Over leven en schoonheid
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 344]
| |
II
| |
[pagina 345]
| |
delijke, waarde-toekennende oordeelen, als op de absolute kracht der waarneming en op min of meer instinktieve zekerheden. Volgens Jung is het altijd één der vier bovengenoemde vormen van psychische werkzaamheid, door middel waarvan de aanpassing aan het leven zich in hoofdzaak voltrekt. Die aanpassing kan zoowel op den grondslag van de intuïtie of de gewaarwording, als op die van de gedachte of het gevoel plaats vinden; nooit echter kunnen verschillende vormen van psychische aktiviteit gelijktijdig een leidende rol vervullen. De funktie die de leiding neemt krijgt natuurlijk de beste kansen tot ontwikkeling in het bewuste zielsleven; zij voornamelijk wordt, in de terminologie van Jung, ‘gedifferentieerd’ of ‘gericht.’ De andere funkties worden min of meer onderdrukt, niet meer echter dan noodig is, opdat zij de rust der heerschende funktie niet storen. Zij ontwikkelen zich op een bepaalde manier in het onderbewuste, dat wil zeggen, zij haken zich vast aan wat daar leeft aan herinneringen uit den eersten kindertijd van het individu en aan overgeërfde voorstellingen en fantasieën uit den kindertijd der menschheid en ‘aktiveeren’ dit alles, zij blazen het nieuw leven in. Niet enkel het feit echter, welke vorm van psychische werkzaamheid in een mensch de voornaamste is, dat wil zeggen of hij voornamelijk leeft van het gevoel, de gedachte, de intuïtie of de waarneming uit, - niet enkel dit feit beslist volgens Jung hoe zijn persoonlijkheid zich zal ontwikkelen, tot welken menschelijken typus hij behooren zal. Jong heeft - en dit is het nieuwe in de hypothese, door hem als vrucht eener lange, praktische ervaring als zenuwarts gevormd - nog een ander belangrijk begrip tot onderscheiding der men- | |
[pagina 346]
| |
schen in verschillende typen ingevoerd. Al naar de wijze, waarop het bewustzijn de aanpassing aan het leven in hoofdzaak voltrekt, verdeelt hij deze in twee groote groepen: hen, bij wie de geest voornamelijk naar buiten, en hen, bij wie hij voornamelijk naar binnen is gericht. Deze onderscheiding lijkt aanvankelijk vreemd, daar natuurlijk alle psychische processen gebonden zijn zoowel aan de buiten- als aan de binnenwereld. Maar dit beteekent niet noodzakelijk, dat zij allen in dezelfde mate door beide werelden worden bepaald. ‘Bij processen als de waarneming’ - schrijft de psycho-analist J.M. van der Hoop in zijn werk over ‘Nieuwe Richtingen in de Zielkunde’ - ‘is de psyche in hoofdzaak aan de buitenwereld aangepast. Wel werken ook hierbij een aantal faktoren uit het eigen innerlijk mee, maar de gewichtigste en meest bepalende daarvan blijft de buitenwereld. Daartegenover kunnen wij psychische processen stellen als het fantaseeren of als een abstrakt-logischen gedachtengang, waarbij de wetten der binnenwereld in de eerste plaats treden, ook al zijn daarbij nog wel faktoren aanwezig, die aan de buitenwereld zijn ontleend.... Nu is de verhouding tusschen de invloeden, die deze beide werelden op het psychische gebeuren uitoefenen, bij verschillende menschen zeer uiteenloopend. Een aanpassing aan de eischen van beide werelden is voor ieder mensch een levensvereischte. Iemand, die voortdurend op zijn omgeving reageert en zich daarnaar schikt, zou onvoldoende energie overhouden voor de levensprocessen, die zijn eigen natuur als de meest gewichtige te vergeefs naar voren zou trachten te schuiven. Iemand, die geen rekening houdt met de buitenwereld, zou omkomen en verhongeren, omdat zijn innerlijke | |
[pagina 347]
| |
behoeften de bevrediging niet zouden kunnen verwerkelijken. Maar toch vindt men op dit punt onder menschen van alle soort en ontwikkeling de meest uiteenloopende uitersten. Er zijn menschen, die zich bijna geheel laten leiden door de indrukken en impulsen, die van buiten af in hen worden gewekt, en die daarbij hun eigen innerlijke behoeften totaal verwaarloozen. Ook vindt men menschen, die zich zooveel mogelijk afsluiten van de behoeften der buitenwereld en zich daartegen verdedigen, terwijl de behoeften van hun innerlijk wezen voor hen richting geven aan hun leven. Ofschoon het meerendeel der menschen lang niet zoo uitgesproken is in zijn aanpassingsvorm en beide vormen met elkaar afwisselen, zoo kan men toch wel met waarschijnlijkheid aannemen, dat de meeste menschen in het algemeen meer gewicht toekennen aan, en hun leven meer laten beïnvloeden door, de eene of door de andere aanpassing.’ (bl. 187/189). Tot zoover Van der Hoop over de door Jung in de zielkunde ingevoerde onderscheidingen. Het spreekt o.i. vanzelf, dat, alnaar de mensch meer tot het eerste of tot het tweede type behoort, hij meer geschikt zal zijn voor een werkkring, die direkt met de ‘buitenwereld,’ dat is met feitelijke en konkrete dingen te maken heeft, of voor arbeid, die in hoofdzaak op de ‘binnenwereld’ betrekking heeft, zooals het vormen en hanteeren van abstrakties. Men houde echter in het oog, dat de richting der aanpassing niet uitsluitend voortkomt uit erfelijken aanleg, zooals ook Jung dit in zijn werk over de ‘Psychologische Typen’ herhaaldelijk uitgesproken heeft. Het milieu kan een even belangrijke faktor zijn als de aanleg en onder den invloed daarvan kan de richting van het geestelijke leven | |
[pagina 348]
| |
bij hetzelfde individu in korten tijd sterk veranderen.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk zijn er allerlei werkkringen, waarin menschen zoowel van het eerste als van het tweede soort voldoening kunnen vinden; al zullen zij al naar het type, waartoe zij behooren, hun werk vanzelf anders aanpakken en op andere wijze goede uitkomsten bereiken. Dit geldt bijv. voor het geheele gebied der wetenschap: juist door de samenwerking tusschen menschen van het meer empirische met die van het meer abstrakte type komt haar ontwikkeling het best tot stand. Tot op zekere hoogte kan een mensch door het verrichten van verschillende soorten arbeid, zooals het uitoefenen van een hoofdvak en een bijvak, de eenzijdigheid van zijn aanleg goedmaken en uitgroeien tot meer harmonische veelzijdigheid. Met deze mogelijkheid zal de organisatie der produktie in een socialistische samenleving zeker rekening houden. Echter, die mogelijkheid is begrensd en haar grenzen kunnen niet overschreden worden zonder dat de mensch schade lijdt aan lichaam en ziel. Hij kan in zijn arbeid geen doeleinden najagen, wier tegengestelde natuur hem noodzaakt zijn psyche voortdurend anders te richten of die volkomen ingaan tegen zijn natuurlijke dispositie.Ga naar voetnoot2) Hij kan niet | |
[pagina 349]
| |
als direkteur eener fabriek of handelsonderneming, als praktisch chemikus of ingenieur al zijn vermogens op de buitenwereld instellen en tegelijkertijd als kunstenaar het innerlijke gebeuren tot uiting brengen in geïnspireerde beelden, of dat gebeuren als wijsgeer in de wereld der innerlijke ervaring ordenen. Hij zal dit niet kunnen doen zonder gevaar van overspanning zijner krachten, uitputting en ziekte. Wat waar is voor den eenling, is het ook voor de maatschappelijke groep en voor de verbinding van een aantal groepen tot de organisatorische eenheid, die wij maatschappij noemen. Ook deze laatste kan in haar geheel meer uiterlijk naar de wereld der dingen, naar feiten en tastbaarheden, - of meer innerlijk, naar ideeën, fantazieën, religieuze voorstellingen, wijsgeerige stelsels toegekeerd zijn. Dat de moderne kapitalistische maatschappij een ‘naar buiten gericht karakter’ draagt, wordt algemeen erkend en het wordt als iets voortreffelijks in haar geprezen, dat zij zich geheel naar het empirische, naar de uiterlijke werkelijkheid heeft toegekeerd. De wending naar die werkelijkheid, die aan het begin der moderne tijden plaats vond, wordt doorgaans voorgesteld als de oorsprong van den ontzaggelijken vooruitgang, door de westersche menschheid gedurende de laatste eeuwen in wetenschappelijk en technisch opzicht, dat is in kennis der natuur en beheersching der natuurkrachten, gemaakt. Deze voorstelling is ongetwijfeld juist, maar even ongetwijfeld eenzijdig. Zij ziet voorbij, ten eerste, dat de groote zwenking naar het konkrete die tot een enorme opeenhooping van empirische wetenschappelijke stof voeren moest, wellicht evenveel verwarring | |
