot standkomen van bepaalde, zeer reeële en gewichtige wereldbeelden hebben, dat is aan de groote, algemeene komplexen van gedachten, gevoelens, voorstellingen, opvattingen, zedelijke waardebepalingen, aspiraties enz. die de leden eener zelfde klasse vereenigen. Echter, het produktieproces is niet de eenige faktor, die op de vorming van ons wereldbeeld en onze wereldbeschouwing invloed heeft, al is die invloed ook merkbaar in alle indrukken, die wij door andere prikkels, door andere dingen der buitenwereld, dan die, welke met het produktieproces recht- | |
[pagina 431]
| |
streeks samenhangen, ontvangenGa naar voetnoot1). Onze erfelijk bepaalde aanleg, de bewuste en onbewuste indrukken van onze kinderjaren, onze opvoeding, onze dagelijksche omgeving, onze liefhebberijen en vermaken, onze verwachtingen als we jong zijn, onze herinneringen als wij ouder worden, - het zijn alles faktoren bij het tot standkomen van ons wereldbeeld en onze wereldbeschouwing, al werken zij allen weer anders op en in den mensch, al naar gelang van de maatschappij waarin hij leeft, de klasse waartoe hij behoort, den arbeid dien hij verricht. Buiten en behalve de gelijkheden-van-reageeren die het produktieproces schept, zijn er nog vele andere gelijke reakties, die menschen tot min of meer vast samenhangende, min of meer blijvende groepen vereenigen, doordat zij aan hun innerlijke wereld ten deele denzelfden inhoud geven. Zoodra voor een aantal menschen een bepaalde groep prikkels een verhoogde beteekenis krijgt, zoodra bepaalde dingen hen heviger en direkter interesseeren dan andere, en zoodra zij in het algemeen op die dingen gelijk reageeren, wordt het wereldbeeld, de innerlijke werkelijkheid voor en van die menschen in mindere of meerdere mate dezelfde. Zulk een min of meer gelijke, betrekkelijk gelijke, innerlijke wereld bezitten niet enkel de leden van eenzelfde klasse, maar ook die van iedere levens- of arbeidsgemeenschap, zooals de kloosterlingen van dezelfde orde, de soldaten van hetzelfde regiment, de schepelingen van hetzelfde schip. Ook voor beroepsgenooten, voor leden van sport - gezelschappen, enz. is dit het geval; allen hebben zij | |
[pagina 432]
| |
uit gemeenschappelijke ervaringen, dat is uit gelijke reakties op gelijke prikkels, een gemeenschappelijke innerlijke wereld gevormd. Natuurlijk zijn deze verschillende werelden in den mensch niet door scherpe grenzen gescheiden; integendeel: zij vloeien voor een groot deel in elkaar over. Daarom kan hetzelfde individu gelijktijdig leven in verschillende ‘werelden’, die pas allen te samen zijn geheele innerlijke wereld vormen. Het werkelijkheidsgehalte van deze verschillende werelden is niet noodzakelijk hetzelfde; het kan meer of minder intens zijn, al naar gelang van de wijze waarop die innerlijke wereld werd gevormd; de eene meer door het verbinden en verwerken van indrukken samenhangend met de voor het individu meest essentieele dingen, (dit kunnen zoowel stoffelijke als geestelijke belangen wezen), - een andere meer door het ondergaan van gewaarwordingen, die het leven van het subjekt aangenamer en genotrijker maken, zonder daarom onmisbaar te zijn voor zijn materiëel en ideëel bestaan. Zoo zal voor een bewust arbeider de klassenstrijd met inbegrip van de geheele daartoe behoorende sfeer, de ‘eigenlijke’, de meest omvattende en meest reëele werkelijkheid zijn. Zoo hij echter behalve een vurig klassestrijder ook een groot liefhebber van muziek is en zelf een instrument bespeelt, of een hartstochtelijk voetvaller, hengelaar of wandelaar is, of uit echte liefhebberij pluimvee of postduiven houdt, dan zal in hem behalve die eene, meest eigenlijke en werkelijke, ook nog een andere wereld leven, wel is waar van veel minder intense, maar toch onaanvechtbare realiteit. Althans dit zal het geval zijn, zoolang niet de ‘wereld-van-den-klassenstrijd’ alle andere werelden plotseling verteert, door- | |
[pagina 433]
| |
dat die strijd zeer akuut en hevig wordt. Ook komen vaak botsingen voor tusschen de verschillende ‘werelden’, wat weer tot smartelijke, vaak onoplosbare konflikten leidt, zooals die tusschen vakbond en gezin of tusschen klasse en natie. Van belang in dit verband is verder nog, dat de realiteit zijner verschillende ‘werelden’ voor het individu volstrekt geen vaste, maar integendeel een zeer wisselende grootte is. Belangrijke gebeurtenissen kunnen het werkelijkheidsgehalte der eene wereld eensklaps hoog opvoeren, en dat van andere werelden plotseling als bij tooverslag doen wegzinken. Bij het uitbreken van den wereldoorlog bijvoorbeeld verdween uit de innerlijke wereld der fransche en duitsche arbeidersklasse met één slag het bewustzijn van de diepe kloof in levenslot en toekomstverwachtingen tusschen henzelven en hun meesters en tevens het gevoel van eenheid dat hen met hun klassegenooten van over de grenzen verbonden had. De wereld der klasse-solidariteit scheen in het niet te verzinken. De gemeenschap van gevoelens en gedachten, die alle klassegenooten, om het even tot welke natie zij behoorden, vereenigde, was niet langer werkelijk voor hen; de gemeenschap der volksgenooten was plotseling de werkelijkheid geworden, - een werkelijkheid, die onmiddelijk dreef tot dadenGa naar voetnoot1). De geheele wijze-van-reageeren was in haar tegendeel verkeerd: | |
[pagina 434]
| |
andere prikkels dan voorheen werden afgewezen, andere indrukken toegelaten tot het bewustzijn, deze indrukken werden gegroepeerd en saamgevoegd tot nieuwe voorstellingen, welke op hun beurt de psychische energie deden uitvloeien in de bedding van andere doelvoorstellingen. Op den grondslag van die nieuwe, gelijke en hevige reakties van honderdduizenden menschen vermochtten de vermogens van nabootsing en suggestie werkingen uitteoefenen van haast onbegrensde kracht. De gemeenschappelijke reakties der menschen van eenzelfde groep, die door ethnologische, kultureele of sociale banden (ras, natie, klasse, arbeidsgemeenschap, kerkgenootschap) verbonden zijn, brengen de groote geestelijke vastheden tot stand, de levens- en wereldbeschouwingen, die het individueele zielsbestaan aan alle kanten omgeven. Door hen beseft de eenling, deel uit te maken van een vele menschen omvattende eenheid; hij ziet de groote lijnen van zijn wereldbeeld versterkt terugkeeren in het wereldbeeld van tallooze anderen. Zijn eigen aandoeningen en gedachten, zijn eigen haat en liefde, zijn eigen verlangens en verwachtingen ziet hij in die tallooze anderen weerspiegeld; zijn hart wordt groot als een stad, zijn zelfvertrouwen groeit hoog als een toren boven de enge grenzen der enkel-persoonlijke kracht uit. Echter, al reageeren menschen met dezelfde levensbelangen in het groot op gelijke prikkels gelijk, daarom doen zij dat nog niet in alle onderdeelen. Elk individu reageert persoonlijk, dat is weer anders dan alle andere individuen. De voorwaarden tot zijn reakties liggen besloten in de erfelijkheidsfaktoren die zijn aanleg | |
