Over leven en schoonheid
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 404]
| |
IV
| |
[pagina 405]
| |
deel uitmaken van belang zijn als faktoren of krachtendes-levens. De zintuigen hebben tot funktie, de prikkelgroepen die op het subjekt werken, voor hem te herscheppen in kwalitatief van elkaar onderscheiden eenheden. Deze eenheden, gewaarwordingen van allerlei aard, vormen den stof zijner wereld, het deel der oneindigheid, waarmede hij in verbinding treedt. Niet alle indrukken die de zintuigen opvangen dringen door tot het bewustzijn. Sommigen daarvan worden in het geheel niet opgenomen: de oplettendheid, de geestelijke aktiviteit ontbreekt, die daartoe een vereischte is. Deze aktiviteit wordt op haar beurt enkel opgewekt daar, waar belangstelling in het spel is, hetzij van praktischen of van aesthetischen aard. Andere indrukken dringen wel tot het bewustzijn door, maar worden niet bewust geregistreerd: zij blijven in het subjekt voortleven zonder dat dit het vermoedt, om onverwacht, somtijds na langen tijd, plotseling bewust te worden. Maar ook wanneer zij onbewust blijven beïnvloeden zij de ‘innerlijke wereld’ en de wereldbeschouwing van het subjekt, doordat zij zich met andere onbewuste indrukken en voorstellingen verbinden. Zoo min als de zintuigen uit het oneindig aantal licht-en aethergolven die welke zij toelaten willekeurig kiezen, - hun keuze, zagen wij, wordt bepaald door hun struktuur en hun funktie, dat is door hun mogelijkheden en behoeften - zoomin treft het bewustzijn zijne keuze willekeurig. Evengoed als alle andere natuurgeschieden wordt de werkzaamheid van het bewustzijn door wetmatigheden beheerscht, die ons echter nog slechts gedeeltelijk bekend zijn. Waar- | |
[pagina 406]
| |
om onze oplettendheid altijd ‘kiest,’ dat wil zeggen waarom wij haar nimmer over een aantal gelijksoortige indrukken gelijkmatig kunnen verdeelen weten wij niet, welechter weten wij, dat het zoo is. Een opeenvolgingvan eentonige geluiden, het getik van een klok bijv., wordt, ten gevolge van het verschillend accent, dat het bewustzijn op de indrukken legt, voor ons omgezet tot een bepaald rythme. De over een vlak verdeelde punten worden spontaan tot rijen en groepen gerangschikt, onsamenhangende lijnen als figuren opgevatGa naar voetnoot1). In een woord, het bewustzijn is nooit onpartijdig, het heeft altijd voorkeur, het schift, het aanvaardt of wijst af, het Iaat het eene vallen en legt nadruk op het andere. Het doet dit zelfs dan, wanneer de indrukken die het bereiken voor zoover wij kunnen nagaan geen teekens of boden zijn van dingen, die onze begeerten opwekken of waarvan wij ons afkeeren. In veel sterker mate natuurlijk ‘kiest’ het bewustzijn, wanneer indrukken in het spel zijn, die direkt samenhangen met de primaire aandriften van het subjekt en met zijn wil tot zelfhandhaving en zelfversterking. In zulke gevallen verklaart het bewustzijn kort en goed bepaalde gewaarwordingen der dingen voor de eenig ware, dat is het houdt hen voor de eenige teekens, die ons objektieve, waarachtige kennis van de dingen kunnen verschaffen. Van de tallooze gewaarwordingen, die het bevliegen, stempelt het deze alleen met het etiket van ‘werkelijkheid’ en ‘echtheid.’ Over de vraag, welke gewaarwordingen het zijn, die door het bewustzijn met dit etiket van echtheid worden voorzien, is geen twijfel mogelijk. Het zijn na- | |
[pagina 407]
| |
tuurlijk die welke, tot samenhangende voorstellingen omgezet, het snelst en zekerst leiden tot voor de soort, de groep of het individu heilzame reakties - dat is die, welke het leven in de soort, de groep of den eenling bevorderen, verhoogen, intenser maken. Bij de aktieve uitverkiezing der indrukken en gewaarwordingen, die het materiaal vormen van onze innerlijke ervaring, volgt de geest den wil - in het organisme alom tegenwoordig - tot zelfhandhaving en tot uitbreiding en bestendiging van het ik. Die ervaring komt dus tot stand door de samenwerking van zintuigen en bewustzijn met onzen levensdrang, onze behoeften en begeerten, die te samen op hun beurt de richting onzer oplettendheid bepalen. Wij zien enkel, wij hooren enkel, wij worden enkel gewaar datgene, waarop wij om een of andere reden acht slaan, wat ons om een of andere reden raakt, dat waarnaar onze praktische of onze aesthetische belangstelling uitgaat. Al naar de beteekenis der dingen voor onzen persoon, ons gezin, onze natie, onze klasse, legt het bewustzijn een zwakker of sterker klemtoon op de ‘teekens’, die zij tot ons uitzenden; al naar de waarde, die hun kenmerken voor ons leven hebben, merken wij die al dan niet op. Het kind is in zijn belangstelling nog betrekkelijk onbevangen; naar alle kanten stroomt zij uit; zijn oplettendheid, dat is zijn wil gewaar te worden, is nog niet vastgeroest in een bepaalde richting. Daarom staat het kind open voor zeer verschillende indrukken, die allen zijn geest verrijken en zijn fantasie bevruchten. Het heeft nog geen vaste gewoonten gevormd, geen wijzenvan-denken uitgebeiteld, geen oordeelen opgestapeld, zooals zij den geest der meeste volwassenen als hooge, dikke muren omringen. Al te vaak wordt de volwasse- | |
