Over leven en schoonheid
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 299]
| |
Historisch Materialisme en Kunst | |
[pagina 301]
| |
I
| |
[pagina 302]
| |
marxistische methode is onderzocht. Een algemeene of zelfs een speciale kunstgeschiedenis op den grondslag van het marxisme moet nog geschreven worden. Wel echter bezitten wij waardevolle voorstudies tot een dergelijke geschiedenis in de geschriften van een klein aantal marxisten, die het verband tusschen een bepaalden kunstvorm of bepaalde kunstuitingen in een gegeven tijdperk met de ekonomische en sociale struktuur van dat tijdperk behandelen. Wanneer wij ons rekenschap geven van het algemeene in den inhoud dezer studies, komen wij tot de konklusie, dat de toepassing der marxistische methode bij het onderzoek van kunstuitingen in twee opzichten vruchtbaar vermag te zijn. Ten eerste vermag enkel deze methode den vaak verborgen samenhang tusschen de hoogste geestelijke uitingen van een tijdperk en den ekonomischen ‘onderbouw’ - dat is de produktiewijze en de techniek - aan het licht te brengen. Zij vermag dit zelfs, wanneer de bijzondere vorm der arbeidswijze en de daarmee eng verbonden maatschappelijke struktuur in het kunstwerk niet gereproduceerd maar getransformeerd worden, dat is niet daarin onveranderd verschijnenGa naar voetnoot1), maar uit vorm, stijl, geest en stemming moeten worden afgeleid. Door den maatschappelijken wortel van dergelijke kunstwerken op te graven en hun samenhang met de fundamenteele sociale funkties bloot te leggen, vernietigt het marxisme het schijnsel van raadselachtige boven-maatschappelijkheid dat hen omgaf, het maakt hen begrijpelijk, dat is, het helpt ons hen te erkennen | |
[pagina 303]
| |
als trekken in het gelaat van het, altijd beter en toch nooit geheel begrepene, sociale worden. Ten tweede is het historische materialisme beter dan eenige andere methode in staat, den samenhang van de groote veranderingen in den kunstgeest en de vormen der kunst met veranderingen op ekonomisch en sociaal-historisch gebied te verklaren, dat wil zeggen, duidelijk te maken waardoor op een gegeven punt der maatschappelijke ontwikkeling een stijl vervalt, een kunstvorm verbastert, ja somtijds een geheele kunstsoort tijdelijk of voor goed ten onder gaat en schoonheidsuitingen opkomen, die een ander karakter dragen. Waardoor verdween sedert de XIIde eeuw in Italië de mozaiekkunst, die eeuwenlang den byzantijnschen kerken met haar strenge en voorname schoonheid wijding had gegeven, om plaats te maken voor de minder hierarchische en abstrakte, meer populaire dramatische en apostolische fresco-schilderkunst? Waardoor verviel ook deze na een bloei van ettelijke eeuwen, de zuivere kracht verliezend, die haar uit het innige verband met de architektuur was toegestroomd, zonder waarlijk verjongd te worden door de openeming van allerlei half-picturale, half-naturalistische elementen? Waardoor voltrok zich, parallel aan den ondergang van het fresco, de opgang van de vrije, ongebonden schilderijkunst, die, in telkens wisselende aspekten, tot in onze dagen een belangrijke aesthetische funktie in de samenleving heeft vervuld? Welke oorzaken leidden tot den ondergang van het religieuze drama, dat in de middeneeuwen der geheele christenheid aan het hart was gegroeid en tot het verval van het middeneeuwsche komische tooneel, dat uit het volk geboren en bloed van zijn | |
[pagina 304]
| |
bloed was? Welke ekonomische en sociale krachten beinvloedden de ontwikkeling van het drama gedurende het tijdperk der Renaissance in Engeland, in Spanje, in Frankrijk en in de Vereenigde Nederlanden? Welk komplex van faktoren stuwde in Engeland kort voor het einde der XVIde eeuw het tooneel met die verbazingwekkende vaart omhoog en maakte het eenige decenniën lang tot den drager van de kollektieve spanningen, ontroeringen en aspiraties der natie? Ziehier enkele voorbeelden van belangrijke veranderingen, groote dalingen en stijgingen op het gebied der kunst. Om de aesthetische problemen die in deze veranderingen verborgen liggen tot oplossing te kunnen brengen, is evenzeer kennis noodig van de fundamenteele sociale determinante, dat is de ekonomische funktie, die over den bouw van het maatschappelijk organisme en de richting der maatschappelijke ontwikkeling beslist, als inzicht in het ingewikkelde spel der andere maatschappelijke en geestelijke faktoren en hunner wederkeerige, elkaar onophoudelijk kruisende werkingen. Ondanks het feit echter, dat de historisch-materialistische methode ook op het gebied der kritische aesthetika en der kunstgeschiedenis met vrucht toegepast kan worden, is de oogst op deze gebieden betrekkelijk klein. Dit kan ons niet verwonderen, wanneer wij ons voorstellen, wat tot voor korten tijd de voornaamste taak der marxistische sociologie geweest is. Die taak was: het onderzoek van die maatschappelijke verschijnselen en funkties, welke van bijzonder belang waren voor het proletariaat en direkt verband hielden met zijn lot, zijn nooden en zijn strijd om de macht. Zulke verschijnselen en funkties zijn in de eerste plaats de eko- | |
[pagina 305]
| |