[pagina 435]
| |
bepalen, in de indrukken zijner prille kinderjaren, in zijn opvoeding, zijn omgeving enz. Al deze faktoren zijn voor geen twee individuen precies dezelfde. Vandaar dat ieder mensch, behalve de algemeene wereld of werelden, waarin hij leeft, nog een geheel eigene wereld bezit.Ga naar voetnoot1) Door de gelijksoortigheid zijner reakties met die van vele andere individuen, waarmee hij tesamen een groep vormt, leeft de mensch in de algemeene wereld; door zijn eigen speciale reakties in een geheel persoonlijke. Ook voor de hoogere dieren is dit het geval, zeker voor onze huisdieren. Zij reageeren in tal van opzichten individueel, bezitten dus de kiem eener persoonlijkheid. Echter pas in den mensch heeft de persoonlijke reactie zich geheel ontplooid; vooral in die stadiën van maatschappelijke ontwikkeling, waarin het individu zich losmaakte van de gebondenheid der groep. Maar niet slechts tusschen de reakties van alle menschen, ook tusschen die der leden van één natie, één klasse, één gezin, bestaan fijne subtiele verschillen; daarenboven reageert dezelfde mensch in twee verschillende tijdstippen van zijn bestaan nooit volkomen gelijk. Zooals de technische vooruitgang de grootste prestatie van het kapitalistische tijdperk is in het gebied van het stoffelijke leven, zoo is de differen- | |
[pagina 436]
| |
tiatie der persoonlijke reakties zijn grootste prestatie in de psychologische sfeerGa naar voetnoot1). Door deze differentiatie werd het wereldbeeld van den mensch enorm verrijkt; tallooze nieuwe innerlijke ‘werelden’ ontstonden of kwamen tot vollediger vorming, - werelden, welker omtrekken natuurlijk binnen de grenzen der groote algemeene wereldbeelden, die rassen, klassen enz. gemeen hebben besloten blijven. In hoever een mensch ‘origineel’ is, anders gezegd, in hoever in staat binnen die grenzen een persoonlijk wereldbeeld te scheppen, dat hangt in hoofdzaak af van zijn aanleg, al kan de ontwikkeling daarvan door de omstandigheden in hooge mate belemmerd of bevorderd worden. Het hangt af van de geschiktheid zijner zintuigen, door bijzondere kenmerken der dingen getroffen te worden en aandoeningen op eigenaardige wijze te ondergaan, van de gevoeligheid van zijn zenuwtselsel en van het vermogen zijner psyche om gewaarwordingen en indrukken om te zetten in voorstellingen, gevoelens, gedachten en intuities die een persoonlijken stempel bezitten. Een persoonlijke wereld kan min of meer rijk en min of meer schoon zijn. Er bestaan zoogenaamde ‘origineele menschen’, wier persoonlijke wereld wel | |
[pagina 437]
| |
scherp uitgebeiteld, maar beperkt en armoedig is. Maar er bestaan ook anderen: de door de natuur begenadigden, de groote zieners en herscheppers van het leven. De rijkheid en fijnheid hunner gewaarwordingen, de intensiteit van hun gemoedsleven, de stoutheid van hun denken, de kracht hunner intuïtie, de voortdurende werkzaamheid en het bijzondere gehalte hunner verbeelding, dit alles bewijst dat zij een wereld in hun hart dragen, onvergelijkelijk veel wijder, schooner en rijker, dan die van de overgroote meerderheid der menschen. Het nietigste gebeuren, de kleinste voorvallen bezitten voor hen een verwonderlijk-hoogen graad van werkelijkheid. Hun gevoelens schijnen op te rijzen uit een diepte-der-levenswateren, waartoe enkel zij vermogen door te dringen. Enkel zij zijn in staat, het harde en starre oppervlak der dingen doorbrekend, in te gaan tot de zachte plastische kern; hun gebaar schuift met onweerstaanbaren aandrang het dichte weefsel van sleur en gewoonte ter zijde, dat ons anderen verhindert het kloppend wereldhart te aanschouwen.......
In den loop der voorafgaande beschouwing hebben wij ons schijnbaar steeds verder verwijderd van de personen van den konservatieven landheer, den socialistischen agitator en den impressionistischen schilder, wier uiteenloopende reakties op eenzelfden prikkel wij in het vorige hoofdstuk beschreven. Echter, die verwijdering was slechts schijn. Eén hunner althans verloren wij nooit uit het oog en wij wisten, dat onze weg ons zeker tot hem terug zou voeren. Thans hebben wij eindelijk het punt bereikt waar wij onzen vriend den kunstenaar weer ontmoeten en thans ook | |
[pagina 438]
| |
pas voelen wij ons in staat de vragen te beantwoorden, die zijn speciale reaktie op een bepaald voorval bij ons deed opkomen. Onder den invloed van welke faktoren werd gevormd wat wij zijn innerlijke wereld noemden; - dat wil zeggen: het samenhangende en stabiele geheel van voorstellingen, gedachten en gevoelens, dat die speciale reaktie bepaalde, zooals het alle indrukken en aandoeningen beinvloedt, alle onder een zeker licht plaatst, aan allen een zekere kleur en tevens een bepaalde plaats geeft in een algemeenen inhoud. De vraag naar de genesis der wereldbeschouwing van den kunstenaar in kwestie is de eerste, die wij willen pogen te beantwoorden, daarbij rekening houdend zoowel met het aandeel van den persoonlijken aanleg als met dat der uiterlijke omstandigheden. De tweede, zich nauw bij deze eerste aansluitend, is die naar de beteekenis van het wereldbeeld van bedoelden kunstenaar voor de uitingen zijner kunst. Wij willen pogen den invloed daarvan op haar vorm zoowel als haar inhoud, dat is op de geestelijk-aesthetische waarde zijner wereld- en levensbeschouwing, op haar vruchten voor het leven der menschheid, vast te stellen. De aard van het werk van bedoelden kunstenaar - wij omschreven het als impressionistisch - veroorlooft ons eenige veronderstellingen te maken over zijn persoonlijken aanleg. Ongetwijfeld is zijn gezichtszintuig van nature geschikt, vele en scherpe aandoeningen te ondergaan. Hij zal op visueele prikkels zoowel fijn als sterk reageeren. Zijn gezichtsindrukken zullen door verscheidenheid en intensiteit uitmunten boven die van de overgroote meerderheid der menschen; hij zal meerdere en ten deele ook andere zichtbare teekenen aan de dingen ontdekken dan | |