[pagina 408]
| |
ne leven en wereld enkel gewaar door kleine kijkgaten, door nauwe spleten in die muren van gewoonte, routine, sleurzin en vooroordeel. Het bewegingsmechanisme der menschelijke oplettendheid, waaronder wij zoowel de uitverkiezing der gewaarwordingen als hun rangschikking en verbinding tot voorstellingen, gevoelens, beelden en begrippen verstaan, - dat mechanisme levert de psychologische verklaring der groote tegenstellingen van gevoel en gedachte, van opvatting en oordeel, die tusschen de klassen voorkomen. Zoo de oplettendheid werkelijk direkt samenhangt met het leven, zoo het de levensdrang zelf is, die in laatste instantie haar richting en haar intensiteit bepaalt, dan kan het niet anders of de verdrukte klasse zal andere ‘teekenen’ van alle maatschappelijke verschijnselen ontvangen dan de heerschende doet en op alle gebeurtenissen een ander accent leggen. Zij zal dit althans doen, voor zoover de wil-zichzelf-tezijn in haar niet onderdrukt, de kollektieve drang tot zelfhandhaving niet zoo goed als uitgebluscht is, zoodat zij als het ware nog slechts ziet met de oogen der heerschenden en met hun ooren hoort. Het materiaalder-ervaring van heerschenden en onderdrukten, de stof, waaruit hun innerlijke ervaring gevormd wordt, bestaat sedert hun prille kindschheid uit andere elementen. Hun beider stoffelijk en geestelijk milieu, hun omstandigheden, hun arbeid hun zorgen en ergernissen, hun vreugden en verwachtingen zijn andere. Hun beider oplettendheid legt dag aan dag, jaar in jaar uit nadruk op andere teekenen der dingen. Het kan daarom niet anders, of hun beider oordeel over verschijnselen en feiten moet zeer verschillend zijn, zij moeten op gebeurtenissen verschillend reageeren, aan | |
[pagina 409]
| |
dingen en menschen een verschillenden maatstaf aanleggen, sociale funkties en verschijnselen verschillend waardeeren.Ga naar voetnoot1) Zooals men weet is een gewoon symptoom van bepaalde hersenziekten de vernauwing van het lichamelijke gezichtsveld. De ‘bewustzijns-vernauwing’, dat is die van het psychische gezichtsveld, is een ziekte, waaraan in de klassemaatschappij onvermijdelijk haast alle menschen lijden. Zij ontstaat ten gevolge van de voortdurend eenzijdige gerichtheid der oplettendheid, die op haar beurt weer de eenzijdigheid der belangstelling tot oorzaak heeft. De scheiding der menschen in leden van elkaar vijandelijk-gezinde naties en klassen voert tot een verenging van het psychische gezichtsveld, die men een geestelijke verminking zou kunnen noemen. Een einde kan daaraan pas komen, wanneer door de ontwikkeling van het kommunisme de groote tegenstellingen van levensbelangen en levenswijze tusschen de menschen zullen verdwijnen. In de huidige maatschappij nemen haast allen enkel de teekenen van de dingen waar, welke zij willen waarnemen, verlangen waar te nemen, moeten waarnemen, omdat die teekenen aansluiten bij reeds door hen gevormde voorstellingen, omdat zij overeenkomen met hun belangen, hun behoeften, hun levensdrang zelfs, of hun aesthetisch welgevallig zijn. | |
[pagina 410]
| |
Geestelijke traagheid en sleurzin, vrees voor innerlijke onrust en innerlijke konflikten zijn, wat de heerschende klasse aangaat, bij dit proces van moedwillig-zich-afsluiten voor al wat die rust kan storen, haast even voorname faktoren als het eigenlijke materieele klassebelang dit is. Een voorbeeld moge verduidelijken, hoe op den grondslag van verschillen van levenshouding en wereldbeschouwing dezelfde ‘feiten’ door de zintuigen, het centraal zenuwstelsel en het bewustzijn tot sterk van elkaar afwijkende indrukken en voorstellingen worden verwerkt en een totaal anderen ‘gevoelstoon’ krijgen. Wanneer een konservatief grondbezitter, een impressionistisch schilder en eensocialistisch agitator een gezin van arme landarbeiders aantreffen bij den maaltijd, dan zullen de indrukken die deze drie personen krijgen sterk uiteen loopen, en de door die indrukken opgewekte gevoelens en gedachten-associaties insgelijks. De grondbezitter zal aangenaam getroffen worden door den eenvoud der omgeving en de uitdrukking van tevredenheid op de gezichten der aanzittenden. In zijn overpeinzingen zal hij lang stilstaan bij de rustige vastheid der toestanden op het platteland en, wanneer hij iets daarvan aan zijn vrienden meedeelt, zal hij hen opmerkzaam maken op het bescheiden geluk van den landarbeider, in zoo sterke tegenstelling staande tot de ontevredenheid, de onrust, het hunkeren naar meer loon van den werkman in de steden. In zijn hart zal hij er trotsch op zijn tot een klasse te behooren, die de beveiliging van dit geluk nastreeft en het bolwerk vormt van sociaal en politiek behoud. Zoo zal hij in de aanzittenden objekten zien waarin zijn macht en die zijner klassegenooten zich uitleeft. | |