[pagina 350]
| |
heeft gesticht als helderheid gebracht, en ten tweede, dat in verband met de overheerschende aanpassing van het bewustzijn aan de buitenwereld, deze laaste gedurende geruimen tijd het overgroote deel van de menschelijke zielskracht heeft opgeslorpt, wat groote gevaren meebracht, al worden deze gewoonlijk niet erkend. De innerlijke wereld - dat is de wereld, wier wetten de eerste plaats innemen bij geestelijke processen, zooals het fantaseeren en het filosofeeren dat zijn, - die wereld werd verwaarloosd en de meest ontwikkelde psychische funktie bij het meerendeel der menschen op de buitenwereld gericht. Het innerlijke gebied werd in hoofdzaak overgelaten aan funkties, die de mensch uit zijn bewuste leven min of meer verdrongen had, of die althans in dat leven geen gelegenheid kregen tot volle ontwikkeling te komen. Deze onderdrukte funkties zochten kompensatie in het onderbewuste zielsgebied; zij wierpen zich op de kinderlijke wenschfantasieën, de archaïsche motieven en symbolen. Zoodoende kregen zij gelegenheid, zeer verouderde elementen van psychisch leven tot opstanding te brengen. Dit is een der oorzaken waarom in onzen tijd, bij uitnemendheid een tijd van hoogmoedig en fanatiek rationalisme, toch zooveel fantasterij rondspookt en waarom allerlei bijgeloof uit de oude doos, wat gemoderniseerd en opgepoetst, vele menschen zoo aantrekt. Het leggen van een oversterken nadruk op de empirisch-stoffelijke werkelijkheid, als ware zij de eenige ‘echte’, heeft onvermijdelijk tot tegenpool het leggen van een even sterken nadruk op de onzienlijke, onstoffelijke, de subjektieve wereld. Hoe zou dit ook anders kunnen? De mensch is nu eenmaal geen uitsluitend rationeel wezen: de sterke onderdrukking der | |
[pagina 351]
| |
irrationeele funkties in de bewuste psychische werkzaamheid leidt onvermijdelijk tot een even sterke ontketening dier funkties in het onderbewuste. ‘Theosofie en spiritualisme zijn overweidigingen van gelijken aard als het materialisme.’Ga naar voetnoot1) Wij willen nu pogen, de gevolgen dier groote wending naar de ‘buitenwereld’ - een wending in wier teeken heel de moderne maatschappij staat - voor enkele kunstvormen en kunstuitingen nader te beschouwen, daarbij altijd den nauwen samenhang indachtig, die tusschen de empirisch-gerichte wetenschap en het streven der kapitalistische produktie naar voortbrenging van een steeds grooter hoeveelheid goederen met steeds minder arbeid bestaat. De geestelijke kracht, die in de domeinen der empirische kennis, in het waarnemen der objektieve werkelijkheid en het verzamelen van feiten, haar arbeidsveld vindt en haar roemrijke overwinningen viert, en de maatschappelijke kracht, die jaagt naar rijkdom en macht door kwantitatieve vermeerdering der produktie, - die twee krachten: de moderne natuurwetenschap en het moderne kapitalisme, werken met de vaart van een stormwind in dezelfde richting op het kollektieve bewustzijn in. Het najagen van kwantitatieve vermeerdering der | |
[pagina 352]
| |
produktie is, althans in het kapitalisme, met het streven naar kwalitatieve waardeverhooging in het algemeen onvereenigbaar.Ga naar voetnoot1) Het najagen van die vermeerdering eischt een stelselmatig naar buiten gekeerde geesteshouding, zoodat het grootste deel der psychische energie wordt gebruikt om de uiterlijke wereld, dat zijn de natuurstof en de natuurkrachten, steeds beter en vollediger te leeren kennen. Kwalitatieve waardeverhooging als hoofddoel van den arbeid daarentegen heeft met die kennis weinig te maken, zij is ook dan mogelijk, wanneer omtrent het wezen van de natuur allerlei fantastische en kinderlijke voorstellingen bestaan. Haar eerste voorwaarde is de spontaniteit en rijkdom van het innerlijke leven. Immers, verhooging der kwalitatieve waarde van het produkt is slechts een andere uitdrukking voor stofveredeling. Om de stof te veredelen, dat wil zeggen met den geest te doordringen, kan de mensch niet volstaan met feitenkennis en technische bekwaamheid: hij moet in het bezit zijn van iets anders, van geestelijken rijkdom, dien hij in het voorwerp ‘leggen’, aan het voorwerp uitdrukken kan. Hij moet in de innerlijke wereld zijn ondergedoken en daaruit iets waardevols naar boven hebben gebracht aan ontroerd en beeldend leven, een droom, een symbool of een idee. Zoolang de produktie van materieele dingen voornamelijk voor de eigen huishouding of voor een beperkten kring van vaste afnemers geschiedde, bleef de drang naar haar kwantitatieve vermeerdering, evenals de begeerte naar winst, binnen redelijke grenzen be- | |
[pagina 353]
| |
sloten. En hierdoor weer bleef in alle voor-kapitalistische produktiewijzen een aanzienlijk deel der menschelijke zielskracht beschikbaar, om de innerlijke wereld te bevruchten. Natuurlijk was dat deel niet altijd even groot; het is waarschijnlijk dat, bij de volken even goed als bij de individuen, de natuurlijke aanleg - die zelf weer opgevat moet worden als resultaat van erfelijkheidsfaktoren - grooten invloed heeft op de richting, waarin de aanpassing voornamelijk tot stand komt. Zoo waren bijv. de Romeinen waarschijnlijk van aanleg in hooge mate wat de moderne psychologie ‘geextraverteerd’ (naar buiten gericht) noemt; de germaansche volken daarentegen meer ‘geïntraverteerd’ (naar binnen gericht). Ofschoon het Christendom, vergeleken met oosterschen godsdienst en wijsbegeerte (bijv. met het boeddhisme), ongetwijfeld naar buiten gericht is, - immers het wil de psychische energie van den mensch richten op een voorwerp buiten hem zelf, op God en zijn naaste, - zoo was toch de middeneeuwsche vorm van het christendom bij de germaansche volken en de op dien vorm gegrondveste kultuur in veel hoogere mate naar de innerlijke, dan naar de uiterlijke wereld toegekeerd. In de Renaissance schoot de slinger van het psychische gebeuren ver naar de tegenovergestelde richting uit: sindsdien bleef het evenwicht verbroken. En naar mate het kapitalisme, door de nieuwe machtige beweegkracht, den stoom, gedreven, en door het ontzagelijke mechanisme der machinale produktiemiddelen gesteund, al verder doordrong in de velden van den arbeid en het gebied van het maatschappelijke leven al dieper omwoelde, werd de kollektieve psyche in ál sterker en algemeener mate op de uiterlijke we- | |
[pagina 354]
| |
reld gericht. Kennis van die wereld gold meer en meer voor de meest waardevolle: immers zij was onontbeerlijk om materieelen rijkdom te verwerven, en rijkdom was de tooverstaf, die al de hulpbronnen van genot omhoog deed borrelen; hij was de sleutel van alle poorten, die toegang gaven tot de macht. Daar de klemtoon zoo oversterk werd gelegd op de echtheid en de waarde der uiterlijke wereld, daar kon het niet anders of de innerlijke, subjektieve wereld verloor in de algemeene opinie, dat is in de gangbare waardeschatting, allengs aan werkelijkheid. Aan velen scheen die wereld een schimmige sfeer toe van waan en illuzie, een willekeurig droombeeld, een schaduw van de eenige echte, waarachtige en werkelijke, de zichtbare en tastbare realiteit. En evenwijdig met de verschuiving, waardoor aan het innerlijke gebeuren steeds meer waarde onttrokken en aan het uiterlijke gebeuren steeds meer waarde toegekend werd, won een geestesgesteldheid aan kracht, door welke het wezen van een ding, dat is dus de quintessence zijner eigenschappen, overschaduwd werd door zijn hoeveelheid en hoegrootheid, eene die allereerst en allermeest getroffen werd door kwantitatieve kenmerken der dingen.Ga naar voetnoot1) De tot gewoonte geworden achterstelling der innerlijke bij de uiterlijke wereld komt aan het licht in tal van maatschappelijke feiten. Zij blijkt uit de verhouding van het aantal studeerenden in vakken als de | |