[pagina 439]
| |
zij, en gezichtsindrukken zullen aan de vorming van zijn levensbeeld een groot aandeel hebben. Uit onze kwalifikatie van zijn werk als ‘impressionistisch’, blijkt verder, dat zijn bewustzijn veel meer dan naar de innerlijke, naar de uiterlijke wereld toegekeerd is. Immers dat werk kunnen wij karakteriseeren als een onvermoeid pogen om de wisselende aspekten dier laatste af te beelden. Elementen van eigenlijke psychische werkzaamheid, van scheppende verbeelding of intens gedachteleven zijn daarin weinig aanwezig. Wij kunnen dus met tamelijke zekerheid vaststellen: dat de kunstenaar in kwestie behoort tot de kategorie der ‘naar buiten toegekeerden’, en ten tweede, dat de meest ontwikkelde zijner psychische funkties die der waarneming van de uiterlijke wereld is. Dit echter veroorlooft weer de veronderstelling, dat zijn gevoelsleven weinig geschakeerd, zijn ‘innerlijke wereld’ betrekkelijk arm en verwaarloosd, zijn oordeel weinig zelfstandig doordacht zal zijn. De opvattingen en inzichten, die in zijn kring als waarheid gelden, zal hij in den regel zonder veel kritiek overnemen. Hij zal zich weinig verdiepen in religieuse, wijsgeerige of maatschappelijke vraagstukken; de vormen der werkelijkheid, die wij abstrakties noemen, zullen voor hem een schimmig, slechts half reeël bestaan leiden. Zijn wereld is die van licht en schaduw, van kleuren en tinten, van lijnen en vlakken. Dit alles is voor hem werkelijk in de hoogste mate; dit alles bezit zijn hart, tot dit alles stroomt zijn liefde uit, warm en vurig. De aesthetische aandoeningen, die de waarneming der uiterlijke wereld in hem pleegt op te wekken, hebben een sterken zinnelijken inslag; elementen van geestelijken aard zijn daarin weinig aanwezig; het | |
[pagina 440]
| |
zijn geen gemoedsaandoeningen of gedachten, geen innerlijke ervaringen die de verbeelding wakker roepen: zij treedt enkel in werking, wanneer zij door krachtige zintuigelijke indrukken wordt geprikkeld. Het omzetten zijner aesthetische aandoeningen in artistieke waarden is voor den kunstenaar een levensbehoefte; pas door en in dit proces van omzetting wordt het genot dat zij hem geven geheel gerealiseerd. Zoo drijft dan de ‘scheppingsdrang’, door het waarnemen van het bewuste voorval, ‘een landarbeidersgezin aan den maaltijd’, opgewekt, onzen schilder tot den arbeid. Hij tijgt aan het werk om het geval dat hem als ‘mooi’ aandeed te vereeuwigen. Wij hebben reeds vroeger de voornaamste kwaliteiten opgenoemd, welke hem troffen in de bijzonderheden van dit ‘geval’: in de woning, de omgeving en de personen. Het is typisch voor zijn wereldbeeld en wereldbeschouwing, dat menschen en dingen daarin vrijwel op hetzelfde plan staan; dit feit op zichzelf verraadt een zeker gebrek aan sociaal gevoel, aan ruim en diep medegevoel. Onder den invloed van zijn aanleg, zijn opvoeding tot schilder, zijn milieu en zijn door-den-arbeid-en het-leven-gevormde gewoonten, werden bepaalde prikkels, bepaalde soorten trillingen in het universum door zijn zintuigen tot kwalitatieve eenheden gevormd en tot zijn bewustzijn toegelaten, - de aangename gevoelens, die deze indrukken in hem opwekten, zal hij door middel van doek, verf en penseel pogen af te beelden. En zoo hij talent heeft en waarlijk een sterke en zuivere aandoening onderging, zal het hem gelukken, door middel van die afbeelding zijn eigen gevoelens op anderen te doen overgaan. Wanneer zijn schilderij op een tentoonstelling komt | |
[pagina 441]
| |
te hangen of in de vitrine van een kunstkooper te zien is, zal het de aandacht trekken van vele menschen. Zij, die gevoelig voor kunst zijn, zullen ervoor stilstaan en iets van hetzelfde genot voelen, als zijn maker dreef tot scheppen en als hij onder het scheppen genoot. Zij zullen elkaar opmerkzaam maken op het krachtige, volle en toch gedempte blauw van den boezelaar der moeder, op de wijze, waarop het licht valt op koppen en handen, op den fijnen toon, die aan het geheel zulk een groote bekoring geeft. Zij zullen dit alles voelen als een kortstondig genot, een oogenblikkelijke verrijking van hun bestaan, en misschien zullen sommigen onder hen beseffen, dat de ‘wereld’ van den kunstenaar, die zulke gewone dingen zoo mooi ‘zag’, - dat is zijn innerlijke werkelijkheid, in sommige opzichten rijker en schooner is dan hunne ‘wereld’. Deze zullen verheugd zijn, dat zij door het medium der kunst nu en dan die schoonere en rijkere wereld kunnen binnentreden; zij zullen verlangen, dit telkens opnieuw te doen en zoo opgevoed worden tot aesthetisch genot. Immers, zeer velen van hen bezitten dezelfde gevoeligheid, al is het dan misschien in wat mindere mate, voor kleur, toon en vorm als onze schilder; en het is enkel te danken aan een aantal gunstige omstandigheden - vaak het gevolg van het maatschappelijk milieu, waarin hij geboren werd, - dat hij de gelegenheid kreeg gijn aanleg te ontwikkelen, terwijl die aanleg in hen werd verstikt. Echter, de wereld van den kunstenaar, die wij hier schetsen, is slechts in zéér betrekkelijke mate rijker en schooner dan die van andere menschen. De schoonheid die hij afbeeldde, was haast uitsluitend zintuigelijk; een andere kon hij niet beseffen, zoowel | |
[pagina 442]
| |