nomische en de staatkundige organisatie, verder het recht, de wetenschap der maatschappij, de moraal en de godsdienst. Het is duidelijk, dat de inhoud van al deze sociale levens-uitingen zooal niet volkomen, dan toch voor een groot deel bepaald wordt door het klassebelang der heerschende klasse, dat is door haar wil tot handhaving en bevestiging harer macht. Niet enkel in het kapitalisme, maar in alle vormen van klasseheerschappij is dit het geval. Het marxisme, het sterkste geestelijke wapen, waarover het proletariaat in den klassenstrijd beschikt, moest in de eerste plaats pogen den samenhang met den ekonomischen onderbouw juist van die funkties, verschijnselen en uitingen te doorgronden, ten opzichte waarvan de bourgeoisie het feit van dien samenhang bestreed. Het vervullen van deze taak, die wij als het ontmaskeren der burgerlijke ideologie kunnen omschrijven, viel in het algemeen der marxistische sociologie niet moeilijk. Het klassekarakter van het burgerlijke recht, van den officieëlen godsdienst, de heerschende (pseudo-christelijke of kantiaansche) moraal en de geijkte wetenschap der maatschappij, was gemakkelijk aan te toonen. Anders lag het geval bij de kunst. Het verband tusschen kunst en produktiewijze is vaak uiterst moeilijk te doorzien, reeds doordat het zelden direkt is, maar in den regel plaats vindt langs een groot aantal tusschenschakels. Hierbij komt, dat de levenswil der heerschende klasse, haar wil tot de macht, niet altijd in haar kunst openlijk tot uiting komt, en dat, omgekeerd, de kunst in vele gevallen gèèn rechtstreekschen invloed uitoefent op het leven, terwijl recht, moraal en godsdienst dit integendeel in hooge mate doen. | |
[pagina 306]
| |
Aan hun vruchten voor de onderdrukte massa's kon het marxisme deze alle drie gemakkelijk als met klassekarakter gedrenkte levens-uitingen herkennen. Immers het recht hield de begeerten en hartstochten der onderdrukte klasse in toom, de moraal maakte haar dienstvaardig en onderdanig, de godsdienst tooverde een schoonen schijn om haar geduldige berusting.Ga naar voetnoot1) De voornaamste gemeenschappelijke funktie, die recht, moraal en godsdienst hadden was, de heerschappij voor de heerschers zoo gemakkelijk en aangenaam mogelijk te maken, de onderdrukten daarentegen hun rechteloosheid en ellende te doen beseffen als eeuwig, onveranderlijk lot. De marxistische sociologie maakt geen aanspraak op objectiviteit en onpartijdigheid. De wetenschap der maatschappij kan geen van beide wezen, zoolang de klassetegenstellingen blijven bestaan en de klassenstrijd blijft woeden. Haar funkties was (en is ook heden nog) de schandelijkheid der kapitalistische maatschappij-orde aan het licht te brengen, de immanente leugen die deze vergiftigt te onthullen, materiaal aan te dragen in het wereldruchtbare proces, dat met het historische doodvonnis der bourgeoisie moet eindigen. Dergelijk materiaal leverde de kunst weinig, of althans in oneindig geringer mate dan de politiek, de wetenschap der maatschappij, het recht en de godsdienst: dit was een van de redenen waarom het marxisme langentijd betrekkelijk weinig belang stelde in de kunst zelve of in haar samenhang met het maatschappelijke leven. | |
[pagina 307]
| |
Pas de groote sociale omkeer, die in de voorhoede van het wereldproletariaat vurige begeerte naar aktieve deelneming aan de geheele geestelijke kultuur gewekt heeft en den drang in haar wakker riep, haar kollektief doorleefde spanningen in schoone gestalten af te beelden, dat is kunstwerken te scheppen, - pas de russische revolutie heeft het vraagstuk van het verband tusschen kunst en maatschappij en tusschen kunst en klasse, tot een brandend vraagstuk voor het revolutionnaire marxisme gemaakt. Het russische proletariaat voelde intuïtief dat de vraag, of het er in zou slagen de eerste kiemen eener nieuwe kunst voort te brengen, gebonden was aan die, of het zou slagen in het leggen der ekonomische en sociale fundamenten eener nieuwe samenleving. Het gevoelde dat beide vragen op innige wijze samenhingen, al stelde het zich dien samenhang te direkt en te eenvoudig voor. Juist de ingewikkeldheid van het verband tusschen maatschappij en kunst is, naar onze overtuiging, een der voornaamste oorzaken van de betrekkelijke verwaarloozing der kritische aesthetika en der kritische kunstgeschiedenis door de marxistische sociologie. Dat verband stelt aan het onderzoek bijzondere moeilijkheden in den weg, - moeilijkheden, waarop Marx zelf gewezen heeft in een dier vluchtig neergeworpen aanteekening, materiaal bestemd voor latere uitwerking, waarvan het moeilijk valt te zeggen of de geniale intuïtie dan wel de enorme kennis waarvan ze getuigen het treffendst is. De aanteekeningen, die wij hier op het oog hebben, - een reeks punten die Marx bestemde voor later gebruik bij het uitwerken der inleiding tot de ‘Kritiek der politieke ekonomie’ - loopen over een aantal | |
[pagina 308]
| |
innerlijk verwante vraagstukken van historisch-sociologischen aard.Ga naar voetnoot1) In punt 6 - het eerste, dat voor ons onderwerp van belang is - formuleert Marx de eigenaardige moeilijkheid, waarmee elk onderzoek van den samenhang tusschen maatschappij en kunst rekening moet houden, als volgt: ‘De ongelijke verhouding van de materieele en, bijvoorbeeld, de artistieke produktie. In het algemeen moet het begrip van den vooruitgang niet, zooals gewoonlijk geschiedt, abstrakt worden opgevat. Bij de kunst, enz. is deze wanverhouding nog niet zóó gewichtig en moeilijk te begrijpen als bij sommige sociale verhoudingen.’ Hierop volgen eenige algemeene opmerkingen over maatschappelijke verschijnselen, ten opzichte waarvan de ongelijkheid der ontwikkeling nog moeilijker te doorzien valt dan op het gebied der kunst. Daarna komt Marx weer op deze terug met de volgende woorden: ‘Het is bekend, dat bepaalde bloeitijdperken der kunst geenszins in verhouding staan tot de algemeene ontwikkeling der maatschappij, dus ook tot haar materieelen grondslag, het geraamte der maatschappelijke organisatie. Bij voorbeeld de Grieken, in vergelijking met de modernen en ook met Shakespeare. In zekere kunstvormen, zooals het epos, wordt zelfs erkend, dat zij in hun klassieke gedaante, waarin zij een wereldtijdperk beteekenen, niet meer geschapen kunnen worden, zoodra de eigenlijke kunstproductie begint Met andere woorden: op het gebied der kunst zijn bepaalde belangrijke kunstvormen enkel mogelijk in een aanvangsstadium der artistieke ontwikkeling. Welnu, waanneer dit in de ver- | |