[pagina 355]
| |
hoogere wiskunde, de wijsbegeerte, de godgeleerdheid, de schoone letteren, tot hen, die technische of natuurwetenschappelijke vakken tot onderwerp van studie kozen (chemici, electrotechnici, ingenieurs, biologen enz.) zoowel als uit de verhouding tusschen de betrekkelijk geringe sommen, van overheidswege ten koste gelegd aan instellingen op het gebied van het geestelijke leven, met de vele millioenen voor natuurwetenschappelijke onderzoekingen, voor laboratoria, proefstations, enz. besteed. Echter, deze vergelijking is slechts een grof-uiterlijkhulpmiddelom ons eenigszins duidelijk te maken, hoe sterk in onzen tijd de naar-buiten-gerichte geesteshouding overheerscht. Het achterstellen van de innerlijke wereld, van haar oordeelen, haar standaarden, haar zekerheden bij die der uiterlijke wereld is zoo diep doorgedrongen in het gevoels-en gedachte leven van de meeste menschen, zóózeer tot gewoonte geworden, dat zij zich niet meer vermogen voor te stellen, hoe de aanpassing aan het leven ook op een geheel anderen grondslag kan geschieden. Aan alle pogingen om het innerlijke leven, de sfeer van het binnen-eigen tot medium der aanpassing te maken wordt, met maatschappelijke middelen en door maatschappelijken druk, voortdurend en stelselmatig energie onttrokken. En zij, die de magneet van hun natuurlijken aanleg, allen bezwaren ten spijt, naar die sfeer heentrekt, vinden bij lange na niet de georganiseerde hulpmiddelen voor de ontwikkeling hunner vermogens, waar over zij, die direkt-praktische doeleinden nastreven, beschikken. De bewering lijkt ons niet te stout dat de orientatie, geslachten achtereen, van de produktie, het geestelijke leven, de opvoeding, kortom van het geheele maatschappelijke bestaan naar de konkrete en em- | |
[pagina 356]
| |
pirische wereld in de landen waar het kapitalisme tot groote ontwikkeling kwam, reeds tot een zekere wijziging van den menschelijken aanleg heeft gevoerd. Een dergelijke wijziging door de werking van sociaalekonomische faktoren scheen ook aan Marx mogelijk, getuige enkele uitspraken in ‘Het Kapitaal’.Ga naar voetnoot1) Lafcadio Hearn, de uitnemende kenner van het japansche leven en den japanschen geest, verhaalt in ‘Koroko’ hoe, toen het onderwijs in Japan plotseling op Europeesche wijze werd ingericht, een aantal studenten hun universiteitsstudie niet tot een goed einde vermochten te brengen: de wiskundige vakken vielen hun te moeilijk. De oefening der geestelijke vermogens van vele geslachten in geheel andere richting had blijkbaar den erfelijken aanleg sterk genoeg beinvloed, om de aanpassing der psyche aan de nieuwe levenseischen tijdelijk te belemmeren.
Wanneer niet langer de mensch maar de machine het tempo van den arbeid bepaalt, - wanneer de voordeelen der mechanisch gedreven produktie: snelheid, massaliteit, gelijkvormigheid, akkuratesse enz., meer gewaardeerd worden dan de kwaliteiten van duurzaamheid, kracht, adel, schoonheid, gratie en, wat deze allen te boven gaat, de suggestie van levensvolheid, die de mensch door liefdevolle bewerking aan het ding vermag te geven, - dan verdringt op den duur de aan de | |
[pagina 357]
| |
machinale produktie aangelegde waardestandaard elken anderen en wordt ook aan niet-machinaal bedreven arbeid al meer in de eerste plaats de maatstaf van het kwantitatieve, en daarnaast die van snelheid, gelijkvormigheid en uiterlijke korrektheid aangelegd.Ga naar voetnoot1) Naar gelang de maatschappelijke onkosten der produktie verminderen, en de kwaliteit der machinaal-voortgebrachte gebruiksgoederen daalt, worden deze steeds onverschilliger behandeld, sneller versleten en gemakkelijker door nieuwe vervangen. Dit alles strookt in het kapitalisme geheel met de oogmerken der bezitters van produktiemiddelen. Zij gebruiken de omstandigheid, dat vele dier goederen hun koopers weinig gekost hebben en voor hen geen enkele geestelijke waarde vertegenwoordigen, om dezen telkens nieuwe voorwerpen op te dringen, hetzij zij die werkelijk behoeven of niet. Immers, hoe meer er ver- | |
[pagina 358]
| |
kocht wordt, des te sneller de omzet van het kapitaal, en hoe sneller de omzet, des te grooter de winst. Parallel met de moderne techniek en het kapitalistisch produktiestelsel ontwikkelt zich de reklame, welker beteekenis daarin te nauwernood ten achter blijft bij die der voortbrenging van de eigenlijke gebruiksgoederen. De reklame vervult in het kapitalisme tweeërlei funkties. Haar eerste funktie is, een wapen in den onderlingen konkurrentiestrijd der bezitters van produktiemiddelen te zijn. Haar tweede, aan de verbruikers niet werkelijk bestaande of althans niet urgente behoeften te suggereeren. Om haar doel te bereiken, dat is om de weifelende verbruikers aan te zetten, moet de reklame telkens nieuwe prikkels bedenken, die de voorzichtigen, de onverschilligen en de weifelaars bewegen te koopen. Zij moet voortdurend nieuwe gedaanten aannemen, in nieuwe lokkende vormen verschijnen, door steeds feller effekten de aandacht trekken en haar geluid steeds meer forceeren. Van het gebied der materieele produktie, haar uitgangspunt, dringt de reklame onvermijdelijk de sferen der geestelijke en artistieke aktiviteit binnen. Ook in deze sferen krijgt zij macht, wekt zij de begeerte op naar afwisseling en den drang naar sensatie: onder haar invloed jaagt de eene mode de andere. De innerlijke verfijning, de rustige harmonie, die enkel het resultaat kan zijn van een langdurig proces van inwerking van den geest op de stof en omgekeerd, van wederkeerige doordringing, - zij worden steeds grooter uitzondering. De boom der kunst brengt geen gave en voldragen vruchten meer voort, onder natuurlijke voorwaarden gerijpt. De huidige kunstwerken doen eerder denken aan kasplanten die langs | |
[pagina 359]
| |
kunstmatigen weg gedwongen worden vóór den tijd bloem en vrucht te dragen. In het beroemde hoofdstuk van het ‘Kapitaal’ over het ‘fetisch-karakter der waar’, heeft Marx de oorzaken ontleed waardoor onder het kapitalistische produktie-stelsel alle geestelijke waarden en alle menschelijke eigenschappen tot waren gemaakt worden, dat is het karakter krijgen van zaken. Deze ‘verzakelijking’ is het die ten grondslag ligt aan het verschijnsel, dat men in den laatsten tijd vaak aanduidt als de mechanisatie van den geest. Die mechanisatie is niet anders dan het overslaan van het karakter der machinale produktie op gebieden van menschelijke werkzaamheid, welker wezen daarmede ten eenenmale in strijd is, het opdringen van dit karakter aan geestelijke en aesthetische uitingen, die daardoor onherroepelijk vervalscht en gedegradeerd worden. Naar gelang de methoden, die de machinale produktie van goederen beheerschen, en de geestesgesteldheid, waartoe die methoden leiden, almeer doordringen in andere levenssferen, worden de uitingen van de wetenschappelijke, de artistieke en de wijsgeerige werkzaamheid al meer vermengd met kommercieele strekkingen en voor kommercieele doeleinden misbruikt. Het uitsluitend of althans in hoofdzaak gericht zijn der produktie op de kwantiteit heeft verderfelijke gevolgen ook voor den arbeid van den kunstenaar. Is hij ontbloot van middelen, dan dwingt de nood hem met den sterken arm tot veel en haastig produceeren. Maar ook zonder dat direkte armoede in het spel is, dringt het maatschappelijke stelsel, in welks raderwerk hij gevangen zit, hem in de richting van kwantitatieve opdrijving zijner produktie. Immers | |