door de beperkingen van zijn eigen wezen als door den invloed der maatschappij. Hij nam immers enkel uiterlijke, oppervlakkige, toevallige en wisselvallige teekenen der dingen waar, niet hun essentieel zijn, hun wezen, zooals dat voor de ‘innerlijke wereld’, de menschelijke ziel, bestaat. Hij was zelf niet doorgedrongen tot het diepere leven ; hij had op zijn hoogst een flauwe en zwakke intuitie, dat een dieper leven dan dat van het zwelgen in kleuren en tinten waarlijk bestaat. Hij had de warmte van het licht lief en de koelte van de schaduw, maar beide onderging hij enkel als lichamelijke gewaarwordingen, hij voelde ze niet als wisselende expressies op het gelaat van het oneindige leven. In de menschen die hij afbeeldde zag hij voornamelijk bundels van toevallige lichten kleur-effekten, geen wezens in wier gelaat, wier handen, wier houding en bewegingen, in wier geheele lichamelijkheid essentieele dingen geconcentreerd verschijnen. Zij waren voor hem geen openbaringen van het leven, hij vermocht niet hen te doen glansen in den tooverschijn der verwachting of het stille milde licht der herinnering, niet hen te maken tot dragers van groote feiten van het menschelijke bestaan, tot beelden van de Liefde, den Arbeid, de Smart, den Kommer, de Hoop of de Berusting. Hij was niet in staat om de vele afzonderlijke expressies, die hij waarnam in de gezichten en de gebaren van menschen, samen te vatten in figuren, die een bepaalde typische houding tegenover het leven uitdrukken. Nog veel minder vermocht hij figuren te scheppen, symbolen der levenskrachten zelven, symbolen van vruchtbaarheid, vernieuwing of afsterving. Zijn kunst zal, voor wie haar aanschouwt en op zich laat werken, het Leven niet | |
[pagina 443]
| |
dieper maken en rijker aan beteekenis, niet de disharmonieën daarvan in harmonie doen verkeeren. Zeker zal dat werk genot geven, maar genot, min of meer zweemend naar dat, wat de lagere zintuigen, de reuk en de smaak ons verschaffen. Men zal de ‘sappige’ kleur van zijn kunstwerken loven, de ‘malsche’ tint van het geschilderde vleesch enz., niet de diepte van expressie, niet de schoone harmonie, die zich in hen openbaart. Schijnbaar is het wereldbeeld van een kunstenaar, gelijk wij dit hier beschrijven, volkomen buiten-maatschappelijk; het lijkt zich gevormd te hebben uitsluitend onder den invloed van aesthetische belangstelling, als gevolg van spontane, telkens herhaalde aesthetische reakties op verschillende prikkels. Het schijnt of die belangstelling en die reakties niets met de sociale werkelijkheid te maken hebben, of de aesthetische aandoeningen, die de kunstenaar ondergaat en de aesthetische begeerten, die in hem opkomen, een ‘wereld op zichzelf’ vormen. De verschillende prikkelgroepen schijnen in hem omgezet te worden tot kwaliteiten, waarin het moreele, het sociale, het pathetische, het menschelijke element kortom, geheel afwezig is. Een moeder en een bezemsteel, een kind en een dakpan wekken geen essentieel verschillende indrukken in hem op; zij worden niet gevoeld zich in iets essentieels te onderscheiden; alle gewaarwordingen staan voor hem op eenzelfde gevoelsplan; de kleur, de toon, de lichtwerking, de vorm: ziedaar het wezenlijke in hen. Dit alles nu heeft, oppervlakkig geoordeeld, toch niets te maken met de produktie-wijze, de klasseverhoudingen, niets met het maatschappelijke leven in het algemeen. Licht en schaduw zijn immers door alle eeuwen heen dezelfde; de bekoring, waarmee | |
[pagina 444]
| |
zij menschen en dingen omgeven, is van het karakter der maatschappij volkomen onafhankelijk. Is het dan geen dogmatische verdwazing, om op een kunstwerk als dat wat ons hier bezighoudt een sociaal etiket te willen plakken, het te willen rangschikken in een sociale kategorie, in casu die der ‘burgerlijke kunst’ en zijn maker bij de burgerlijke kunstenaars in te lijven? Zeker zullen vele burgerlijke kunstenaars en kritici zoo oordeelen; zij zullen ons inderdaad beschuldigen dogmatisch verdwaasd te zijn. Waarschijnlijk zullen er zelfs onder hen zijn, die beweren dat, zoo wij dan persé een sociaal etiket op onzen schilder willen plakken, wij hem onder de ‘proletarische kunstenaars’ moeten rangschikken: ‘hij bracht immers het leven der armen, der misdeelden op het doek’. Ja, het is niet onmogelijk, dat wanneer een aantal zijner werken tafereelen uit het leven der arbeidende klasse tot onderwerp hebben, er ook onder de socialistische kritici zullen zijn, die hem voor het proletaritaat opeischen. En toch beteekent dit zich door den schijn te laten misleiden; de waarheid is geheel anders. In waarheid is de kunst die wij hier beschreven, een kunst niet voor de armen, maar voor de rijken; niet voor de hongerigen en begeerigen, maar voor de verzadigden en tevredenen. Het wereldbeeld en de levensopvatting van onzen schilder hebben zich wel degelijk gevormd onder invloed van maatschappelijke faktoren, al zijn de burgerlijke elementen in dat beeld en die opvatting meer negatief dan positief en in zoover zij positief zijn, aesthetisch gekleurd of vermomd. Burgerlijk individualistisch is zijn opvatting, dat plastische kunst zich bij voorkeur zou hebben bezig te houden met de nabootsing der uiterlijke wereld, is verder zijn gebrek | |
[pagina 445]
| |
aan sociaal solidariteitsgevoel en aan sociaal bewustzijn; burgerlijk individualistisch in hooge mate is de aesthetica die aan zijn kunstuitingen ten grondslag ligt, het gemis aan begrip van de aesthetische waarde van maat en getal en van de verhouding tusschen het geheel en de deelen, dat uit die uitingen blijkt. De burgerlijke pers heeft niets dan lof voor het schilderij, dat wij tot illustratie van onze uiteenzetting kozen. Natuurlijk: ten eerste zal het den rijken doorgaans welgevallig zijn, wanneer het leven der armen door het medium der kunst wordt hertooverd tot schoonheid. Er is niets in het geschilderde tafreel, dat den aanschouwer op het spoor kan brengen van het eentoonige armoebestaan der arbeiders op het platteland, niets van de doffe berusting waarin zij voortvegeteeren, van de lichamelijke ellende en de geestelijke ontaarding die hun lot is. Er is niets in te vinden, wat den aanschouwer doet lijden door zijn meegevoel op te wekken, niets wat hem stemt tot eerbied voor de zwoegers, wier hard en moeizaam bestaan het leven der bevoorrechten, een leven vol afwisseling en genot, mogelijk maakt. Nog minder natuurlijk is er een expressie in te vinden van menschelijke opstandigheid, die den toeschouwer zou kunnen verschrikken, of een uitdrukking van smart, die, hem den adel der menschelijke ziel in het grove omhulsel openbarend, zijn ziel zou kunnen doorvlijmen met flitsende pijn. Echter, nog op grond van andere redenen zijn wij overtuigd dat het kunstwerk in kwestie, ondanks den schijn van het tegendeel, wel degelijk van een ‘algemeen wereldbeeld’ uit, een levens- en wereldbeschouwing op klasse-grondslag, omhoog gegroeid is en wel | |