[pagina 411]
| |
De impressionistische schilder zal tot geen dergelijke overpeinzingen bewogen worden. Hij zal ‘enkel oog’ hebben voor de verdeeling der lichten en schaduwen, de tinteling van den zonnestraal op de muur, het gebaar der moeder, die de pap opschept, den toon van haar jak, dien van de verschoten kleeren der kinderen, den rossen gloed, dien het houtvuur werpt over gelaat en handen van den vader. Het verlangen zal in hem opkomen, heel dit spel van tonen, kleuren en vormen vast te leggen op het doek: de aanzittenden zullen enkel voorwerpen zijner aesthetische emotie zijn; hij zal hen gebruiken, om zijn drang tot artistieke produktie uit te leven. Wat den socialistischen agitator aangaat, deze zal waarschijnlijk niets, absoluut niets merken van de teekenen die den landheer en den schilder in het bewuste tafereel hebben getroffen. Hem zullen enkel de kenmerken van armoede der aanzittenden treffen: de gore muren, de lage zoldering, de kleine vensters, de ruwe steenen vloer, het armzalige huisraad, de grove kost en het ontbreken van alle geriefelijkheden. Hem zullen de rimpels van zorg treffen in het vale, vroegverouderde gelaat der vrouw, de uitdrukking van doffe vermoeidheid in de verweerde trekken van den man, de sporen van ondervoeding op de smalle gezichten der kinderen. In het eerstvolgende nummer van zijn blad of op de eerstvolgende vergadering zijner partij zal hij dat wat hij gezien heeft in schrille kleuren schilderen, zoodat zijn lezers of hoorders hun hart zullen voelen dichtsnoeren van medelijden met die zwoegers en zullen ontbranden in verontwaardiging tegen de bezitters en uitbuiters, die menschelijke wezens doemen tot zulk een mensch-onwaardig bestaan. De propagan- | |
[pagina 412]
| |
dist zal zijn beschrijving besluiten met een hartstochtelijken oproep tot alle onterfden, om zich aaneen te sluiten tot den strijd tegen het kapitalistische grondbezit. Voor hem zullen de aanzittenden uitsluitend objekten van socialistische propaganda zijn. De landheer, de schilder en de agitator zullen elk de voorstelling, waartoe het bewuste tafereel in hun bewustzijn wordt omgezet, beschouwen als de eenige ‘ware’ en ‘echte’ werkelijkheid. Feitelijk is elk dier voorstellingen eenzijdig en onvolledig; hun waarde echter voor het leven en de toekomst der menschheid is niet gelijk. Aan die voorstelling, welker waarde voor de toekomst der menschheid het grootst is, onvergelijkelijk veel grooter dan die der beide anderen, mogen wij met recht een hoogere mate van waarheid toekennen. Alle drie deze voorstellingen konden enkel als innerlijke, vast-omlijnde eenheden van gevoelens en gedachten tot stand komen op den grondslag van een bepaalde, gevestigde en ingeleefde geestelijke aanpassing, gevormde gewoonten van oplettendheid niet alleen, maar ookvan regelmatige, daadwerkelijke aktiviteit. Daden zijn uiterst belangrijke faktoren bij het tot stand komen van levensopvatting en wereldbeschouwing. Elke handeling brengt onnaspeurlijke stoffelijke en funktioneele veranderingen te weeg in onze hersenen, veranderingen die den weg bereiden voor nieuwe daden van dezelfde soort of in dezelfde richting, dat is voor gewoonten. De daad is het motorische element bij uitnemendheid: gevoelens en gedachten, die zonder samenhang met daadwerkelijke aktiviteit tot stand komen, worden niet in het organisme verankerd, zij zijn wortelloos. Slechts wanneer met het passief ondergaan van gewaarwordingen en het half passief opnemen van | |
[pagina 413]
| |