[pagina 309]
| |
houding der verschillende kunstvormen op het speciale gebied der kunst mogelijk is, dan is het feit, dat ditzelfde geval zich voordoet in de verhouding van de geheele sfeer der kunst tot de algemeene maatschappelijke ontwikkeling reeds minder bevreemdend. De moeilijkheid bestaat echter in de algemeene erkenning van dergelijke tegenstrijdigheden. Zoodra ze gespecialiseerd worden, zijn zij reeds verklaard.’ In den loop van deze studie hoop ik juist over den algemeenen grond van de hier door Marx aangewezen tegenstrijdigheid meer licht te verspreiden, iets wat de marxistische analyse der maatschappij tot dusver, voor zoover mij bekend is, niet heeft beproefd. In het volgende punt brengt Marx de verhouding der grieksche kunst tot de moderne maatschappij ter sprake. Hij begint met in herinnering te brengen, hoe de grieksche mythologie niet slechts het magazijn, maar ook de voedingsbodem der grieksche kunst was, om vervolgens te vragen: ‘Is een opvatting van de natuur en de sociale verhoudingen, gelijk zij ten grondslag ligt aan de grieksche fantasie, mogelijk in een maatschappij van self-acters, spoorwegen en electrischen telegraaf? Alle mythologie overwint, beheerscht en vormt de natuurkrachten door en in de verbeelding, - daarom verdwijnt zij, wanneer de werkelijke heerschappij over die krachten begint. De grieksche kunst veronderstelt de grieksche mythologie, dat wil zeggen het door de volksverbeelding reeds onbewust op artistieke wijze bewerkt zijn van de natuur en van den vorm der maatschappij. Dit is het materiaal van die kunst. Niet iedere willekeurige mythologie kon dit zijn, evenmin als iedere willekeurige onbewuste artistieke bewerking der natuur. Egyptische mythologie kon nooit | |
[pagina 310]
| |
de voedingsbodem of de moederschoot der grieksche kunst zijn. Dus in geen geval een ontwikkeling der samenleving, die elke mythologische verhouding tot de natuur buitensluitend, van den kunstenaar een van de mythologie onafhankelijke fantasie eischt. Is Achilles vereenigbaar met kruit en kogels? Of in het algemeen de Ilias met drukpers en drukmachine? Houdt het zingen en verhalen der muze niet op met de drukpers, verdwijnen daarmee de noodzakelijke voorwaarden niet der epische poëzie?’ Ten slotte brengt Marx nog een tweede probleem ter sprake, dat namelijk, van de oorzaken waardoor de grieksche kunst en het grieksche epos ook heden ten dage nog kunstgenot geven en in zeker opzicht als norm en onbereikbaar voorbeeld gelden. Hierin, zegt hij, ligt een werkelijke moeilijkheid. Reeds het feit op zichzelf, dat Marx een dergelijk probleem stelt is, nu in onze dagen de vraag of het proletariaat de burgerlijke kunst waardeeren en genieten kan, hartstochtelijk omstreden wordt, van buitengewoon belang. Wij stellen ons voor, later op de richting terug te komen, in welke hij de oplossing zoekt. Echter niet dan nadat wij het vraagstuk, aan de ‘ongelijkheid der ontwikkeling’ verbonden, van alle kanten beschouwd en naar ik hoop tot oplossing zullen hebben gebracht. * * * De marxistische sociologie heeft, naar ik meen, aan het feit van de ongelijkheid der ontwikkeling van kunst en maatschappij nooit bijzondere aandacht gewijd. Geen enkel der talrijke geschriften, waarin het historisch materialisme toegelicht en uitgewerkt wordt, | |
[pagina 311]
| |
houdt zich speciaal met de verklaring van dit feit, met de problemen, die eraan vast zitten en met zijn konsekwenties ook voor andere geestelijke funkties en uitingen bezig. Het nieuwste dier geschriften, het standaardwerk van Boecharin, een boek van 372 bladzijden. de meest uitvoerige en systematische uiteenzetting der marxistische geschiedbeschouwing, die tot dusver verscheen,Ga naar voetnoot1) bevat over het punt, dat ons hier bezig houdt, enkel de volgende, tamelijk oppervlakkige opmerkingen: ‘Hoe sneller de maatschappelijke techniek voortschrijdt, des te sneller gaat ook de ontwikkeling van den bovenbouw. Daaruit volgt echter ongetwijfeld nog niet, dat de bovenbouw gelijkmatig vordert. Een dergelijke gelijkmatigheid kan ook ten aanzien van de materieele produktie niet gekonstateerd worden...... In den regel komen sommige takken van produktie tot snellere ontwikkeling dan andere, en het kan voorkomen, dat bepaalde takken van produktie geheel verdwijnen. Dit zelfde is ook het geval op het gebied van den ‘bovenbouw.’Ga naar voetnoot2) Zeker op zijn minst één derde deel van het werk van Boecharin is gewijd aan het aantoonen van de afhankelijkheid der geestelijk-sociale funkties van de eko- | |
[pagina 312]
| |
nomische; aan tal van treffende voorbeelden wordt die afhankelijkheid op het gebied van den godsdienst, de muziek, de filosofie, enz. duidelijk gemaakt. Daarentegen wordt aan het verschijnsel der ongelijkheid in de ontwikkeling - door Marx omschreven als ‘een moeilijkheid, die tot oplossing gebracht kan worden door konkrete gevallen te onderzoeken’ - slechts één enkele weinig zeggende passage gewijd ‘Vroeger,’ schrijft Boecharin, ‘was het kerkgezang zeer in zwang. Heden echter zou men lang moeten zoeken, om een paar beschimmelde, kaalhoofdige grijsaards en oude kwezeltjes te vinden, die voorliefde voor dat gezang bezitten.’... ‘Het kerkgezang kon een groote rol spelen in de muziek, toen deze in haar geheel in het teeken van den godsdienst stond, en, evenals de filosofie, de ‘dienstmaagd’ van dien godsdienst was. Maar in de ten volle ontwikkelde kapitalistische maatschappij past de kerkmuziek ongeveer even goed, als de broek van generaal Ludendorff pater Sergius past’Ga naar voetnoot1) Daargelaten dat dit niet geheel juist is - immers de onovertroffen schoonheid en hooge muzikale waarde van den door Boecharin bedoelden Gregoriaanschen kerkzang wordt juist in den laatsten tijd weer meer erkend - is zijn eenige illustratie van de door Marx zoo belangrijk geachte ‘ongelijkheid in de ontwikkeling’ oppervlakkig en onzuiver; zij ontwijkt de kern der moeilijkheid. Die kern zit in de tegenstelling tusschen de beweging van den ‘onderbouw’ en die van een of meerdere der sferen van den ‘bovenbouw’. Immers deze tegenstelling, die verschillende vormen kan aannemen, schijnt de marxistische opvatting van de afhankelijk- | |