[pagina 446]
| |
uit die der burgerlijke klasse van een bepaald land, op een bepaald moment van haar ontwikkeling. Die wereldbeschouwing bevat vele en sterke nationale en traditioneele elementen; - elementen, die het onzichtbare stramien vormen waarop de maker van het kunstwerk in kwestie, door zijn persoonlijke aanleg te volgen, maar wat borduurde. Hij bediende zich daarbij van traditioneele, zuiver-picturale middelen-van-uiting, die zelf het produkt eener lange sociale en artistieke ontwikkeling waren; hij nam die middelen van uiting van zijn voorgangers over, zonder zich af te vragen, of zij nog recht van bestaan hadden, dat is of zij nog in harmonie waren met de strekkingen van heden, met de kiemen van morgen, met de richting der maatschappelijke ontwikkeling van ongebonden individualisme naar gebondenheid en onderschikking van het persoonlijke aan het algemeene. Hij ging door op wat anderen hadden gevonden, hij putte uit een algemeen fonds dat door de houding van het kollektieve bewustzijn gedurende zekeren tijd was ontstaan. Zoo is dus de kleine, persoonlijke ‘innerlijke wereld’ van den maker van het bewuste kunstwerk wel degelijk door een algemeene innerlijke wereld, een levensopvatting op klassegrondslag, omsloten. Daarom past zijn werk ook in het algemeene levensplan der burgerlijke maatschappij. Dat werk strooit wat goudpoeder over de zwartheden des levens, maar het sluit zich voor het essentieele levensgebeuren af; het verspreidt, met behulp van buiten-sociale faktoren zooals licht- en schaduwwerking zijn, een illusie van schoonheid over maatschappelijk gebeuren, dat van sociaal, dat wil zeggen van menschelijk oogpunt beschouwd, leelijk en verfoeielijk is. Daarom is dat | |
[pagina 447]
| |
werk niet enkel onvolledig, maar in zekeren zin ook onwaarachtig. Het is dit ondanks de pogingen van den kunstenaar om de indrukken die hij kreeg, zoo zuiver en nauwgezet mogelijk af te beelden. Wij laten den impressionistischen schilder en zijn werk nu verder rusten, om tot de beschouwing van kunstwerken van hoogere orde over te gaan. De konklusies waartoe onze analyse voerde berusten, zooals de lezer zich herinneren zal, op de veronderstelling dat de kunstenaar in kwestie weliswaar een in visueel opzicht begaafd mensch was, dat hij uitmuntte in het ondergaan van sterke, talrijke en rijk-geschakeerde gezichts-aandoeningen, maar dat hij zich noch door een diep gemoedsleven, noch door originaliteit van gedachte en hooge vlucht of intensiteit van verbeelding onderscheidde. Thans echter willen wij aannemen, dat een kunstenaar toevallig het bewuste voorval ‘landarbeiders aan den maaltijd’ observeerde, die, behalve door grooten visueelen aanleg, ook door het bezit van bijzonder diepe en fijne zielsvermogens uitmuntte, een die van aanleg evenwaardig was aan de allergrootsten, aan een Giotto, een Rembrandt, een Millet, een Corot, een Vincent of een Israëls. Hoe zal zulk een groot kunstenaar het voorval in kwestie ondergaan? Welke teekenen der dingen zullen hem voornamelijk treffen? In het algemeene kader van welk wereldbeeld zullen zijn indrukken gerangschikt, van welke leidende gedachte uit zullen zij georganiseerd worden? Wij kunnen dit alles slechts gissen: immers, het behoort tot het wezen van het genie, uit geen redelijk schema geheel begrepen of afgeleid te kunnen worden, evenmin als het door eenig redelijk schema wordt be- | |
[pagina 448]
| |
grensd. Daarenboven staat het voorkomen van artistieke genieën, dat is van menschen, die in scheppende kracht torenhoog uitrijzen boven het gros hunner, als een wonder hen aanstarende, medemenschen, ongetwijfeld in verband met het karakter der maatschappij. In een gemeenschap, waarin de eenling sterk aan de groep gebonden is, krijgt het individu geen gelegenheid, zich in zóó hooge mate boven de groep te verheffen, als in een maatschappij, waarin elk mensch zich in de eerste plaats als een opzichzelfstaande persoonlijkheid voelt. Echter, dit feit is niet in tegenspraak met de algemeene inzichten, die wij hier uiteenzetten. Immers, wij behoeven niet te veronderstellen, dat het werk-van-groote-kunst waarover wij thans willen spreken, het werk van een op zichzelfstaand individu is. Het kan evengoed het werk zijn eener groep. De beschouwing der kunst uit tijdperken, waarin haar hoogere uitingen, - in de eerste plaats die op architekturaal en plastisch gebied, - als werken van groepen tot stand kwamen, leert ons dat er ook tusschen zulke werken onderling enorme verschillen van kwaliteit bestaan. En dit geeft ons het recht om aan te nemen, dat in alle vormen van samenleving uitmuntende scheppingskrachtige begaafdheid is voorgekomen en dat de werken behoorend tot wat wij groote kunst noemen, op den grondslag van die begaafdheid ontstonden, hetzij zij indivudueel of in een kollektief verband werd gebruikt. Dergelijke kunst zal, onafhankelijk van het milieu waarin zij tot stand kwam, van haar karakter als sociaal verschijnsel dus, bepaalde kenmerken dragen van innerlijken, psychologischen aard. Nooit zal zij een kunst-van-enkel-gewaarwording zijn, integendeel zullen, om haar voort te brengen, alle psychische | |
[pagina 449]
| |
funkties zich in de scheppende verbeelding vereenigen. Om het even welke der geestelijke funkties van den grooten scheppenden kunstenaar het meest ontwikkeld is, op grond van welke zijn aanpassing aan het leven voornamelijk geschiedt, - zoodra hetzij zijn gevoel, hetzij zijn rede, hetzij zijn intuïtie of zijn gave van waarneming begint te werken, worden ook zijn andere psychische vermogens opgewekt en tusschen hen begint een rijk samenspel te klinken. Deze onophoudelijke wederzijdsche bevruchting der zielsvermogens, - deze gave, van elke funktie uit het rijke geheel der zielskrachten in beweging te kunnen brengen, - dit is wat het scheppingskrachtige genie onderscheidt van het beperkte eenzijdige talent. Deze gave is de tooverstaf, die de Natuur den scheppers van groote kunstwerken in de hand gaf. Over dien staf beschikken zij en waar zij met zijn spits de rotswand des Levens aanraken, daar splijt die wand en aan de rots ontborrelt een bron van zuiver water. Tot welke fantasie van schoonheid en heerlijkheid, of van ontzetting en aangrijpende smart, de maker van groote kunst een kleine episode uit het leven van onbekende en eenvoudige lieden, gelijk wij die tot voorbeeld kozen, zal herscheppen, - dat hangt ten deele af van zijn tijd en van de klasseverhoudingen in dien tijd, ten deele hangt het af van zijn eigen wezen. Daar waar de gewone mensch der burgerlijke klasse van onzen tijd enkel doffe gezichten, stompe trekken, slecht-gevormde lichamen, versleten kleeren en gore muren ziet, - het eenzijdige talent enkel een vluchtig spel ontdekt van licht en schaduw, daar worden den herschepper van het leven een oneindig aantal levenselementen en aspekten, sommige van oneindige schoon- | |