indrukken waarlijke aktiviteit samengaat, slechts dan wordt elke ervaring een deel van ons wezen, slechts dan voegt elke indruk een nieuwe lijn toe aan het algemeene komplex van gedachten en gevoelens, dat onze levensbeschouwing is of grift daarin eene reeds bestaande vore dieper; elke helpt de dammen hooger maken, tusschen welke de oplettendheid als in een stroombed verloopt. Daarom is persoonlijke en kollektieve oefening, diciplineering-der-gedragingen onmisbaar voor allen die bepaalde doeleinden willen bereiken. En daarom ook is de moeilijkheid voor den mensch zoo groot om, wanneer zijn jeugd voorbij is, zijn geestelijke aanpassing te veranderen, dat is om nieuwe teekenen, nieuwe aspekten der dingen waar te nemen, die teekenen op nieuwe wijze te rangschikken en te interpreteeren. Wel hem, die dit vermag, wiens geest lenig is en buigzaam: hij wordt gered voor verstarring, voor vastloopen in onvruchtbare eenzijdigheid. Het psychische mechanisme, welks funktie is gewaarwordingen om te zetten tot indrukken, voorstellingen, oordeelvellingen, gevoelens en begrippen, dat mechanisme werkt, zooals wij reeds terloops opmerkten, op tweeërlei wijze, namelijk door vasthouden en door afwijzen. Dat wat het afwijst of laat vallen, vergeten wij. De funktie van het vergeten is even noodig en gewichtig in het geheel der psychische werkzaamheid als die der herinnering. Enkel doordat wij vermogen te vergeten krijgen bepaalde dingen en gebeurtenissen in onze innerlijke wereld reliëf, wordt die wereld behoed voor chaotische veelvuldigheid en het bewustzijn bevrijd van veel nutteloozen ballast, die anders zijn funktioneering bemoeilijken zou. | |
[pagina 414]
| |
Onder ‘afwijzen’ verstaan wij, dat een indruk niet bewust wordt gemaakt: onder ‘laten vallen’ dat hij dit wel wordt, maar in verloop van tijd wordt ‘vergeten,’ dat is in het onbewuste onderduikt. Tallooze indrukken verdwijnen op deze wijze; vooral is dit het geval met die, welke geen emotie hebben opgewekt en zich niet met andere indrukken tot samenhangende komplexen hebben verbonden. Zoo gaat het bijv. met het grootste deel der feiten, die wij gewoonlijk ‘examenkennis’ noemen. Het ligt vaak niet in onze macht hen bewust vast te houden, hoe gaarne wij dit ook zouden doen. Maar evenmin hebben wij het altijd in onze macht te vergeten. Welk een verlichting zou het niet voor vele menschen zijn, datgene te vergeten, waaraan te denken voor hen pijnlijk is, de herinnering te kunnen verdrijven aan voorvallen die gevoelens van vernedering, wrevel, schaamte, spijt of berouw in hen opwekken! Met geweld poogt de mensch dergelijke herinneringen ‘van zich af te zetten,’ zij zinken niet vanzelf in het onbewuste neer; neen, hij moet ze daarin wegstooten met bijna krampachtige inspanning, wanneer hij de kracht niet heeft ze te verdragen en de gevoelens re verwerken die aan hen verbonden zijn. De moderne psychologie noemt dit proces van onbewust maken van pijnlijke herinneringen verdringen. Zij ziet in de verdringing een mechanisme voor geestelijke zelfbescherming, dat echter lang niet altijd zijn doel, den mensch pijn en kwelling te besparen, bereikt. Integendeel, de verdrongen voorstellingen, met emotie geladen als een element met elektriciteit, kunnen vaak in het onbewuste veel onheil aanrichten en aanleiding geven tot allerlei nerveuze en psychische stoornissen. In het algemeen is het beter voor den | |
[pagina 415]
| |
mensch om onaangename, verdrietige en pijnlijke gemoedsbewegingen tot klaarheid te brengen en bewust te verwerken, dan ze te verdringen; zij verliezen dan allengs hun aanvankelijke intensiteit en worden tot een deel van zijn wezen. Tesamen met het mechanisme der oplettendheid werpt dat der verdringing veel licht over de wijze, waarop onze aanpassing aan het leven geschiedt en onze geestelijke levenshouding tot stand komt. In hun onderling verband verklaren beide mechanismen de ingesteldheid van het kollektieve bewustzijn, dat wij klassebewustzijn noemen. Deze ingesteldheid gaat, vooral in tijden van hevigen klassenstrijd, samen met een aanmerkelijke versterking van de sociale gevoelens met betrekking tot de leden der eigen klassen, in het bijzonder tot de strijdmakkers, terwijl die gevoelens tegelijkertijd ten opzichte van de leden der vijandelijke klasse in hooge mate onderdrukt worden. De richting, waarin zoowel de oplettendheid als de verdringing werken, maakt, dat bepaalde reeksen teekenen van alle dingen, die met den klassenvijand in verband staan, tot het bewustzijn gebracht en daarin scherp en diep gegrift worden, terwijl andere teekenen - in casu alles, wat in den vijand het beeld van den medemensch oproept, - afgewezen of verdrongen worden. Het mechanisme der verdringing maakt begrijpelijk, hoe de heerschende klasse ook in tijden van grooten nood der massa's, kan vasthouden aan wat zij haar ‘plicht tot handhaving der maatschappelijke orde’ noemt, hoe zij ook dan haar heerschappij gewelddadig handhaaft, zonder dat haar leden daarom hoofd voor hoofd doortrapte huichelaars behoeven te zijn. Het verklaart, hoe een groot-industrieel of een groothan- | |
[pagina 416]
| |