[pagina 360]
| |
op het gebied der kunst heerscht het beginsel der vrije mededinging nog vrijwel onbeperkt; elk kunstenaar strijdt in zeker opzicht den konkurrentiestrijd met zijn beroepsgenooten en om dien strijd vol te houden is hij, van uitzonderingen afgezien, genoodzaakt voortdurend voort te brengen. Kwantiteit is noodig, om aan zijn werk kommercieele waarde te geven, om dit geschikt te maken door het kapitalistische bedrijf te worden geëxploiteerd. Volgens inlichtingen, ons door een nederlandsch kunstenaar, te Parijs woonachtig, verschaft, erkent de fransche kunsthandel onomwonden, niets te kunnen beginnen met het werk van een schilder, die niet in staat is tot voortdurende produktie-in-massa, al zou dit ook uitmunten door treffende schoonheid. Men moet met het werk van een nieuweling reklame te kunnen maken, hem aan het publiek kunnen opdringen, anders ‘komt hij er niet in’. Men moet telkens nieuwe tentoonstellingen kunnen arrangeeren, dan hier en dan daar, opdat zijn naam telkens opnieuw genoemd worde. Of dat werk uitbundig geprezen dan wel afgekeurd en bespot wordt, doet minder ter zake: zoo maar over hem wordt gesproken, veel, luid en onophoudelijk: daar komt het op aan. Zóó alleen komt het publiek onder de suggestie, dat een nieuwe ster aan den hemel der kunst verschenen is. In de literatuur gaat het niet veel anders toe. Wie niet voortdurend produceert, daarbij zorgdragend dat de aandacht op hem blijft gevestigd, loopt kans in het vergeetboek te raken. Uitgevers plegen er bij letterkundigen van naam op aan te dringen, hun geregeld nieuwe werken ter beschikking te stellen: dit is de beste manier om te maken, dat het publiek naar de oude blijft vragen. Het besef van deze feiten | |
[pagina 361]
| |
beïnvloedt haast onvermijdelijk, bewust of onbewust, de geestesgesteldheid van den kunstenaar: het verleidt hem tot veel en haastig voortbrengen, zelfs zoo daartoe voor hem geen direkte ekonomische noodzaak bestaatGa naar voetnoot1). De kunst echter, elke kunst, eischt in de eerste plaats ingekeerdheid, om de stem der inspiratie te beluisteren, die uit het onderbewuste opstijgt. Zij eischt somtijds perioden van niet-produceeren, van geduldig afwachten tot die stem weer opkomt, dat wil zeggen, tot in de diepte der psyche de geheimzinnige bevruchting is geschied. Zij eischt het zorgzaam-geduldig indenken en doordenken van de stof, het liefdevol-bewerken van den vorm, niet éénmaal maar herhaalde malen. Haast is met harmonieuze schoonheid onvereenigbaar; wat wil uitgroeien tot een wezen vol innerlijke kracht, bestemd om lang te leven, moet lang onder het hart gedragen worden: | |
[pagina 362]
| |
zoo wil het de wet der natuur. Die wet doet zich gelden in alle vorming en alle schepping, onverschillig op welk gebied. De invloed der machinale produktie op de sfeer der geestelijke voortbrenging verhindert, door haastige oppervlakkigheid tot gewoonte te maken, de wording van bezonkene, gave en innerlijk volgroeide kunstwerken. De kunstenaars van dezen tijd zijn als de vrouwen van een uitgemergeld fabrieksproletariaat die vele kinderen baren, maar allen zwak, rachitisch, arm aan levenskracht. Als pasmunt worden de gaven uitgegeven, die, zorgvuldiger beheerd, iets nieuws hadden toe kunnen voegen aan de onvergankelijke rijkdommen der menschheid. Het talent, ingaande tegen de levenswet, die wil dat elke bloei door een tijdperk van rust gevolgd worde, raakt vroegtijdig uitgeput. Voor sommigen is het de harde ekonomische noodzakelijkheid, die hen uitmergelt: deze zijn het meest te verschoonen. Anderen maakt onbeteugelde begeerte schuldig: begeerte naar zinnelijke genietingen, naar weelde en schitteringen, naar roem en aanzien. De duivel der machtsbegeerte en de duivel der geldzucht worden heer over de zielen van hen, wier hoogste aspiratie moest zijn, aan het groote verlangen vorm te geven dat omhoog stijgt uit de ongepeilde diepten der menschheid.
Eenige van de voornaamste oorzaken van het achterblijven in onze dagen van de kunst bij de materieële produktie zullen, naar wij vertrouwen, den lezer thans duidelijk geworden zijn. Die oorzaken liggen in het wezen der kapitalistische produktie gegrondvest. Deze immers eischt, zagen wij, een overmatig op de uiterlijke wereld gerichte aanpassing van het bewustzijn en streeft naar | |
[pagina 363]
| |
onophoudelijke vermeerdering der produktie, zonder rekening te houden met de kwaliteit. Zoowel deze eisch als dat streven zijn aan de natuur der artistieke werkzaamheid vijandig. En daar de eischen der produktie zich met elementaire kracht doen gelden, schijnt daaruit te volgen dat die werkzaamheid in elk harer uitingen min of meer belemmerd moet worden. Echter, een dergelijke konklusie zou àl te simplistisch zijn. Zij is ook niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Immers, reeds een vluchtige beschouwing der artistieke uitingen onder het kapitalisme leert ons, dat zoo sommige kunsten vervielen of kwijnden, andere in verschillende fasen van zijn ontwikkeling tot hoogen bloei zijn gekomen. Hoe houdt de bloei der eenen en het verval der anderen verband met het karakter der kapitalistische maatschappij? In een ander geschriftGa naar voetnoot1) hebben wij den algemeenen aard aan dit verband duidelijk pogen te maken. De lezer veroorlove ons, hier den passus in kwestie in zijn geheel over te nemen. ‘De kunsten, die voornamelijk samenhang uitdrukken en voorstellen, zooals de architektuur, het drama, de koorzang- en koordans, zijn tevens de kunsten van het openbare leven. Zij hebben gebloeid in zeer verschillende soorten van samenleving, en onder zeer uiteenloopende instellingen. Maar tot dien bloei was altijd ééne voorwaarde onmisbaar: en wel de overeenstemming van de sociale levensvormen en het levensgevoel met het ekonomische fundament dier maatschappij, de arbeidswijze en arbeidsver- | |
[pagina 364]
| |
houdingen. Deze overeenstemming kwam tot uiting in een geest van waarachtigheid, die alle levensmanifestaties doordrong. Enkel waar die geest bestond, waar heerschenden en beheerschten het algemeene beginsel hunner maatschappij erkenden, kon de vorm, de stijl ontstaan, waarin haar wezen gespiegeld werd. De openbare kunsten konden bloeien ook in tijdperken dat een alleenheerscher in trotsche zelfgenoegzaamheid zijn wil oplegde aan het geheele volk of een kleine aristokratie dat volk gebruikte als een schemel voor haar voeten. Zij bleken vereenigbaar met elken smaad den massa's door haar meesters aangedaan, met menschenoffers, slavernij en hoorigheid, maar zij waren niet vereenigbaar met de tot een systeem verhevene sociale huichelarij. De monumentale kunsten konden in de antieke wereld bloeien, omdat die wereld het beginsel der sociale uitverkiezing door de uitsluiting der slaven van de gemeenschap als iets vanzelfsprekends aanvaardde. De italiaansche Renaissance kon het feest in grooten stijl scheppen, omdat zij de aanspraak van een kleine minderheid bevoorrechten op alle macht, alle wetenschap, alle genot en schoonheid als een hun toekomend recht beleed. De absolute fransche monarchie kon op de bouwkunst, de tuin-architektuur en het theater den stempel van haar wezen zoo krachtig drukken, omdat zij vol zelfbewusten trots proklameerde dat de koning de staat was, - anders gezegd, dat de staat bestond den koning ter wille. In geen dezer verschillende vormen van aristokratisch gemeenschapsleven poogden de heerschers hun heerschappij te verdoezelen of de wortels van hun macht te verbergen. Integendeel, zij pronkten met die macht. Zij beschouwden haar als gegrondvest in god- | |
[pagina 365]
| |