[pagina 313]
| |
heid der ‘geestelijke’ van de ‘stoffelijke’ faktoren te logenstraffen. Boecharin echter heeft, waarschijnlijk onbewust, zijn illustratie zóó gekozen dat de geheele ‘ongelijkheid in de ontwikkeling’ enkel tot een bijzonderen vorm der afhankelijkheid wordt herleid. Zijn voorbeeld zegt of leert ons niets over het eigenlijke probleem. Immers, in dat voorbeeld is geen sprake van den samenhang tusschen den bloei van bepaalde kunstvormen met een stadium van geringe ontwikkeling der produktiekrachten, noch van het verband tusschen den vooruitgang der techniek met het verval of den ondergang van zekere artistieke uitingen. De achteruitgang van een kunstvorm, die deel uitmaakte van de sociale funktie van den godsdienst en onafscheidelijk aan den kerkdienst verbonden was, die achteruitgang heeft absoluut niets verwonderlijks of geheimzinnigs, niets dat ‘verklaard’ moet worden; hij volgt onvermijdelijk, wanneer een dergelijke funktie zelve in verval raakt. Zoo de kerkzang werkelijk heden ten dage, gelijk Boecharin beweert, ‘niemand meer iets schelen kan behalve een paar kaalkoppen,’ dan komt dit, doordat het grootste deel der menschen voor den godsdienst, (zooals deze in de kerken belichaamd is) onverschillig is geworden. En dit heeft weer tot oorzaken de ekonomische en technische ontwikkeling, de vooruitgang der wetenschap, enz. Wij zien hierin de gewone gebondenheid der geestelijke funkties aan het materieele produktieproces, niets anders en niets meer. Het lijkt wel, als schrok Boecharin ervoor terug om de eigenlijke kern van het probleem der ‘ongelijke ontwikkeling,’ dat is de zich in sommige gevallen voordoende tegenstelling tusschen de beweging der produktie-krachten en die der geestelijk-artistieke uitingen, | |
[pagina 314]
| |
onder de oogen te zien. Het is, om een term der moderne psychologie te gebruiken, alsof dit probleem bij hem op een zekeren onbewusten tegenstand stuit. Dat de, door Marx in het kort geformuleerde tegenstelling, ook door andere, in de toepassing der marxistische methode min of meer geschoolde sociologen opgemerkt en erkend werd, dit bewijst o.a. de volgende passage uit het bekende werk van Müller-Lyer ‘Phasen der Kultur’.Ga naar voetnoot1) ‘Het zou er weinig toe doen, welken maatstaf men een kultuur aanlegde, (om haar hoogtegraad te meten H.R.H.) zoo alle kultuurverschijnselen zich volkomen parallel en in absolute gelijke verhouding ontwikkelden. Dit is echter niet het geval. De kunst bijv, had in Athene een hoogeren bloei bereikt dan in onze laatkapitalistische periode; de vrouw nam bij de Hellenen een lagere plaats in dan bij den roodhuidenstam der Huronen; de zedelijkheid was gebrekkiger in het romeinsche rijk dan in de horden der neger volken, enz. Al naar zijn milieu en zijn historische lotgevallen komt het eene volk in deze, het andere in gene richting sneller vooruit, en vaak kan het voorkomen, dat de vooruitgang op het eene gebied met tijdelijke verschrompeling en achteruitgang op andere gebieden gepaard gaat.Ga naar voetnoot2) Müller Lyer zet vervolgens uiteen, dat men den | |
[pagina 315]
| |
door een volk bereikten hoogtegraad van kultuur het best aan de voor het maatschappelijk leven belangrijkste en onmisbaarste funkties kan meten. Daarom is het produktieproces de aangewezen maatstaf der kultuur, al bepaalt het deze evenmin volkomen en in haar vollen omvang, als welke andere sociologische funktie ook. Het komt mij voor, dat de halfslachtige, inkonsekwente marxist Müller Lyer het wezen en de konsekwenties der ‘ongelijkheid in de ontwikkeling’ - getuige de gekursiveerde zinsnede - beter heeft begrepen, en meer in den geest van Marx zelf heeft opgevat, dat de geschoolde, konsekwente en strenge marxist Boecharin. Om dat wezen en die konsekwenties te doorzien, moet men het feit aanvaarden dat eene of meerdere der geestelijke, ideologische funkties, in tegenstelling tot de stoffelijke, ekonomische funktie kan of kunnen geraken. In het geheele lijvige boek van Boecharin is echter geen enkele zin te vinden, waaruit blijkt, dat hij dit feit heeft aanvaard. Alles wordt bij hem herleid tot, hetzij direkte of indirekte, maar altijd absolute afhankelijkheid der geestelijke van de stoffelijke faktoren.Ga naar voetnoot1) Daarentegen wordt de werking der geestelijke op de materieele krachten volkomen in het duister gelaten en daarmee de dialektiek, die het wezen van het marxisme is, metterdaad ontkend. Wellicht zullen er onder de lezers van deze studie sommigen van meening zijn, dat inderdaad niet de dialektiek, maar het materialisme, de afhankelijkheid der geestelijke van de stoffelijke verschijnselen, de kern | |
[pagina 316]
| |