delaar voor de leden van zijn gezin zorgzaam en mild, tegenover verwanten en vrienden menschelijk en vrijgevig kan zijn, terwijl zijn gedrag tegenover de leden van de uitgebuite klasse of van het onderdrukte ras niet anders gekenschetst kan worden dan als onmenschelijke wreedheid. De konsekwente toepassing van een ‘dubbele moraal’, - en zulk eene moraal is het, die de gruwelen van de kapitalistische heerschappij en van den imperialistischen oorlog psychologisch mogelijk maakt, - steunt op het dubbele mechanisme van de oplettendheid en de verdringing. Antagonistische groepen, hetzij klassen, naties of rassen laten zoomin mogelijk die teekenen of kenmerken der vijandige groep tot hun bewustzijn toe, welke niet passen in het beeld, dat zij zich van haar gevormd hebben en noodig hebben voor hun strijd. Zijn sommige teekenen, geschikt om dat beeld te verzachten, toch tot het bewustzijn doorgeslopen, dan pogen zij deze met uiterste krachtinspanning te verdringen. Wie dit niet vermag, dat is wie in den oorlog der naties of den strijd der klassen niet kan beletten, dat zijn sociale gevoelens zich over de vijandelijke groep of over een deel daarvan uitstrekken, die wordt onvermijdelijk door zijn eigen makkers als een verrader van hun zaak beschouwd. De verdringing heeft altijd iets gedwongens, vaak iets gewelddadigs, daarom voert zij vaak tot verschijnselen, waarin een gestoord evenwicht aan het licht komt. De kapitalistische klasse poogt sedert langen tijd het bewustzijn van het leed te verdringen, dat haar winsthonger over de massaas der geheele aarde brengt. De wereldoorlog en zijn gevolgen echter hebben dat leed haast in het oneindige vergroot. Zoo moet dan ook haar schuldgevoel tegenover de massa wel sterk toe- | |
[pagina 417]
| |
genomen en haar behoefte dit te verdringen, veel intenser geworden zijn. Het feit, dat die verdringing voor de heerschende en bezittende klasse van onzen tijd noodzakelijk is, wil zij het leven kunnen dragen en niet onder schuldgevoel en wroeging bezwijken, - dat feit verklaart, althans eenigszins, gedragingen en daden, waarvan wij gruwen om hun monsterachtige onmenschelijkheid. Misschien heeft de psycho-analist Jung gelijk wanneer hij aanneemt, dat onvolkomen onderdrukte onrust over het lijden der volksmassa's ten grondslag ligt aan de beestachtige uitspattingen der ‘nieuwe rijken’ in de voornaamste steden van Europa, het buitensporige weeldebetoon en de excessen, waarin fortuinen worden verbrast. Misschien is deze misdadige verspilzucht inderdaad een krampachitige poging, om de niet geheel gelukte verdringing van het schuldgevoel door te zetten. En wanneer in het eene of andere land het jammergehuil over het ‘bloedige geweld der proletarische revolutie’ of over de ‘wreedheden der bolschewistische diktatuur’ zich luider dan gewoonlijk verheft, dan kunnen wij haast zeker zijn, dat òf in het onbewuste zieleleven der bourgeoisie de heugenis spookt van haar eigen onmenschelijkheid jegens den verslagen vijand harer klasse, òf in dat onbewuste een felle begeerte woedt, zich op de belagers van haar macht bloedig te wreken. Het voorafgaande is, naar ik meen, voldoende, om ook den psychologisch-ongeschoolden lezer op het spoor te brengen van den samenhang, die tusschen de geestelijke mechanismen van oplettendheid en verdringing, met de tot standkoming eener klasse-ideologie, dat is eener wereld- en levensbeschouwing op klassegrondslag, bestaat. | |
[pagina 418]
| |
De toelating van bepaalde prikkels, bepaalde ‘teekenen’ der dingen tot het bewustzijn, de afwijzing van andere, verder de omzetting der gewaarwordingen en indrukken tot voorstellingen, gevoelens en gedachten, dit alles vormt een samenhangend innerlijk proces, dat gedurende ons geheele leven zijn gang gaat. Alle voorvallen in dat proces worden, behalve door den prikkel die ze tevoorschijn roept, ook bepaald door den lichamelijk-geestelijken aanleg van het objekt en door het geheel der vroegere psychische processen, die allen hun sporen in zijn bewustzijn achterlieten. Op zijn beurt voegt ieder nieuw voorval aan de trekken van onze innerlijke wereld iets toe; in den regel helpt het die trekken, vooral wanneer wij niet jong meer zijn, bevestigen. Het versterkt en verhoogt de muren onzer wereldbeschouwing. Geven daarentegen gebeurtenissen in de uitwendige wereld aanleiding tot innerlijke voorvallen, die onmogelijk in het langzaam gegroeide bouwwerk onzer levensopvatting kunnen worden ingevoegd, dan staat de mensch voor een innerlijke katastrofe; hij verliest wat hem vele jaren tot steun was en moet pogen nieuwe vastheden op te bouwen, war lang niet aan iedereen gelukt. De faktoren, die het spel van de uitverkiezing, toelating, afwijking der prikkels en der verdringing van voorstellingen en emoties beheerschen, die faktoren hangen in laatste instantie samen met den levensdrang zelf, de drift tot zelfhandhaving en die tot handhaving van de soort, dat is met den wil tot de macht en met de sexueele instinkten. Binnen zekere grenzen geeft de persoonlijke aanleg hierbij den doorslag. Al naar zijn aanleg in de eerste plaats genotzuchtig dan wel eerzuchtig is, al naar hij voornamelijk begeert te genieten | |