delijke wetten, als een weerspiegeling op aarde van het goddelijke gezag en als zoodanig wisten zij haar door de massa te doen eerbiedigen. De heerschappij der bourgeoisie draagt een geheel ander karakter, dan elke vorige vorm van klassenheerschappij droeg. Zij verloochent haar oorsprong; zij wil schijnen wat zij niet is en haar wezen bemantelen; zij is verleugend tot in haar hart. Het beginsel der kapitalistische maatschappij is uitbuiting en onderdrukking, zooals dat van iedere klassemaatschappij. Maar zij is de eenige die voorwendt, dat haar beginsel gelijkheid en vrijheid is. Schijnbaar heeft zij uitbuiting en onderdrukking opgeheven door de arbeidskracht ‘vrij’, dat is tot een waar te maken, die zijn bezitter naar eigen goeddunken al dan niet kan verkoopen, juist zooals andere warenbezitters de hunne. In werkelijkheid is haar maatschappij gegrondvest in geraffineerde en meedoogenlooze uitbuiting der menschelijke arbeidskracht. In den loop der XIXe eeuw werd de juridische gelijkheid die de fransche revolutie bracht, aangevuld door de toekenning van gelijke politieke rechten. Echter, ook dit tastte de macht der bourgeosie niet aan. Die macht bleef berusten op het monopolie van de produktiemiddelen, van de kultuur en van den staatkundigen heerschtoestel. Terwijl de schijn van gelijkheid grooter werd, nam de graad der uitbuiting toe; wat beteekende dat de verlogenheid nog verergerde. De bourgeoisie verhoovaardigde zich niet op haar macht. Zij demonstreerde niet in zelfbewusten trots haar heerschappij en de wortels daarvan in de uitbuiting. Zij sprak van gelijkheid en demokratie, van volksrechten, volks-ontwikkeling, volks- | |
[pagina 366]
| |
verheffing, van algemeen belang en algemeen welzijn. Haar leuzen waren zonder uitzondering leugenachtig; het nationale eenheidsgevoel dat zij der massa wist te suggereeren, berustte op bedrog. Hoe meer de kapitalistische maatschappij uitgroeide, hoe vollediger zij alle overblijfselen van vroegere maatschappelijke vormen vernietigde, om haar eigen immanente mogelijkheden te verwezenlijken, des te erger, te boosaardiger en doodelijker werd dat bedrog. Deze aangeboren, ongeneeslijke en noodlottige verlogenheid heeft op de kapitalistische maatschappijorde sedert haar ontstaan het brandmerk gedrukt van geestelijk-zedelijke minderwaardigheid. Het inzicht in die verlogenheid is de sleutel tot het juiste begrip van een aantal verschijnselen op verschillende gebieden der kultuur, o.a. op dat van de ethika en de kunst. Het verklaart waarom een vorm van samenleving, die de menschelijke energie zoo hoog spande en aan de worsteling van den mensch om de beheersching der natuur zulk een ontzaggelijke impulsie gaf, een samenleving die in deze worsteling zulke groote overwinningen behaalde en zulke wijde perspektieven opende, er nimmer in geslaagd is iets van dit alles, iets van haar kollektief wezen, haar kollektieve emoties, iets van haar ziel af te beelden in de bouwkunst of voor te stellen in het feest en het drama. In alle gevoelens die het openbare leven raakten, dus ook in alle uitingen daarvan, moest de tegenstelling aan het licht komen tusschen dat, wat de kapitalistische maatschappij werkelijk was en dat wat zij voorwendde te zijn. Haar innerlijke verleugening stroomde een stank uit, die het geheele openbare leven verpestte. Alle feesten en plechtigheden, die, | |
[pagina 367]
| |
zij 't ook zijdelings, iets te maken hadden met den staat en zijn instellingen, werden door dien stank verontreinigd. Elke verheerlijking der gemeenschapsidee klonk valsch, elke nationale eenheids-demonstratie, hetzij dynastisch of republikeinsch, was monsterlijk van onwaarachtigheid. Het zuivere, echte, waarachtige gevoel kon zich enkel uiten in de sfeer van het individueele bestaan. Ook de kunst trok zich in deze sfeer terug. Onwaarachtigheid en schoonheid kunnen elkaar niet verdragen; gevoelens, verkankerd door den leugenworm, kunnen niet in schoonheid afgebeeld en voorgesteld worden, zoomin als een gehuichelde liefdespassie hem die haar huichelt in staat stelt ontroerende liefdesverzen te maken. Het element der onechtheid verraadt zich op geen ander gebied zoo onfeilbaar als op dat der kunst. Talrijke burgerlijke kunstenaars hebben, al dan niet bewust, onder de onwaarachtigheid der burgerlijke samenleving bitter geleden; niet weinigen van hen heeft deze onwaarachtigheid en ook de merkantiele geest, die in het kapitalisme de tweede aartsvijand van alle schoonheid, poëzie en volheid des levens is, tot krankzinnigwordens toe geëxaspereerd. Aan enkelen, zooals bijv. aan Flaubert, was het gegeven zich van deze exasperatie te bevrijden in verwonderlijk-grootsche en zuivere uitingen, of haar, als Daumier, van zich af te zetten in groteske snijdende verbeeldingen. De in de eerste plaats lyrisch aangelegden onder de kunstenaars leden minder, hun sensitivisme ontweek instinktief elke aanraking met de officieele sfeer; zij lieten hun verbeeldingen ontbloeien in de veilige verborgenheid van het intieme leven, hun eigen hart en de stem der natuur beluisterend. Zoo konden de lyrische poëzie, | |
[pagina 368]
| |
de absolute muziek, het portret en het landschap in duizendvoudige schoonheid en liefelijkheid uitranken. Maar alle monumentale gebieden der kunst, alle vormen waarin een gemeenschap haar wezen afbeeldt: het drama, het epos, de bouwkunst, de monumentale schilderkunst en het volksfeest waren dood. Enkel hun bedriegelijke namaaksels leefden. Zooals een groote chemische fabriek door den stank der vergiftige gassen, die uit haar schoorsteenen oprijst, een geheele streek verpest, den plantengroei vermoordt, de dieren des velds doet vluchten, - zoo verwoestte de stank der onwaarachtigheid, die zich van het openbare leven uit verspreidde, het geheele gebied der openbare en monumentale kunst. Noch de groote materieele vooruitgang en de bloei, die verschillende landen in den loop der XIXe eeuw doormaakten, noch de macht en glorie, die het gevolg waren van gelukkig gevoerde oorlogen of groote koloniale veroveringen, konden de kunsten van het openbare leven uit hun verdooving wekken. Noch de grootheid en glans van het britsche imperium, noch de fabelachtige industrieele expansie van het nieuwe duitsche rijk, hebben vermocht één tooneelwerk voort te brengen, waarin de ziel der gemeenschap trilt, één openbaar gebouw op te richten, waarin de eenheid van het volk, zijn kracht en zijn vreugde, wordt uitgedrukt, edel, bewust en sterk.’ Uit deze uiteenzetting blijkt, dunkt mij, dit ééne duidelijk: veel moeilijker dan de verklaring van het achterblijven van sommige kunstvormen bij de maatschappelijke produktie, is in het kapitalistische tijdperk, die van de opkomst en den bloei van andere. Niet zoozeer de ongelijke als wel de gelijke ontwik- | |
[pagina 369]
| |
keling schijnt ons, zoo onze opvatting van den invloed der kapitalistische produktiewijze op waarheid berust, voor een raadsel te plaatsen. ‘Van sommige kunstuitingen’, kan de lezer ons toevoegen, na van onze uiteenzetting kennis genomen te hebben, ‘maakt de marxistische theorie inderdaad begrijpelijk, dat zij in de burgerlijke maatschappij tot bijzonderen bloei kwamen. Dit is bijvoorbeeld het geval met het naturalistische portret en met den naturalistisch-experimenteelen of psychologisch-experimenteelen roman. Hier ligt de overeenstemming tusschen maatschappelijke strekkingen en aesthetische uitingen, tusschen de geestelijke aanpassing, welke de maatschappelijke ontwikkeling eischte, en die waarop deze kunstvormen berusten, vrijwel aan de oppervlakte. Maar volgens uwe eigen opvatting schijnen alle kunstuitingen, die een bevrucht-worden der innerlijke wereld door gevoel, gedachte, waarneming en intuitie veronderstellen, in het kapitalisme tot afsterven gedoemd! De lyrische schilderkunst, de lyrische poëzie, de muziek vooral, - de muziek, die leeft van zelfverzonkenheid en haar wezen verloochent, zoodra zij zich ook maar iets te veel naar de uiterlijke wereld keert -, hoe kunt gij hun ontwikkeling en ontplooiing in de huidige maatschappij verklaren?’ Inderdaad, de heerlijke bloesems, door de lyrische poëzie gedurende de laatste anderhalve eeuw in tal van landen voortgebracht, en in nog hooger mate de onuitputtelijke bloei der muziek in dat tijdperk, telkens in nieuwe, verrassend-rijke vormen uitstroomend, - zij schijnen in absolute tegenstelling te staan tot de verregaande veruiterlijking-des-levens, die een der meest kenmerkende trekken in het wezen van het tot ont- | |