der historische leer van Marx is. En zij zullen mij de beroemde passage in de voorrede der ‘Kritiek van de politieke ekonomie’ in herinnering brengen, waarin Marx die afhankelijkheid als volgt formuleert. ‘In de maatschappelijke produktie van hun levensonderhoud gaan de menschen bepaalde noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, produktieverhoudingen, die met een bepaalden ontwikkelingsgraad hunner materieele krachten overeenstemmen. Het geheel dezer verhoudingen vormt de ekonomische struktuur der maatschappij, de werkelijke basis, waarop een juridische en politieke bovenbouw zich verheft, en waarmede bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen gepaard gaan. Niet het bewustzijn der menschen bepaalt hun zijn, maar omgekeerd bepaalt hun maatschappelijk zijn hun bewustzijn.’ De meeste marxistische sociologen hebben deze formule eenvoudig als de beknopte omschrijving van ware, dat is de werkelijkheid-omvattende verhoudingen zonder meer aanvaard. Ze hebben te haren gunste een groot aantal bewijzen saamgebracht en met tal van voorbeelden den invloed der produktie-wijze en der produktieverhoudingen op de sociale organisatie, de politiek, de moraal, enz. aangetoond. Wat de bestrijders van het marxisme aangaat, deze hebben in het algemeen vol ijver gepoogd, uit de door Marx gegeven definitie diens minachting voor alle geestelijk leven en zijn ontkenning van alle moreele waarden te distilleeren en nog veel anderen onzin te verkondigen. Daarentegen zijn er helaas slechts zeer enkele orthodoxe of revolutionaire marxisten geweest, die de kernformule van het historisch materialisme in verband hebben gebracht met de dialektische filosofie | |
[pagina 317]
| |
in het algemeen en speciaal met de dialektische kennisleer van Dietzgen, den filosoof van het proletariaat. En toch zou dit noodig geweest zijn, om een zuiverder inzicht te krijgen in de psychologische beteekenis, de strekking en de grenzen van die formule. Ware dit geschied en de ontwikkeling van het marxisme in wijsgeerig-psychologisch opzicht niet in hoofdzaak overgelaten aan de revisionisten, het marxisme als wetenschap zou ten eerste niet in de vergissing vervallen zijn, de in haar wezen psychologische maatschappijleer van Marx voor een mechanisch-materialistische te houden,Ga naar voetnoot1) noch zou het ten tweede die leer al te vaak hebben geinterpreteerd in den geest van het naïve realisme en zich zoodoende met alle zwakheden en aanvechtbaarheden daarvan hebben belast. | |
[pagina 318]
| |
Immers, het geloof aan de materie als aan de eenige waarachtige werkelijkheid, de eenige ‘oorzaak’ of werkende kracht, is naief-realistisch. Het is het geloof aan een illusie, een waan, die de wetenschap sedert lang vernietigd heeft (door de stof op te lossen in zintuigelijk niet-waarneembare krachten), maar een | |
[pagina 319]
| |
waan, dien de zinnen altijd weer opnieuw voortbrengen en die daardoor op de voorstellingen en denkbeelden van de overgroote meerderheid der menschheid grooten invloed blijft uitoefenen. Voor den naieven realist (en in hun praktisch leven zijn haast alle menschen naieve realisten, ofschoon niet allen in even sterke mate), voor den naieven realist is de wereld der empirische ervaring de eenige werkelijke, zij omvat het geheele zijn, den geheelen inhoud daarvan. Wanneer een deel van dien inhoud onder de kategorie van de kunst, den godsdienst, de gevoelswaarden of het wijsgeerig denken wordt gerangschikt, dan schijnt dat deel in een zekere tegenstelling te komen tot die alleen ‘echte’ werkelijkheid, waarmee het zich tot weer verbindt toch het menigvoudige leven. De naieve realist ziet voorbij - of juister gezegd: in zooverre wij allen naieve realisten zijn, zien wij voorbij, bedenken wij niet, nemen wij niet in aanmerking - dat alles wat in het menschelijk bewustzijn aanwezig is, ‘werkelijk’ is en dat wij geen andere dan die innerlijke werkelijkheid kennen. Wat wij de stoffelijke zinnelijke ‘werkelijkheid’ noemen, is slechts ééne onder de verschillende vormen, waarin wij den inhoud der psychische ervaring kunnen rangschikken. Kunst, filosofie en religie rangschikken hetzelfde materiaal (tot stand gekomen door de samenwerking van de stof, de zinnen en de hersenen) eenvoudig op andere wijze, uitgaande van andere voorwaarden; zij vatten dit zelfde materiaal voor andere doeleinden in andere vormen samen. Maar bestaat er dan, zal men vragen, geen verschilvan-wezen tusschen deze verschillende vormen of manifestaties der werkelijkheid? Zeer zeker bestaat | |
[pagina 320]
| |
zulk een verschil. De vorm, welke wij empirische werkelijkheid noemen, is waarschijnlijk diè bepaalde rangschikking van de elementen der ervaring, welke het doelmatigst is voor het voortbestaan en de ontwikkeling van het menschelijk geslacht. Anders uitgedrukt: wat wij eenvoudig ‘het geloof aan de empirische werkelijkheid’ noemen is niets anders dan een grondslag van bepaalde reakties, die noodig en heilzaam voor ons lichamelijk-geestelijk organisme zijn. Volkomen terecht beseft dus de gewone, niet-filosofeerende mensch, dat de empirische werkelijkheid de werkelijkheid bij uitnemendheid is. Immers, ophaar berust het geheele menschelijke zijn. Dit echter beteekent nog niet, dat zij dit geheele zijn ook omvat, zij put niet alle mogelijkheden uit van onzen aanleg, niet alle behoeften van onze natuur. In onze lichamelijkgeestelijke organisatie liggen kiemen van behoeften, waar spontaan andere vormen der werkelijkheid of ‘werelden’ (wat eenvoudig beteekent andere vormen-der-psychische ervaring) uit opstijgen, - werelden even reeël en essentieel als die der stoffelijke, zintuigelijk waarneembare realiteit. Wij weten, wat Marx er toe bracht op de realiteit der empirische materieele wereld en der menschelijke verhoudingen, die rechtstreeks betrekking op haar hebben, de produktie -verhoudingen, een zoo sterken nadruk te leggen. De historisch-ekonomische theorie waaraan zijn naam verbonden blijft, is geenszins ‘materialistisch’ in de gewone filosofische beteekenis van het woord. Zij steunt niet op een filosofie die den geest, het denken uit het empirisch-materieele zijn afleidt en tot een produkt daarvan verklaart. (Zooals b.v. Büchner en Moleschott deden). | |