[pagina 450]
| |
heid, andere van oneindige verschrikking, geopenbaard, elementen en aspekten niet enkel der uiterlijke, maar ook der innerlijke wereld. Misschien zal hij, het uiterlijk gebeuren dat hem trof in de tooversmidse van den geest herscheppend, in sterke mate den invloed van religieuze traditie, hetzij bewuste of onderbewuste, ondergaan. In dat geval zal hij wellicht uit de oogen der zorgelijke moeder de ontroerende, zielvolle majesteit eener madonna doen stralen, in den suffigen vader het aandachtig wezen leggen van een Joseph, in de gore armoekindertjes de hemelsche onschuld van den kleinen Johannes en het Christuskind, en over het geheel den glans uitspreiden van een vrede, die elk aardsch geluk te bovengaat. Misschien zal hij, door zijn aanleg, zijn opvoeding, zijn jeugdervaringen, tot aandoeningen van geheel anderen aard bewogen worden: de teekenen van armoede, ontbering en ontaarding, die hem getroffen hebben in het gezin dat hij toevallig zag, aanzittend aan een karigen maaltijd, en waarin hij onmiddellijk, spontaan, medemenschen gevoelde, - die teekenen zal hij door middel van vormen, kleuren en lijnen vernadrukkelijken, hun een pijnlijken nadruk, een schril accent geven, dat het tafreel in kwestie tot iets verschrikkends en verschrikkelijks herschept. De doffe berusting, waarmede deze menschen hun ellende dragen, zal onder zijn handen uitgroeien tot een wezenlooze onderworpenheid aan een onvermurwbaar noodlot. Zijn werk zal ieder, die het ziet en die niet volkomen verhard is in zelfgenoegzame zatheid, doorvlijmen met flitsende pijn van verscheuring, smart om het plotselinge onthulde besef van datgene, wat de mensch in den mensch onherstelbaar heeft verwoest. Daarom zal dat werk wrevel en tegenzin wekken in de | |
[pagina 451]
| |
harten der zatten en ook heimelijke angst, angst en wrevel om het feit, dat de afgrond van ellende en vernedering, waarin de heerschenden de massa's der menschen stieten, zoo tot in zijn diepste diepten gepeild werd. Het zal hen doen opschrikken als het woord van een profeet of een boetprediker dat placht te doen in het verleden, al zullen zij die angst en dien wrevel wellicht onder overdreven, dwepende bewondering verbergen. Maar er is nog een andere mogelijkheid, en wel deze, dat de groote kunstenaar een mensch is, in wiens aard noch de levensverheerlijking tot het uiterste, dat is in religieuze vormen, noch de felle aanklacht tegen het maatschappelijke leven ligt, anders gezegd een mensch, wiens wereldbeeld noch traditioneel-religieus, noch kritisch-revolutionair is. Zin voor de harmonie des levens kan de gave zijn, die in hem het sterkst is ontwikkeld en het gevoel, waarmee hij alle levensmanifestaties ondergaat, kan meer dan naar iets anders zweemen naar bewonderenden en verteederden eerbied. Zoo dit het geval is, dan zal in elke zijner uitingen, dus ook in die welke op het bewuste voorval is geinspireerd, elke hardheid verzacht en elke bitterheid getemperd verschijnen. Wellicht zal een innerlijke vrede zijn gestalten omgeven, een vrede niet hemelsch maar aardsch van wezen, niet uit de sfeer der bewuste gedachte of der religieuze aandacht afkomstig, maar uit het gebied der onbewuste aandriften, - de vrede, die het deel is van hen, wier arbeid de instandhouding dient van de vruchtbaarheid der aarde. Mogelijk zal dit werk in het onderbewuste van allen die het zien het geluksgevoel oproepen, dat de intuïtie der eeuwige onuitputtelijke vruchtbaarheid van het leven geeft. | |
[pagina 452]
| |
Mogelijk ook zal daarin de expressie van stille smart en weemoedige berusting overheerschen. Maar dan zal het niet zijn die van de smart en berusting van arme zwoegers, verkniesd in de grauwheid hunner kleine alledaagsche zorgen. Neen, in de gestalten en in de trekken van deze nederige menschenkinderen zal de kunstenaar de stille berusting en den diepen weemoed uitdrukken, waarmee de Menschheid zelve haar onbegrepen, onafwendbaar noodlot draagt. Al naar de kunstenaar, over wiens persoonlijk en algemeen ‘wereldbeeld’ wij hier eenige gissingen uitspraken, maar dien wij ons in alle geval voorstellen als de herschepper van een doodgewoon voorval in een kunstwerk vol suggesties van een diep en rijk gemoedsleven, - alnaar hij door aanleg, afkomst, opvoeding, omgeving, meer neigt tot een levenshouding, die behoud van het maatschappelijk-gewordene, of tot eene, die vernieuwing van het sociaal-verbruikte en vergane intenser verlangt en hooger waardeert, alnaar hij sterker leeft uit de herinnering of uit de verwachting, zal zijn werk op een anderen aesthetischen grondslag steunen, zal hij andere middelen tot de uitbeelding der emotie gebruiken, zal die emotie zelve meer opgenomen en verwerkt worden in een algemeene levensvisie en haar expressie meer in dienst gesteld worden van een algemeen monumentaal geheel. En naar gelang dit alles het geval is, zal zijn werk sterker spreken tot hen die het behoud, of tot hen die de verandering willen, tot de machthebbers of tot de onderdrukten, tot de bezitters of tot de onterfden, tot de kleine schaar der bevoorrechten of tot de hunkerende massa's, tot hen, die met het leven hebben afgedaan of tot de minnaars van het leven. Zoo hij echter waarlijk een zéér groote | |
[pagina 453]
| |