[pagina 370]
| |
wikkeling gekomen kapitalisme is. Muziek en lyrische poëzie zijn de meest verinnerlijkte van alle kunsten, van hen beide wint echter de muziek het nog van de lyrische poëzie. Immers, deze laatste drukt zoowel zielsbewegingen en gemoedsgesteldheden als intuïtief gegrepen begrippen door middel van beelden uit. De muziek echter behoeft noch beeld, noch begrip, om het leven symbolisch uit te drukken. ‘Niet van de sfeer der verschijning uit klinkt haar stem, maar uit het hart der wereld, het hart van alle smart en alle tegenstrijdigheid.’Ga naar voetnoot1) Alle neigingen, alle begeerten, alle aandoeningen, in den ongedeelden stroom van den levensdrang opwellend, de muziek verklankt ze, niet in hun verbijzonderde verschijning, maar in hun algemeene, essentieele wezenlijkheid. ‘Elke vorm en elke gradatie van den hartstocht,’ aldus een modern kritikus, ‘vermag zij af te beelden door middel van tonen en rythmen, zij is in het bezit van abstrakte vormen voor alle ontroeringen, voor alle onrust, elke vervoering en elke verstilling der aandoening, - en dit alles vermag zij als het ware anoniem uit te drukken, zonder vermelding van plaats, personen en omstandigheden, zonder dat één enkel woord gesproken wordt. Met de kleinst mogelijke middelen zet zij oneindige krachten in beweging; zij weeft uit hen wijde webben van ontroering met een volstrekte vrijheid, waarvan geen andere kunst droomt.’Ga naar voetnoot2) Vergeleken bij het absolute karakter van haar vormen-spraak, is dat van alle andere kunsten betrekkelijk. Allen zijn zij aangewezen op de verschijning, allen beelden zij deze voor- | |
[pagina 371]
| |
namelijk af, al leeft in die afbeeldingen iets van het wezenlijke en algemeene. Enkel de muziek beeldt niet de verschijning af, maar den subjektieven faktor van het verschijnen, de wereld, die in de diepte der zielen leeft. Dat haar rijk uitgaat ‘boven den strijd van gevoel en rede,’ (Diepenbrock), vindt hierin zijn reden, dat zij vrijwillig de uiterlijke wereld verzaakt. Vanwaar dan in onzen tijd, een tijd die de innerlijke wereld verwaarloosde en verstikte, dien grooten drang tot de muziek? De moderne analytische psychologie kan ons helpen, een antwoord op deze vraag te vinden. En dat antwoord wordt bevestigd door de uitspraak van ons eigen hart. Wanneer de verandering, die de laatste eeuwen in de materieele grondslagen der maatschappij, met alle daaraan verbonden veranderingen in het menschelijke bewustzijn: de verregaande aanpassing van den geest aan de uiterlijke, empirische wereld en de terugdringing der irrationeele zielsvermogens - wanneer deze verandering iets wezenlijks had veranderd in de menschelijke psyche, iets waarlijk en onherstelbaar in haar diepten had verloren doen gaan, - dan zouden deze verandering en dit verlies zeker niet in de laatste plaats blijken uit een sterke vermindering van het verlangen naar muziek en van het vermogen muziek voort te brengen. De funktie der muziek zou hierbij onvermijdelijk een groot deel van haar sociaal-geestelijk belang hebben ingeschoten. Wij zien echter juist het omgekeerde: de muziek vervult heden ten dage een minstens even belangrijke, waarschijnlijk een nog belangrijker funktie in het individueele en het sociale leven dan zij dit vroeger deed. Ondanks alle veruiterlijking, vertechniseering | |
[pagina 372]
| |
en vermechaniseering des levens groeit de liefde tot haar in de harten der menschen: het is of die harten steeds meer hunkeren naar haar vertroostingen en daarvoor steeds ontvankelijker worden. De cinema noch de sport hebben de positie kunnen aanranden, waartoe zij omhoog gedragen werd. In alle steden der wereld verrijzen haar tempels; met zachten en toch onweerstaanbaren drang trekt zij de scharen haar heilige muren binnen. ‘Boven alle andere kunsten’, schrijft Jane Harrison, ‘is de muziek heden ten dage ontbloeid tot waarachtig, spontaan, onbewust leven. Half verlamd, de leege handen slap neerhangend, staan alle andere kunsten om haar heen. Juist die kunst, welke vollediger dan de schilderkunst of de poëzie abstrakte, onplaatselijke en onpersoonlijke gevoelens vermag uit te drukken, maakt in de 19de eeuw de rijkste vormen van ontwikkeling door.’ Van de mysterieën der muziek is niemand uitgesloten; zij kent geen verworpenen en uitverkorenen, noch in maatschappelijk, noch in geestelijk opzicht. Reeds bezwijken, zelf in de kapitalistische landen, de sociale en ekonomische dammen, die haar stroom verhinderden zich uit te storten over de geheele gemeenschap en allen zonder onderscheid met zijn zegeningen te laven. Volkskoncerten en populaire koncerten hebben de wereld der muziek voor den middenstand ontsloten; ook voor een deel der arbeiders wordt het mogelijk, in de wateren der muziek onder te duiken, in hen bevrediging te vinden voor zielsbehoeften, waaraan het leven bevrediging weigert. Nogmaals vragen wij: hoe valt de liefde van den modernen mensch voor de muziek en de drang naar haar | |
[pagina 373]
| |
te rijmen met de ingesteldheid van den geest op de uiterlijke, empirische wereld? Komt in deze feiten geen onverklaarbare tegenstrijdigheid aan het licht? Een tegenstrijdigheid zeker, antwoorden wij, maar geenszins een onverklaarbare: integendeel eene, die gemakkelijk valt te verklaren uit den aard van het menschelijke bewustzijn, dat niet enkel- maar meervoudig is. Wat zich in deze tegenstrijdigheid openbaart, is de behoefte aan kompensatie van de onderdrukte geestelijke funkties en de verwaarloosde, hongerlijdende, ‘inwendige wereld’. Die funkties kunnen niet sterven, de inwendige wereld kan niet verzinken in het niet. Wanneer het leven der gewone werkelijkheid en zijn eigen aanpassing daaraan den mensch onverbiddelijk verhinderen, zijn zielsvermogens tot harmonische ontwikkeling te brengen, wanneer die aanpassing hem afsluit van zijn eigen innerlijk rijk, dan zoekt hij den weg naar andere vormen der werkelijkheid, vormen waarin de verdrongen, onderbewust geworden verlangens gelegenheid vinden zich uit te leven en de onderdrukte zielskrachten zich kunnen laten gelden. Zulke vormen eener andere werkelijkheid zijn de godsdienst, de filosofieGa naar voetnoot1) en de kunst. Van alle kunstuitingen echter is het de muziek, die in een sterk gerationaliseerd, overmatig op de uitwendige wereld gericht tijdperk de behoefte aan kompensatie het best vermag te vervullen, | |
[pagina 374]
| |