[pagina 321]
| |
Evenmin als zijn tegenvoeter, het filosofisch idealisme, vermocht het filosofisch materialisme zich te verheffen boven een wijze-van-denken, die zijn en denken als absolute, onoverbrugbare tegenstellingen opvatten. Het marxisme is de eerste filosofie (hoewel een onuitgewerkte) die de twee begrippen verbindt door het dialektisch denken. Het beschouwt empirisch zijn en denken, materie en geest, als elkaar onophoudelijk bevruchtende, onophoudelijk op elkaar werkende wijzen-van-zijn, niet tegen-over-elkaar staande in starre onoverbrugbare tegenstelling, maar met elkaar verbonden door den schakel der menschelijke aktiviteit. Geheel in overeenstemming met hun dialectische denkmethode vatten Marx en Engels het historisch materialisme nimmer op als een abstrakte wetenschap, een buiten-het-leven-staande filosofie, maar integendeel als een hulpmiddel tot handelen, een geestelijk wapen in den klassenstrijd, dat zij allereerst keerden tegen de levens- en wereldbeschouwing der bourgeoisie van hun tijd. De filosofische pijler van deze wereldbeschouwing was omstreeks het midden der XIXe eeuw, althans in Duitschland, de wijsbegeerte van Hegel, die voor den geest, voor de gedachte het voorrecht opeischte, de eenige waarachtige realiteit te zijn en de geheele werkelijkheid der empirische processen opvatte als zelfverwezenlijking der absolute idee. Marx en Engels noemden hun theorie, hun opvatting van het zijn, materialistisch, om zoo openlijk en krachtig mogelijk haar tegenstelling tot het idealisme van Hegel uit te drukken. Hun daad was een daad van grooten zedelijken moed; het was het omhoogheffen van een vaandel waaromheen allen, die | |
[pagina 322]
| |
het bestaande haatten en wilden strijden voor de toekomst der menschheid, zich konden vereenigen. Het was daarbij onvermijdelijk, dat de naam ‘historisch materialisme’ somtijds aanleiding zou geven tot misverstand, dat is tot vereenzelviging van wat in zijn wezen een dialektisch monisme is, met het natuurwetenschappelijk of het filosofisch materialisme. En ook heeft die naam een interpretatie in de hand gewerkt, die wij als ‘mechanisch-kausaal’ willen kenschetsen, en wel de interpretatie die, in het algemeen, de materieele produktie en de daaraan aansluitende maatschappelijke verhoudingen niet enkel als de fundamenteele, maar ook als de eenige essentieele levens-uiting beschouwt. Zij vat het geheele geestelijke leven - dat wat Marx den ‘bovenbouw’ noemt - op als een weerschijn, een afspiegeling van het materieele leven, dat is van de beweging der produktiekrachten. Zij begrijpt niet het groote verschil tusschen de stelling, dat het geestelijke leven op het ekonomisch-materieele berust, aan het materieele gebonden is, en de zienswijze die aan het eerste iedere werkelijkheid ontzegt. Al is de voortbrenging ontegenzeggelijk de meest fundamenteele sociale funktie, een funktie even onontbeerlijk voor den voortduur van het sociale organisme als de voortplanting voor die der soort, zoo is zij daarom nog geenszins reeëler, essentieeler en waardevoller dan welke andere ook. Het staat ons volkomen vrij om iedere funktie, de kunst, de filosofie of den godsdienst evengoed als de voortplanting of de sociale organisatie, als zoodanig te beschouwen. Immers, al erkennen wij, dat de wortels van een plant onmisbaar zijn voor haar groei en een fundamenteele funktie | |
[pagina 323]
| |
ten opzichte van stengel, blad, bloem en vrucht vervullen, zoo hebben wij het volste recht om de bloem zelve, de vrucht of den zaadbol de meest eigenlijke, dat is de voor ons meest waardevolle funktie der plant te achten. Bloem, vrucht en zaad zijn even belangrijk, echt, werkelijk en essentieel als wortel en stengel; zoo zijn kunst, filosofie en religie even echt, belangrijk, werkelijk en essentieel als de produktiemiddelen en de techniek.Ga naar voetnoot1) Kunst, filosofie en religie scheppen, elk op hunne wijze, een ‘nieuwe wereld’, - eene welker elementen dezelfde stof zijn van aanschouwing en begrip als waaruit de ‘eigenlijke’, dat is de empirische ‘werkelijkheid’ is samengesteld. Maar kunst, filosofie en religie gebruiken die stof in andere spanningen, zij voegen haar samen tot andere verbindingen, zij rangschikken haar in eigen dimensies, volgens de wetten van een | |
[pagina 324]
| |
eigen perspektief, zij verbinden aan haar ordening eigen waardeschattingen en gevoelstonen.Ga naar voetnoot1) ‘De kunst’, zegt Boecharin ergens, ‘is een funktie der produktiekrachten.’ En hij geeft verschillende voorbeelden, die de afhankelijkheid der muziek van de maatschappelijke techniek aantoonen, voorbeelden die op zichzelf onaanvechtbaar juist zijn. Elke geestelijk-artistieke aktiviteit hangt van materieele hulpmiddelen af. De geheele architektuur inkluis de werkzaamheid der architekten is gebonden aan het bouwmateriaal en de techniek van het bouwen en op dezelfde wijze zijn de muziek en de aktiviteit van den musikus verbonden aan de muziekinstrumenten en de techniek der muziek. Maar dit feit maakt de architektuur en | |
[pagina 325]
| |