is, dan zal dat werk ongetwijfeld tot menschenvan alle maatschappelijke klassen spreken, door hen allen bewonderd en genoten kunnen worden. Het zal elementen bevatten van de levensvisie van de beide groote antagonistische klassen der moderne maatschappij. Maar het zal die elementen opvoeren tot een sfeer, waar alle vijandigheid opgeheven is en waar de schoonheid van de meest uiteenliggende ziele-staten en gemoedsaandoeningen erkend, doorvoeld en genoten kan worden, de schoonheid van trots en van deemoed, van ruige kracht en van verfijning, van opstandigheid en van berusting, - van alle levende zielswateren, hetzij zij in fonteinen omhoog klateren, in snelle beken voorbijjagen of in rustige stroomen breedstatig voortglijden; van alle schoonheid, die het leven intenser en rijker maakt. Dat werk zal herinneringen oproepen die in beide klassen sluimeren; het zal uitzichten openen naar een geluk dat aan beide ontbreekt, het zal zich verheffen boven de begrensdheid en eenzijdigheid van beider wereldbeeld, het zal beide verrijken met het beste van dat wat de andere bezit. Laat ons pogen deze bewering waar te maken aan de kunstuiting van den zeer grooten kunstenaar, dien wij ons hier voorstellen. Zeker zal door die uiting de liefde ruischen tot de natuur, tot haar stormen en haar stilten, en zeker zal in haar aanwezig zijn de liefde voor de schoonheid van het oude, vredige leven, dat in de natuur zijn oorsprong en doel had en zich nooit ver van haar verwijderde. Deze zelfde dubbele liefde echter, althans een zwakke echo van haar, klinkt nog na in het gemoed van den behoudzuchtigen landedelman en van allen die zijn als hij. Dat zij haar aanwezigheid in het kunstwerk bewust of onbewust zullen bespeuren en ge- | |
[pagina 454]
| |
nieten, lijkt ons zeker. Echter, door dat werk zal ook het meegevoel trillen met het leed der zwoegers, de pijn om hun lot, datzelfde meegevoel en diezelfde pijn, welke aan het inzicht en aan den aktieven wil van den socialistischen agitator ten grond moeten liggen, zal zijn woord meer zijn dan een klinkende schel. Ook deze zal het gevoel, dat in hem zelf leeft, in het kunstwerk herkennen, maar schooner, zachter, gelouterd van allerlei onzuivere bijgevoelens, en die herleving zal ook hem gelukkig maken. Maar, - en dit is wat wij bedoelen met het universeele karakter van groote kunst, datgene, waardoor zij uitgaat boven de klassen, - de socialistische agitator zal door het medium van het kunstwerk plotseling, al is het maar voor één oogenblik, de schoonheid ook van verouderde, tot ondergang gedoemde levensverhoudingen en levensvormen beseffen. En de landedelman zal, naar die deemoedige gestalten turend, zich plotseling ontroerd voelen, als waren zij zijn broeders, als ware hij een van hen, een ontroering, nieuw en vreemd in zijn leven. Zoo wordt aan elk der maatschappelijke antagonisten het gevoel van den ander geopenbaard, doordat het uit de sfeer van de daad, van het directe levensbelang, getild werd tot de sfeer van den droom en de schoonheid, dat is, geopenbaard in zijn betrekking tot het algemeene leven. Het is natuurlijk mogelijk, dat de zeer groote kunstenaar, van wien wij hier een gefingeerde uiting analyseeren, behoort tot hen die in hooge mate gevoelig zijn voor het getoover van licht en schaduw, evengoed als het mogelijk is dat hij die betoovering als wisselvallig en voorbijgaand, als omgaand buiten de essence van vorm en expressie versmaadt. Het is zelfs waarschijnlijk, dat hij dit laatste zal doen, zoo zijn aard, meer dan naar de uit- | |
[pagina 455]
| |
wendige, toegekeerd is naar de inwendige wereld. In geval hij tot de ‘geïntraverteerden’ behoort, zal hij misschien pogen een andere, een onzichtbare toovermacht tot den grondslag van zijn werk te maken, die namelijk, welke berust op getal en maat. Maar ook zoo hij ‘geëxtraverteerd’ is, zullen licht en schaduw in zijn werk een andere funktie hebben, dan in dat van den impressionist; niet zoozeer lichamelijke sensaties zullen het zijn die hij door middel daarvan uitdrukt, als wel geestelijke ervaringen. Licht en schaduw zullen in zijn werken verschijnen als de geestelijke atmosfeer die zijn gestalten omgeeft, als de verklaardheid of de geheimenis waaruit zij te voorschijn treden, - zij zullen uitingen zijn van de onbewuste zielsbewegingen van den kunstenaar, het eene van zijn innerlijke eenzaamheid, het andere van zijn eenheidsgevoel met de menschheid en den kosmos, zijn levens-extaze. Zij zullen de beide polen uitdrukken van zijn zijn. Op den beschouwer zal het kunstwerk anders werken, naar mate een ander deel der wijde en ondoorgrondelijke innerlijke wereld waaruit het geboren werd, met zijn eigen veel kleinere, veel enger begrensde innerlijke wereld samenvalt. De eenen zullen slechts een zwak geruisch opvangen, als van een verren vleugelslag, van den samenklank zijner rijke harmonieën. Aan anderen zal méér van hun heerlijkheid ontsloten worden, aan sommigen zeer veel daarvan, - aan niemand echter zal deze volledig, in al haar mogelijkheden, worden geopenbaard. Nooit zal één enkel mensch alle schoonheidsontroeringen en alle gedachte-associaties die een werk van de hoogste kunst vermag op te wekken kunnen doorleven. Om dat te kunnen zou die mensch de menschheid in essence, hij zou universeel moeten | |
[pagina 456]
| |
zijn. Het kunstwerk zal een andere werking hebben op den man-uit-het-volk dan op den aesthetisch-geschoolde, op den geloovige dan op den vrijdenker, op den behoudzuchtige dan op de revolutionair, op den man-van-de-daad dan op den droomer. Elk van dezen zal er iets in terug vinden van zijn eigen hoop, van zijn wil, zijn verwachtingen en illuzies, van zijn levensgevoel en zijn wereldbeeld, omdat het iets van dat alles bevat: zachte herinneringen aan het verleden zoowel als omsluierde verschieten der toekomst. De hoogste kunstuitingen zijn een bron van lafenis voor tallooze leden van verschillende klassen en volken, een zielevoedsel voor geheele reeksen menschelijke geslachten. Zij vermogen dit te zijn door hun volheid van leven, hun verstandelijk-onbegrijpelijken rijkdom aan werkelijkheid.Ga naar voetnoot1) Het voorbeeld, dat wij ter verduidelijking van onze beschouwing kozen, was toevallig ontleend aan de beeldende kunst. Wij hadden het echter evengoed aan | |
[pagina 457]
| |