door de sluizen te openen, die het onbewuste van het bewuste zieleleven scheiden en de zielskracht weer te doen stroomen naar het innerlijke gebied. Sedert Mozart en Beethoven is de muziek niet meer in de eerste plaats een voertuig voor religieuze aandoeningen in engeren zin. Eerder zouden wij haar een toevluchtsoord kunnen noemen voor allen, die aanleg, opvoeding, of de gevormde kracht van geestelijke koncepties (wereld- en levensbeschouwing) er van afhoudt, in den bijzonderen vorm der werkelijkheid, die wij religie noemen te leven, terwijl een aanpassing enkel aan de uiterlijke wereld en een steunen uitsluitend op de rationaliteit hen toch niet bevredigt. En deze zijn talloos velen. Voor hen allen is de muziek een geestelijke zuster-van-barmhartighid, die met klanken, hoorbaar geworden gemoedsbewegingen, verlangens en droomen, het smachten der onbewuste strevingen lescht. Zij herstelt het verbroken verband van den mensch met zijn innerlijk rijk, de allervertrouwdste sfeer, waarvan het gewone leven hem vervreemdde; zij bevrijdt de gekooide verbeelding en trekt de verzonken droomwereld tot de schemering van het halfbewuste omhoog. Zacht ontknoopt zij de banden, die den mensch aan de wereld van het konkrete en materieele binden; zacht effent zij de versperringen, die zijn geest en zijn bewuste wil tusschen hem en zijn innerlijke wereld hadden opgericht: onuitsprekelijk verlicht, zalig, keert hij, door haar gedragen, tot de sfeer-der-droomen in, het zij om daar verrukkingen te genieten, die in zichzelve besloten blijven, hetzij om bevrucht te worden voor de sfeer-der-daden. De muziek, zeiden wij, nam in onzen tijd de funkties van andere vormen van uiting der psychische ener- | |
[pagina 375]
| |
gie, en in de eerste plaats die van den godsdienst, over, al vervult zij natuurlijk deze funkties niet precies op dezelfde wijze. Daarom handelt de russische sowjetregeering, genoodzaakt als zij is den godsdienst stelselmatig te bestrijden, (immers de godsdienst was in Rusland, zooals overal elders, belichaamd in de kerk en de kerk was een machtsinstelling der heerschende klasse) intuïtief juist en wijs, waar zij poogt dit proces van het overgaan der funkties van den godsdienst op de kunst, in het bijzonder op de muziek, zooveel mogelijk te bevorderen. Door voor de massa's de uitleving van het onbewuste in de muziek mogelijk te maken, voorkwam zij ál te groote stuwing der onbewuste verlangens en der min of meer onderdrukte zielsvermogens. ‘De godsdienst is opium voor het volk’, schreef het sowjetbewind aan de muren der kerken. Inderdaad: de godsdienst is in de klassemaatschappij een tooverdrank, door de heerschers den massa's gereikt om hen in slaap te sussen. Ook de muziek sust zoo, maar háár drank is vrij van het gif, dat het bloed besmet met lijdelijkheid en slaafschheid. De droom dien zij wekt, kan ànders zijn dan de droom van den godsdienst thans vermag te wezen: hij kan heroïsch en vruchtbaar zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 376]
| |
Hij kan dit zijn omdat de muziek, evenals elke kunstuiting, elke geestelijk-aesthetische manifestatie, nauw samenhangt met het geheele levensgebied en zich verbinden kan met alle aspiraties der persoonlijkheid of der gemeenschap, hen allen tot uiting brengen kan. ‘De techniek der muziek’, zegt Boecharin terecht, ‘hangt in eerste instantie af van de techniek der maatschappelijke produktie. Men behoeft slechts de primitieve muziek-instumenten (degenen nl. die van hoorn en fluit afstammen, dus uit de eischen van de jacht ontstaan zijn) te vergelijken met de zeer samengestelde | |
[pagina 377]
| |
konstruktie van de moderne piano, om de volle beteekenis der instrumenten te begrijpen. De muziek als zelfstandige kunst wordt pas mogelijk met het ontstaan en door de ontwikkeling van passende instrumentenGa naar voetnoot1). Echter, niet enkel van de materieele produktie is de muziek afhankelijk, niet enkel met haar hangt zij samen, zij doet dit insgelijks met alle andere geestelijke en sociale funkties: met de klasse-verhoudingen, den staatsvorm, de psychologie der heerschende klassen, de vormen van het maatschappelijke leven, den godsdienst, de filosofie, de literatuur en tenslotte met den diepsten levenswil en levensdrang van eenlingen, groepen en tijdperken. Iets van dit alles werkt mee bij het bepalen van haar bijzonderen historischen verschijningsvorm. Bach is onbegrijpelijk zonder de verinnerlijking en de verindividualiseering der vroomheid, die een vrucht der Hervorming was; de achttiendeeeuwsche muziek spiegelt de gratie der vormen, die het leven der heerschende klasse toenmaals onderscheidde; en het is niet mogelijk te ontkennen, dat het duitsche imperialisme in de moderne duitsche muziek hoorbaar wordt. Een komponist als Richard Strauss, die in zijn werken streeft naar verbijsterende effekten en voor het uitdrukken zijner concepties een geweldig klankvolume noodig heeft, is geestelijk een kind van het imperialisme. De enorme klankversterking der orkesten in de laatste kwart eeuw, - een versterking zoowel door vermeerdering van het aantal uitvoerenden als door het invoeren van nieuwe geraasmakende instrumenten bereikt, - is evengoed een symptoon der imperia- | |
[pagina 378]
| |
listische ontwikkeling, als de reuzenschepen en warenhuizen dit zijn. Of de muziek, ten gevolge eener ontwikkeling, die materieël op de techniek berust en die het kollektieve bewustzijn haar opdrong, meer gewonnen dan wel verloren heeft, dat valt moeilijk te beslissen. Het zou een vruchteloos beproeven zijn, om in haar uitingen de algemeene invloeden van het maatschappelijke leven te willen onderdrukken of ze daaruit te willen verwijderen. Ondanks alle veranderingen in den vorm echter is haar fundamenteele funktie onveranderd gebleven. Immers, die funktie is het gevolg van haar vermogen, het hart des levens uit te drukken, het begeeren en smachten, de pijn en de vreugde, den weemoed en de rustelooze angst. Het wonderbaarlijke vermogen dat het deel is der muziek vermag zich in den klank van één enkel instrument of in dien van het natuur-instrument, dat in den tijd aan alle anderen voorafgaat: van de menschelijke stem, even volledig, zuiver en ontroerend te uiten als in de bruisende klankvloeden van het moderne orkest. Het menschelijke organisme was het eerste instrument, door middel waarvan de muziek-in-den-mensch tot uiting kwam. Het prototype van de menschelijk-maatschappelijke muziek zijn de rythmische en melodische natuurgeluiden, het lied van den wind, de zang der golven en der bosschen, het geklater der wateren. De overgang tusschen natuurgeluiden en menschelijke muziek vormt het gejubel der vogels. In de geheele natuur heeft de muziek haar oorsprong; haar wezen is bovenmenschelijk, meer dan maatschappelijk: kosmisch. - Hoe kan zij dan enkel een funktie zijn van het menschelijke arbeidsproces? | |
[pagina 379]
| |
Het feit, dat de muziek haar bloesems van droom nooit rijker ontplooide en nooit dieper verschieten in de innerlijke wereld opende, dan in onzen naar het konkrete en rationeele gerichten tijd - dit feit kan, dunkt mij, een wegwijzer zijn bij het onderzoek van de aesthetische problemen, samenhangend met de ‘ongelijkheid in de ontwikkeling.’ Het kan ons wellicht op het spoor brengen van de psychologische oorsprongen dezer ongelijkheid, daar waar deze zich openbaart, niet zoozeer als het achterblijven van bepaalde kunstvormen of kunstsoorten bij de beweging der maatschappij, of het vóór zijn bij die beweging, (dit alles valt gemakkelijk genoeg te begrijpen) maar als eene, schijnbaar onbegrijpelijke, tegenstrijdigheid tusschen de algemeene ekonomisch-sociale strekkingen van een tijdperk met het karakter van enkele onder de aesthetische uitingen, die daarin tot bloei komen. De oorsprong van deze tegenstrijdigheid ligt, zooals wij hiervóór opmerkten, in de natuur van het menschelijke bewustzijn, in welks bijzondere samengesteldheid de onderzoekingen der nieuwe ontledende psychologie ons wat meer inzicht hebben gebracht. Het feit dat één deel van het bewustzijn geheel anders gericht kan zijn dan een ander deel, - dat de eenzijdige gerichtheid van den bewusten en overheerschenden vorm der psychische werkzaamheid kan voeren tot een tegenovergestelde gerichtheid van minder ontwikkelde funkties in het onderbewuste, die somtijds op geheel onverwachte en onberekenbare wijze de rust van het bewustzijn komen storen, somtijds van het bewuste betrekkelijk onafhankelijke wijzen van uiting vinden, - dat feit heeft gewichtige gevolgen, niet enkel voor het leven maar ook voor de kunst. Immers dit | |