de aktiviteit van den architekt nog niet tot een funktie van bouwmateriaal en bouwtechniek, evenmin als de muziek en de werkzaamheid van den musikus tot een funktie der muziek-instrumenten en der muzikale techniek. Dit aan te nemen, is te redeneeren van de sfeer-der-produktie uit, alsof deze de eenig-werkelijke ware. Redeneerende van de sfeer der muziek uit, kan men daarentegen zeggen: ‘De instrumenten, waarin de maatschappelijke techniek belichaamd is, zijn de dienaars van de muziek, zij zijn materieele hulpmiddelen, door middel waarvan de oneindige schakeeringen harer ziel zich steeds volkomener en fijner kunnen openbaren.’ Het fundamenteele karakter der materieele processen, (wanneer men speciaal de ekonomische zoo noemen wil, echter ook elk zoogenaamd geestelijk proces is eveneens aan de stof gebonden) - is een onweerlegbaar feit. Maar even onweerlegbaar is het feit, dat voor den scheppingskrachtigen mensch bij uitnemendheid, den kunstenaar, de wereld zijner scheppingen vaak een hoogeren graad van werkelijkheid bezit, dan de uiterlijke wereld. Vandaar, dat een bepaald tijdvak in het leven van zulk een mensch, zooals Guyau terecht opmerkt, voor hemzelf somtijds een aanhangsel schijnt te zijn van het werk, dat hij in dat tijdvak voortbracht. Anders gezegd, zijn leven schijnt hem een aanhangsel toe zijner kunst. In hoe hooge mate dit het geval kan wezen, bewijst bijvoorbeeld de volgende uitlating van Michelet, toen hij zijn levenswerk, zijn groote Geschiedenis van Frankrijk had voleindigd: ‘Dit boek is mijn leven, het is er in over gegaan, het is er de eenige gebeurtenis van geweest.’ Wanneer de muzikus in zijn binnenste de een of an- | |
[pagina 326]
| |
dere melodie hoort weerklinken, komt somtijds de heugenis van bepaalde feiten, bepaalde omstandigheden uit zijn bestaan, zoo sterk in hem op, dat het is of hij de oude gevoeelns, de oude vreugde en het oude leed, opnieuw doorleeft; een stuk van zijn leven herrijst uit vergetelheid. Trouwens, wien onzer hebben niet somtijds enkele maten van een simpel wijsje, vele jaren geleden gehoord, de geheele gevoelssfeer waarin wij toen leefden weer voor den geest gebracht? Ook een geur kan diezelfde wonderbaarlijke werking hebben. Ons herinneringsvermogen schijnt in zijn essentie meer aan de immaterieele dan aan de materieele dingen gebonden te zijn. Zoo min als wij de krachten en vermogens van het menschelijk psycho-biologisch organisme: aandriften, strevingen, verstand, gevoel, gewaarwordingen, intuïtie, fantasie, kunnen scheiden in ‘werkelijke’ en ‘afgeleide of schijnbare’ - immers pas te samen vormen zij de eenheid der menschelijke psyche - zoomin kunnen wij de sociale funkties in reeële en schijnbare, oorspronkelijke en afgeleide verdeelen. Ook deze funkties bezitten in de werkelijkheid geen afzonderlijk bestaan; hun weefsel vormt het maatschappelijke leven. Wel kan de analyseerende geest die funkties voor wetenschappelijke doeleinden onderscheiden en zoodanig rangschikken, dat zij de stof leveren voor verschillende wetenschappen, juist zooals die geest voor gelijksoortige doeleinden, ook de elementen der menschelijke psyche uiteenhalen en rangschikken kan; maar hij moet daarbij zorgdragen, op sociologisch zoowel als op psychologisch gebied de betrekkelijkheid van dergelijke onderscheidingen te blijven erkennen. | |
[pagina 327]
| |
Het aantoonen van de gebondenheid ook der hoogste geestelijke uitingen aan de materieele processen, van den geheelen ontwikkelingsgang der menschheid aan haar bestaansvoorwaarden, - het ontsluieren van den verborgen samenhang, die tusschen alle onderdeelen van het maatschappelijke leven bestaat, - het onthullen van het groote aandeel, dat eigenbelang en zelfhandhaving in de klassenmaatschappij bij de wording en verwording van alle ideologieën hadden, - het opsporen van den faktor, die telkenmale den aanstoot geeft tot verandering en vernieuwing in alle sferen van het maatschappelijk-geestelijk zijn: ziehier eenige onder de onschatbare diensten, door de marxistische sociologie sedert drie kwart eeuw bewezen bij den bouw dier nieuwe dialektische wereldbeschouwing die slechts door den arbeid van vele geslachten op het gebied zoowel der natuur- als der geesteswetenschappen tot stand kan komen. Een vergelijking dringt zich hier op met de jonge wetenschap der zielkunde, die voor het innerlijke en persoonlijke gebeuren iets dergelijks poogt te doen als de marxistische sociologie voor het veruiterlijkte en maatschappelijke gebeuren, dat is het sociale leven. De moderne analytische zielkunde streeft ernaar, den samenhang die tusschen de verschillende deelen van het bewustzijn bestaat te doorgronden en de wetten op te sporen, die het levensproces der psyche beheerschen. En dit streven heeft haar op haar eigen gebied gebracht tot opvattingen, die op bepaalde punten groote overeenkomst vertoonen met de marxistische over het maatschappelijke leven. Zooals het marxisme in de materieel-ekonomische processen den ‘onderbouw’ ziet, waarop alle hoogere | |
[pagina 328]
| |
sociale uitingsvormen berusten - zoo ziet de nieuwe psychologie in de instinktmatige strevingen en primaire begeerten de grondslagen van alle hoogere psychische funkties en elke hoogere psychische werkzaamheid. En zooals het marxisme in de ideologieën op klasse-grondslag, hetzij zij zich voordoen als, langs den weg van abstrakte redeneering opgebouwde wijsgeerige systemen, hetzij als door rechtvaardigheidszin en menschenliefde geinspireerde idealen, - de kunstige formaties heeft ontdekt, die een heerschende groep min of meer bewust, min of meer opzettelijk voortbracht, ten einde haar verhouding tegenover andere, door haar beheerschte, onderdrukte en uitgebuite groepen te bemantelen, goed te praten en in een schoonen schijn te hullen, zoo ziet de moderne analytische psychologie in zeer vele uitingen van het persoonlijke zielsleven (fantasieën, gedachtesystemen, beelden, obsessies en allerlei ziekte-symptonen van neurologischen aard) uitingen van vaak onbewuste zelfzucht, die zich van dat alles bedient als van middelen om hetzij een bepaald doel op een bepaalde manier te bereiken, hetzij om onaangename herinneringen te verdringen, hetzij om zich schadeloos te stellen voor het onvervuld blijven van wenschen en begeerten in de empirische realiteit door ideeële kompensaties. Wij kunnen hier slechts op enkele punten van de vele, waarop de inzichten van het marxisme en de moderne psychologie elkander raken, de aandacht vestigen. Een nauwkeurige vergelijking zou waarschijnlijk gelijkheid van opvattingen en konklusies nog op talrijke andere punten aantoonen. Zoo hebben marxistische sociologen er herhaaldelijk op gewezen, hoe | |