[pagina 419]
| |
of zijn wil anderen op te leggen, staat de mensch anders in het leven, zijn aanpassing is anders, hij beschouwt de dingen onder een anderen gezichtshoek, zijn wereldbeeld wordt door andere indrukken en ervaringen gevormd. Elk individu is een eenheid, elk mensch reageert op zijn eigen wijze, geen twee menschen worden geheel door dezelfde prikkels op dezelfde wijze gedreven, daarom hebben ook geen twee precies dezelfde levensopvattingen, hetzelfde wereldbeeld. In groote lijnen echter bestaat wel degelijk overeenstemming tusschen de wijze, waarop de menschen op prikkels reageeren. Deze overeenstemming bestaat voornamelijk tusschen hen, die tot een bepaalde etnografische of sociale groep behooren. De leden van eenzelfde ras, eenzelfde natie, eenzelfde klasse, de beoefenaars van eenzelfde vaak vormen zulke groepen, dat wil zeggen: zij reageeren min of meer gelijk op dezelfde prikkels en hun reakties worden omgevormd of omgezet tot in het algemeen gelijke opvattingen en een in groote trekken gelijk wereldbeeld.Ga naar voetnoot1) De oorzaken, die tot deze gelijkheid van reakties leiden, zijn bij verschillende groepen verschillend en het is niet mogelijk, ze geheel af te leiden van bewuste verlangens en inzichten. De gelijkheid van reakties en gelijkheid van wereldbeeld, die de leden van een ras, een natie of een klasse onderscheidt van anderen, hen verbindt en vormt tot een uiterlijke en innerlijke eenheid, - die gelijkheid komt voor een groot deel tot | |
[pagina 420]
| |
stand door de werking van onderbewuste en tratitioneele faktoren. Voor een klasse is dit echter in mindere mate het geval dan voor een ras of een natie. Van alle groepen is zij degene, wier eenheid van wereldbeeld zich het sterkst onder den invloed van bewuste voorstellingen, verlangens en verwachtingen, van redelijke inzichten en algemeene begrippen vormt. De klasse als maatschappelijke eenheid ontstaat ten gevolge van, en berust op, de gelijke positie die haar leden in het produktieproces innemen. Opdat menschen zich als klassegenooten voelen en beschouwen, behoeven zij niet per se denzelfden arbeid te verrichten; wel echter moet die arbeid zekere algemeene kenteekenen gemeen hebben. Zij behoeven niet allen in precies dezelfde omstandigheden te verkeeren, maar wel moeten zij in dezelfde verhouding tot de antagonistische klasse staan. Het produktieproces omvat niet het geheele menschelijke zijn, de mensch is niet enkel producent, dus kan de vorming van zijn wereldbeeld ook niet uitsluitend afgeleid worden van den arbeid; wel echter is de funktie van den arbeid zoo fundamenteel en zoo belangrijk voor het leven, neemt zij den mensch in zoo hooge mate in beslag, bepaalt zij zoo zeer de richting zijner oplettendheid, beslist zij in zoo hooge mate, welke prikkels geregeld op hem zullen werken en welke niet, vormt zij zoo zeer zijn gewoonten, dat zij van alle faktoren ongetwijfeld de gewichtigste voor de tot-stand-koming van zijn wereldbeeld en zijn levensbeschouwing is. Het kàn dus niet anders, of de leden van eenzelfde klasse moeten over allerlei voor het leven belangrijke dingen in het algemeen gelijk voelen en denken. Dag aan dag werken dezelfde prikkelgroepen op hun zintuigen, | |
[pagina 421]
| |
dag aan dag kiezen in hen de elementaire strevingen en aandriften, welke indrukken zij zullen toelaten, welke verwerpen; dag aan dag worden zij dezelfde ‘teekenen’ der dingen gewaar, verdringen zij dezelfde voorstellingen en gevoelens, omdat zij die niet kunnen invoegen in hun wereldbeeld, en dit proces gaat hun geheele leven door zijn gang; hoe kan het anders, of tusschen hen moet een groote gelijkheid van opvattingen heerschen, zij begrijpen elkaar met een half woord, doordat zij het gemeenschappelijke in den inhoud van hun bewustzijn voelen. De nieuwe opvattingen der psychologie over het aandeel, dat zoowel de uitverkiezing van bepaalde prikkels door onze zintuigen en ons bewustzijn als de verdringing van bepaalde voorstellingen en emoties uit de sfeer van het bewuste, in de vorming van ons wereldbeeld en onze wereldbeschouwing hebben, die opvattingen beteekenen voor het historisch materialisme een groote versterking zijner wetenschappelijke positie. Immers, zij geven het een psychologischen grondslag, dien het tot nu toe nog niet bezat. Het marxisme heeft tot in den laatsten tijd de psychologie, de wetten, die het geestelijke leven van den mensch beheerschen, vrijwel buiten beschouwing gelaten. Het wijdde zich geheel aan het onderzoek van het maatschappelijke milieu, van de verschillende maatschappelijke funkties en hun werkingen op elkaar, speciaal die der ekonomische funktie op de staatkundige, de sociale en de geestelijke funkties. De marxistische sociologie bewees, welk een innige samenhang tusschen de produktie en de andere funkties bestond; zij toonde aan, hoe ook de hoogste geestelijke uitingen, zooals religieuze, filosofische en sociale | |