de beeldhouwkunst, de muziek, aan de dichtkunst of aan welke kunst ook, kunnen ontleenen. Natuurlijk Zouden in dat geval de indrukken der buitenwereld op ten deele andere wijze tot een bron van inspiratie voor den dichter en de musicus geworden zijn, dan zij dit werden voor den plastischen kunstenaar. Ook zouden het ten deele andere gewaarwordingen zijn, die hetzelfde schouwspel hen zou doen ondergaan; andere zintuigen zouden daarbij in 't spel komen, andere geestelijke vermogens aan de verwerking der indrukken tot samengstelde psychische verbindingen deel nemen. Bij den musicus zou de weg van indruk tot schoonheidsuiting waarschijnlijk bijna geheel in de ondergrondsche gebieden van het onbewuste zielsleven verloopen, zoodat het zeer moeilijk zou zijn het uiterlijke gebeuren, de aanleiding in de empirische wereld na te gaan waardoor, langs vele tuschenschakels van voorstellingen en gevoelens, de spanningen tot zijn diepste wezen worden over gebracht die zich ontladen in melodie en rythme. Wat den dichter aangaat, zijn indrukken zullen verschillend zijn en anders verwerkt worden, al naar zijn aanleg meer lyrisch of episch is, wat in den grond der zaak weer beteekent: al naar zijn psyche meer op de inwendige of op de uitwendige wereld is ingesteld. Hoe dit echter ook ware, de indrukken, door een voorval van het soort als het door ons beschrevene te weeg gebracht, zou hij in elk geval veel bewuster dan de musicus dit deed verwerken; zooals al zijn overige levenservaringen, zoo zouden ook die indrukken op een of andere wijze gebruikt worden als materiaal tot den bouw eener grootsche wereld- en levenskonceptie op religieuze of filosofische grondslagen. In het kunst- | |
[pagina 458]
| |
werk, waartoe het voorval in kwestie de uiterlijke aanleiding of een der uiterlijke aanleidingen was, zou de bewuste gedachte een veel belangrijker funktie vervullen dan in de kunstuitingen van den plastischen kunstenaar en den musicus het geval zou zijn. Echter, hoe onderling uiteenloopend die uitingen, tot verschillende gebieden der kunst behoorend ook zouden wezen, zij zouden allen dit gemeen hebben: strevingen, verlangens, gemoedsbewegingen en aspitaties op zoodanige wijze te belichamen, af te beelden of uit te drukken, dat deze op anderen konden worden overgebracht. Allen zouden zij de uitwerking hebben, een zeker aantal menschen in gelijke gevoelens te vereenigen. De organisatie van gevoel en verbeelding door middel van schoonheidsontroeringen zou hun aller gemeenschappelijke sociale funktie zijn. Aanschouwend, luisterend of lezend, zouden menschen gevoelens, die min of meer bewust, min of meer sterk ook in hen leefden, maar die zij niet of niet volledig tot uitdrukking konden brengen, terugvinden in woorden, klanken, vormen en lijnen uitgebeeld, maar herschapen door de innerlijke kracht der verbeelding. In dit gevoel zouden zij zich met anderen vereenigd voelen, dit gevoel zouden zij als geluk en verlossing ondergaan.
Wij hopen dat deze uiteenzetting den lezer tot het inzicht gebracht zal hebben, dat en waarom kunst niet zonder meer een klasse-uiting genoemd kan worden, dat is een verschijnsel, dat geheel en al uit de sociale oorzaken kan worden afgeleid. Zij is ongetwijfeld zulk een uiting, maar zij is óók iets anders: zij is ongetwijfeld afleidbaar uit sociale faktoren en krachten, maar | |
[pagina 459]
| |
zij is dat niet geheel. Het wereldbeeld van den kunstenaar bevat vele elementen, welker oorsprong in de ekonomische-sociale voorwaarden van zijn tijd opgespoord kan worden, al is dit opsporen lang niet gemakkelijk. Maar het bevat ook elementen, waaraan wij die oorsprong niet kunnen toeschrijven, zonder der waarheid geweld aan te doen. Ook de allergrootsten onder de kunstenaars zweven niet los en vrij boven de maatschappij uit, zij deelen de wereldbeschouwing der klasse, waarmee zij zich één voelen en waartoe zij naar den geest behooren, in haar onvermijdelijke beperktheid en eenzijdigheid. Van hoe intenser werkelijkheid hun werk is, des te stelliger blijkt uit dat werk een bepaalde geesteshouding tegenover menschen en dingen, verschijnselen en gebeurtenissen. Nemen wij als een voorbeeld Shakespeare. Zijn gevoel tegenover burgers, boeren en ambachtslieden is minachtend en onvriendelijk, zijn bewondering en sympathie gaan uit naar den nieuwen ridderlijken adel, het schitterendst gesternte aan den maatschappelijken hemel van zijn tijd en zijn land; zijn eerbied en ontzag behooren aan koningen en grooten. Boer en burger verachtte hij, omdat hij ze zag met de oogen van den edelman; het klassebewustzijn van de heerschenden was in hem binnengestroomd en had de velden van zijn bewustzijn gedrenkt. En toch zou het dwaze aanmatiging zijn, zoo een bepaalde klasse Shakespeare voor zich wilde opeischen, zeggende: ‘hij behoort ons toe, ons alleen’, - evengoed als het dwaze aanmatiging is, wanneer een bepaald volk hem voor zich opeischt, hoe nationaal in merg en been hij ook was. Immers, door zijn grootheid behoort hij aan de menschheid, dat is aan alle klassen en volken. Te beweren, dat zijn innerlijke we- | |
[pagina 460]
| |
reld en zijn wereldbeeld samenvielen met die der heerschende klassen van zijn tijd, het zou beteekenen, de omtrekken daarvan tot in het belachelijke te verkleinen. Zijn levensvisie is oneindig stouter, dieper, verhevener en tevens milder dan de hare, zijn intuïtie drong door in diepten van het menschelijke bewustzijn, waarvan de gemiddelde edelman dier dagen geen vermoeden had. Shakespeare zag elken mensch niet in de eerste plaats als een komplex van bepaalde klasse-kenmerken - zooals andere toch ook groote schrijvers, Stendhal en Balzac bijvoorbeeld, dat hebben gedaan; - niet als enkel een golf in de zee van het sociale gebeuren, iets tijdelijks en voorbijgaands, een uitvloeisel en een werking, maar ook als een werkende kracht, een in zichzelf besloten persoonlijkheid, een vat van mysterie, een grondeloos water, een oneindig firnament. Hij zag de menschen als dragers niet enkel van het beperkte, sociale, maar ook van het oneindige, universeele leven: hij zag hen als kosmische krachten en als kosmische werkingen. Zoo zag hij hen, zoo beeldde hij hen af. Dit nu, het leven te beseffen niet enkel als een sociale maar ook als een kosmische kracht, in den mensch die kracht zich te zien openbaren en iets daarvan af te beelden, met welke middelen dan ook, dat is altijd het wezen der hoogste, machtigste en verhevenste kunstwerken geweest. |
|