[pagina 380]
| |
feit veroorlooft ons aan te nemen dat het onderbewuste een voornaam aandeel kan hebben en waarschijnlijk ook heeft bij de totstandkoming van kunstwerken. En deze veronderstelling leidt op haar beurt weer tot nieuwe hypothesen, met behulp waarvan wij misschien weer dieper kunnen doordringen in het labyrinth der aesthetisch-sociale problemen. Wellicht, dat de verdringing der irrationeele funkties naar het onderbewuste altijd den bodem voorbereidt voor sterke kompensatorische uitingen van intuïties, verlangens en fantasieën in de kunst, den godsdienst of de filosofie. Nationale aanleg, traditie en maatschappelijke voorwaarden tesamen zouden dan bepalen, op welk gebied die uitingen in hoofdzaak plaats zouden vinden. Wellicht hebben zielsvermogens, die langen tijd in het verborgene voortsmeulden, enkel een wenig brandstof uit de buitenwereld noodig, om, plotseling ontvlammend, een vuurzuil op te richten van gloeiende verbeeldingen. Het voorbeeld der romantiek moge bewijzen, hoe het niet altijd mogelijk is, tot het begrip van den oorsprong van een bepaalde kunstuiting of een kunstvorm door te dringen, door haar rechtsstreeks ‘af te leiden’ van de materieele produktie en hoe, daarentegen, het inzicht in haar kompensatorische funktie veel van de duisternis die haar omhangt kan verjagen. De achttiende eeuw was sterk gericht naar de uiterlijke wereld, het geestesleven werd in hooge mate gerationaliseerd, de stoutmoedigste denkers van den tijd, de fransche materialisten, steunden bij hun pogingen de psychische verschijnselen te verklaren, bijna uitsluitend op de wetenschap der mechanica. De verbeelding verarmde, het gevoel van het levensmysterie doortrilde niet langer de zielen, het flitsend realiseeren der | |
[pagina 381]
| |
oneindigheid joeg zijn huivering niet meer door hen heen. De kunst, de poëzie voornamelijk, verschraalde en verdorde; het was of de diepe bronnen van het onbewuste waren verdroogd. De fransche revolutie verlostte de liefdeskracht van haar gebondenheid aan oude vormen en uitgeleefde gedachten en richtte haar naar nieuwe sociale idealen; idealen van maatschappelijke vrijheid en gelijkheid, van nationale zelfstandigheid, Maar, zooals alle maatschappelijke bewegingen moeten doen die zich ten doel stellen de menschheid van het knellend juk van verouderde levensvormen te bevrijden, richtte zij de houding van den geest in hooge mate naar de dingen der uitwendige wereld. En als alle bewegingen, die een door godsdienstige tradities geschraagd en geheiligd gezag willen vernietigen, hief zij het vaandel der suprematie van de menschelijke rede omhoog. Zij bestreed de kerk en de priesters, verklaarde God vervallen van zijn hemelschen troon, zooals zij het de koningen bij de genade Gods van den hunnen had gedaan en stelde in Gods plaats de Rede. Kunstenaars werden aangezocht, den nieuwen kultus der triompheerende Rede te scheppen, dichters ontvingen de opdracht, het redelijke willen in gestalten te verbeelden. Maar alle pogingen om een revolutionnaire eeredienst en een revolutionaire dramatische kunst op rationeelen grondslag in het leven te roepen, faalden. Pas toen de vrijheid verloren scheen en de gevoelsstroom van de uiterlijke wereld naar het hart terug-ebde, pas toen kwamen droom en fantasie tot nieuwe uitingen, toen ontbloeide de ‘blauwe bloem’ der romantische kunst. Hoe zou men, zonder veel buigen der waarheid, de romantiek rechtstreeks kunnen afleiden uit de be- | |
[pagina 382]
| |
weging der materieele krachten van de maatschappelijke ontwikkeling? Na de fransche revolutie en de Napoleontische oorlogen breidde de machinale bedrijfswijze zich gestadig uit, verouderde produktiewijzen verdringend; het liberalisme streed, zijn beginselen getrouw, voor rationaliseering der staatkundige levensvormen. Niet in dien strijd had de romantiek haar oorsprong. Evenmin kan men haar, zonder gewilde konstrukties, eenvoudig met de politiek-kerkelijke strevingen der reaktie van dat tijdperk vereenzelvigen; immers zij bevatte talrijke elementen van opstandigheid en helde vaak sterk over naar de zijde van het volk. De romantiek droeg een universeel karakter: zij zegevierde in het drama, in de lyriek, in den roman, in de schilderkunst, in de muziek. Zij had vele wortels en werd uit vele bronnen gevoed, - niet in ieder land uit dezelfde, - maar haar algemeene psychische voorwaarden schijnen vooral gezocht te moeten worden in een reaktie der irrationeele zielskrachten tegen de rationeele; een aanzwellen van het mystieke verlangen om de oneindigheid te doorvoelen, tegen de aanmatiging van het, de oneindigheid wegredeneerende, verstand. De groote veranderingen zoowel in den vorm als in het wezen der aesthetische uitingen komen niet willekeurig of toevallig tot stand. Zij hebben tot voorwaarde veranderingen in de gerichtheid en in het totaal der krachten van de kollektieve psyche, die op hun beurt weer geschieden onder invloed van maatschappelijke gebeurtenissen, en wellicht ook samenhangen met kosmische verschijnselen.Ga naar voetnoot1) Het schijnt wel of de | |
[pagina 383]
| |
teleurstelling die een menschelijke gemeenschap onherroepelijk treft, nadat zij, in haar strijd tegen den ondragelijken druk van verouderde levensvormen, genoodzaakt is geweest al haar kracht een poos lang op de uiterlijke wereld te koncentreeren, - het schijnt wel, of die teleurstelling altijd een ommekeer in de ingesteldheid der psyche teweeg brengt. De innerlijke wereld wordt weer gevoeld als het meest waardevolle, waarachtige en onvervreemdbare bezit van den mensch, de nadruk wordt verlegd van de rationeele op de irrationele vermogens. Het psychische en het stoffelijke, de geest en de dingen, het ‘binnen’ en het ‘buiten’ zijn onafscheidelijk verbonden. Dit innige verband tusschen de beide vormen onzer werkelijkheid volgt uit de natuur van den mensch als geestelijk-sociaal wezen: bewustzijn en maatschappij hebben zich tesamen ontwikkeld. Wel kan het denken elk hunner isoleeren en als een afzonderlijken levens-vorm beschouwen; in de werkelijkheid echter hebben zij elkaar doordrongen en vormen zij één geheel. Wat is stoffelijk, wat geestelijk en wat maatschappelijk aan levensuitingen zoo als de moraal, de godsdienst en de kunst? Zij zijn vormen der werkelijkheid, waarin de stof en de geest, het | |
[pagina 384]
| |
buiten en het binnen, de uiterlijke en de innerlijke wereld onophoudelijk verbindingen aangingen en samengroeiden tot een stoffelijk-geestelijk, empirisch psychisch geheel. Wat speciaal de kunstuitingen aangaat, deze zijn, zagen wij, altijd aan de stoffelijke voorwaarden en feiten der empirische werkelijkheid gebonden, nimmer echter zijn zij eenvoudig een ‘uitvloeisel’ van die voorwaarden, een ‘gevolg’ van die feiten, - dat en niets meer. Integendeel: elk scheppend psychisch feit is óók een spontaan gebeuren, opkomend uit de levensvoorwaarden van het bewustzijn. Zoo het, van een zekeren gezichtshoek uit gezien, altijd gebonden is aan de materie, zoo deze tot op zekere hoogte den vorm-van-uiting bepaalt, - van een anderen gezichtshoek uit gezien, gebruikt de psychische kracht de materieele, empirische wereld, als hààr instrument: de dingen zijn voor haar hulpmiddelen tot de openbaring van haar eigen wezen. De psyche vat het objektieve zijn en de ideeële formule der dingen samen als levende werkelijkheid. Door de verbinding der verschillende zielsvermogens in de fantasie, schept het bewustzijn de werkelijkheid, en herschept zij haar onophoudelijk. ‘De fantasie alléén vermag de brug te slaan tusschen de onvereenigbare eischen van het subjekt en het objekt; in haar zijn de aanpassing naar buiten en die naar binnen vereenigd.’ (Jung). |
|