[pagina 422]
| |
idealen, gebonden waren aan stoffelijke krachten en stoffelijke processen. Maar den aard van deze gebondenheid, de wijze waarop prikkels, afkomstig uit de sfeer der produktie en uit die van het sociale leven, in gevoelens, voorstellingen en begrippen worden omgezet, dat alles onderzocht zij niet. Hier ontbrak in den keten onzer wereldbeschouwing een schakel, dien in te voegen de analytische psychologie zich tot taak heeft gesteld. Haar waarnemingen en haar experimenteel onderzoek leverden het psychologische bewijs van de juistheid der marxistische stelling, dat de ideeën niet los van de materieele werkelijkheid ontstaan en dat ook de meest abstrakte elementen van een wereldbeschouwing samenhangen met de levensdrift in den mensch en de menschelijke begeerten, met de richting van zijn streven, met zijn persoonlijke nooden, behoeften en belangen en met de nooden en belangen der groep, waarvan hij deel uitmaakt. De analytische psychologie heeft dit bewijs geleverd en gaat dagelijks voort het opnieuw te leveren, zonder besef van het nieuwe fundament dat zij daarmee bouwt voor het historisch materialisme. Integendeel vindt men in de geschriften van haar voormannen talrijke uitingen, zoowel van reaktionaire gezindheid als van grove onkunde op sociaal, politiek en historisch gebied. Omgekeerd gaan de marxistische sociologen, op enkele uitzonderingen na, met minachtende onverschilligheid voorbij aan het werk der psycho-analytische en psycho-synthetische richting. Dit is vooral daarom jammer, omdat alleen geschoolde marxisten in staat zouden zijn, de wetmatigheden, die de moderne zielkunde in het bewegingsproces van het individueele bewustzijn gevonden heeft, op het kollektieve bewust- | |
[pagina 423]
| |
zijn toe te passen. En toch is dit noodzakelijk, willen de sociaal-geestelijke verschijnselen vollediger en alzijdiger dan tot dusver verklaard worden. De lezer beschouwe deze studie als een poging, om in die richting eenige stippellijnen uit te zetten. Het mechanisme der verdringing, zagen wij, treedt in werking, wanneer de mensch terugschrikt voor het opnieuw doorleven van de onaangename of pijnlijke gemoedsaandoening, aan bepaalde herinneringen verbonden. Menschen, die hun innerlijk leven in alle opzichten en naar alle richtingen ‘aan kunnen’, die niet bezeten worden door den geheimen wensch, weg te loopen voor zichzelven, omdat de oplossing der innerlijke problemen, die zij door de jaren meedragen, hun krachten te boven gaan, - menschen in één woord, in wie het bewuste en het onderbewuste denken en voelen in tamelijke harmonie zijn, zulke menschen zullen slechts weinige zoogenaamde komplexen in de diepte der ziel wegstooten. Bij menschen echter bij wie dit alles zich omgekeerd verhoudt zal de verdringing vaak in funktie moeten treden, wil hun leven dragelijk zijn en hun psychische energie niet verbruikt worden door getob en getwijfel, of door berouw en wroeging. Wanneer dit alles het geval is voor individuen, waarom zou het dan voor klassen anders zijn? Hoe sterker een heerschende klasseGa naar voetnoot1) in het leven staat, hoe dieper en breeder haar macht is geworteld en hoe | |
[pagina 424]
| |
triomfantelijker het besef van die macht in haar leeft, niet aangerand door sloopenden twijfel, hoe meer zij haar voorrechten geniet met een ongedeeld hart, ze beschouwend als het uitvloeisel van eeuwige, hetzij goddelijke of natuurlijke wetten, des te minder zal zij hebben te verheimelijken voor zich zelve. Zij zal niet innerlijk verzwakt worden door weifeling, niet verscheurd door konflikten, zij zal niet in het onbewuste een vijand meedragen van haar eigen macht. De majestueuze kracht eener klasse, wier heerschappij geschraagd wordt door rotsvaste overtuiging van haar recht tot heerschen, openbaart zich in al haar geestelijke uitingen, in haar filosofie en haar godsdienst, haar openbaar leven en haar kunst. Tijdperken, waarin de heerschers golden voor nakomelingen of plaatsvervangers der goden, - een fiktie, die den afstand tusschen hen en de massa der gewone stervelingen met onverzettelijke grenzen afbakende - zulke tijdperken hebben, voornamelijk in de architektuur en de architekturale beeldhouwkunst, kunstwerken voortgebracht, wier gekoncentreerde kracht den modernen mensch, hoe weinig ook in den regel geneigd tot overgave, vervult met bewonderend ontzag. ‘Zoo het enkel de oostersche volken zijn’ - aldus een bewonderaar van de kunst van lang vervlogen tijdenGa naar voetnoot1), ‘enkel de Assyriërs, de Egyptenaren, de Indiërs, de Chineezen, die waardige afbeeldingen der goden hebben voortgebracht, zoo enkel zij in hun gebeden, hun bezweringen en hun kunst de prachtige accenten vol verheven ernst wisten te vinden, die | |
[pagina 425]
| |
der godheid toekomen’ - dan moet daarvoor een psychologische, een innerlijke oorzaak bestaan. Immers, de kunst is: de uitdrukking, met stoffelijke middelen, van ziele-bewegingen, van innerlijke ervaringen, en wel hun uitdrukking op zulk een wijze, dat zij onmiddellijk op anderen kunnen worden overgebracht. En deze oorzaak ligt naar onze overtuiging in de absolute kracht en gaafheid der gemoedsaandoeningen van de makers dier kunstwerken - hetzij monumenten, beelden, graven of lofzangen, - een kracht en een gaafheid, welke de groote innerlijke verzekerdheid, de sterke harmonie tusschen het bewuste en het onbewuste zieleleven der heerschers van het antieke absolutisme weerspiegelt. Een zoo gaaf en harmonisch levensbesef, een zoo vaste eenigheid-des-gemoeds te bezitten, is wellicht in geen later tijdperk meer het voorrecht der heerschenden geweest; in de kunst althans is die eenigheid nooit weder op zoo bijna boven-aardsch verheven wijze verschenen als zij dat in het antieke absolutisme deed. Wel echter heeft, den geheelen loop der geschiedenis door, elke heerschende klasse in den opgang van haar macht kunst-uitingen voortgebracht, waarin iets van de ruime zekerheid, de klare oprechtheid, de sterke rust, de triomfantelijke levensaanvaarding tot uiting komen, die enkel uit innerlijke geslotenheid, dat is uit harmonie tusschen het bewuste en het onbewuste zieleleven ontstaan. Wanneer daarentegen in het voegsel der psychische struktuur eener klasse scheuren komen en de geheele sociale en geestelijke kultuur, welke met en door haar tot wasdom en ontplooiing kwam, losser en voozer wordt, - wanneer de massa's der ontrechten | |
[pagina 426]
| |
niet langer, in blind ontzag opziend tot hun heeren, hun bitter lot in gelatenheid dragen, maar integendeel hen aanzien met blikken, waarin nijd loert en haat brandt, - wanneer hoop op verlossing dien massa's ten oogen uitgloeit en de wil, geluk en vrijheid te verwerven, hun dof brein verheldert en hun slaafsche harten staalt, - wanneer er eenlingen komen in de klasse der heerschers, die gaan twijfelen aan het recht hunner heerschappij en deze verdedigen met gestamelde woorden vol innerlijke onzekerheid, - wanneer het schouwspel van de ellende en het vreugdelooze gezwoeg der velen, noodzakelijke tegenpool van de levensheerlijkheid en de verfijnde levensgenietingen der weinigen, in de ziel der zwak geworden meesters brandt als een gloeiend ijzer, en het besef hunner onrechtmatige voorrechten alle vreugde vergalt en aan alle genot een bitteren smaak geeft; - wanneer dit besef, telkens onderdrukt, telkens weer de wankele rust verstoort van het bewuste voelen en denken; - wanneer een heerschende klasse zóó haar geestelijke geschiktheid tot heerschen verliest, dan gaat ook de innerlijke kracht en vastheid van haar kunstuitingen verloren: tweeslachtigheid komt in de plaats van geslotenheid; samengesteldheid in die van gaven eenvoud; de breuk, die de maatschappij uiteen rijt, wordt ook zichtbaar, hoorbaar en tastbaar in de kunst. Hoe zou het ook anders kunnen? De kunstenaar ademt denzelfden dampkring in als alle andere leden der samenleving, hij ondergaat dezelfde invloeden als zij, maar hij ondergaat ze in versterkte mate: zijn ziel is een gevoelig instrument, dat niet enkel de grove stoornissen van het maatschappelijke evenwicht registreert, maar ook de kleine schokken die | |
[pagina 427]
| |
de, misschien nog verre, katastrofe aankondigen. Kunstenaars hebben een intuïtief gevoel voor het aanwakkeren der innerlijke disharmonieën, zij gevoelen de kleinste wankeling in de kollektieve psyche der klasse, waartoe zij behooren of waarmee zij zich hebben vereenzelvigd; eerder dan anderen worden zij de nadering van herfsttij en avondschemer, niet enkel in de natuur maar ook in de maatschappij gewaar, zooals zij ook eerder den wasdom der krachten en de inwendige rijping gewaar worden, den eersten ademtocht der lente die van de bergen daalt en het eerste gloren van den dageraad.... |
|