[pagina 329]
| |
somtijds overblijfselen van oude ideologieën, die, toen de ‘maatschappelijke onderhouw’ veranderde, waren blijven hangen, ofschoon zij feitelijk geen funktie meer vervulden, in een latere fase, door nieuwe maatschappelijke omstandigheden opnieuw geroepen kunnen worden tot het spelen van een aktieven rol.Ga naar voetnoot1) Iets dergelijks schijnt in het leven der individueele psyche het geval te kunnen zijn met verdrongen of vergeten herinneringen uit den kindertijd, die jarenlang latent voortbestaan in het onderbewuste, tot zij door nieuwe psychische ervaringen weer geaktiveerd worden en zich daarmee tot nieuwe komplexen verbinden. De op het eerste gezicht verrassende overeenkomst van inzichten waartoe de marxistische sociologie en de ontledende zielkunde op bepaalde punten geraken, wordt nog treffender wanneer men bedenkt, dat beide wetenschappen tot die inzichten kwamen volkomen onafhankelijk van elkaar Het marxisme ontstond lang vóór de moderne psychologie, het ontwikkelde zich niet alleen geheel onafhankelijk van haar maar tot op den huidigen dag ziet de groote meerderheid der marxistische sociologen tamelijk geringschattend op de zielkunde en haar resultaten neer. Wat de voormannen der ‘analytische psychologie’ aangaat, zij zijn ten opzichte niet enkel van het marxisme maar van alles wat het sociale en politieke leven van hun tijd betreft, van een haast ongelooflijke onwetendheid en in den regel zeer reaktionnair gezind. | |
[pagina 330]
| |
En toch, ondanks dit alles, ondanks het groote verschil in uitgangspunt, is er op sommige punten verrassende overeenstemming tusschen de uitkomsten, waartoe de marxistische sociologie ten opzichte van het sociale, en de nieuwe analytische zielkunde ten opzichte van het individueele psychische leven komt. Deze overeenstemming is ten deele het gevolg van gelijkheid van methode. Beide wetenschappen passen een methode toe, die een verbinding vormt van induktie en deduktie, analyse en synthese. Beide onderzoeken ‘den stroom van het worden’ - de maatschappij is zulk een stroom en ook het bewustzijn - aldus, dat zij de verschillende lagen waaruit die stroom bestaat afzonderlijk ontleden, vervolgens den samenhang tusschen die lagen nagaan en hun wederzijdsche wisselwerkingen vaststellen. Echter, niet enkel de gelijkheid van methode is oorzaak van de overeenstemming tusschen de uitkomsten van de moderne zielkunde en die van het marxisme. Die overeenstemming zou onmogelijk zijn zonder verwantschap van de behandelde stof. Het veld van onderzoek van het marxisme schijnt oppervlakkig een geheel ander dan het terrein waarop de zielkunde werkt: het eene toch is de ‘buiten’ wereld, het uiterlijke geschieden, het andere de ‘binnen’ wereld, het innerlijke gebeuren. Maar wanneer wij bedenken, dat het marxisme niet de geheele ‘buitenwereld’, niet het natuur- maar het maatschappelijk gebeuren onderzoekt, en dat het maatschappelijke gebeuren onder een zekeren gezichtshoek gezien, niets anders is dan het resultaat van het psychische proces van bepaalde groepen en de werkingen daarvan op elkaar, dan wordt het ons duidelijk, dat de grenzen van | |
[pagina 331]
| |
marxisme en psychologie-der-massa ineen vloeien. Het sociale is de buitenkant van een vrucht, waarvan het psychische de kern is; de natuur, het wezen der psyche manifesteert zich in het sociale leven evengoed en even onophoudelijk als in het individueele. Alle vormen van dat leven: de ekonomische en politieke verhoudingen, de taal, de wetenschap, de kunst, de filosofie, de godsdienst, - het is de menschehlijke geest, die ze allen heeft voortgebracht en telkens opnieuw voortbrengt. Het marxisme is de wetenschap, die den samenhang tusschen al deze verschillende vormen van het sociale leven en hun wederkeerige werkingen onderzoekt, terwijl de psychologie tot haar arbeidsgebied het onderzoek der innerlijke krachten heeft, die de sociale levensvormen voortbrengt. De eerste vestigt haar aandacht voornamelijk op de uiterlijke menschenwereld, het zichtbare gebeuren waaruit die wereld bestaat: de tweede de hare op het psychisch gebeuren, de onzichtbare wereld van het bewustzijn. Echter, in de psychische wereld projekteert het uiterlijke gebeuren (van het heden en het verleden) altijd zijn vormen en krachten, evengoed als in elk onderdeel van het sociale leven het geestelijke element altijd aanwezig is. Marxistische sociologie en psychologie zijn dus verbonden, zoowel door den stof, dien zij pogen te doorgronden als door de methode waardoor zij hun doel pogen te bereiken. Zij zijn aangewezen op voortdurende samenwerking en hoe nauwer die samenwerking wordt, des te beter zullen zij erin slagen, ons inzicht te geven in het mechanisme der verbinding tusschen psychisch en maatschappelijk gebeuren, innerlijke ziels- en uitwendige sociale wereld. | |
[pagina 332]
| |
Zoo de marxistische sociologie o.i. somwijlen al te uitsluitend nadruk heeft gelegd op de ‘werkelijkheid’ der materieele processen, te zeer den indruk gewekt als waren deze essentieeler en waardevoller dan andere, speciaal dan de sociaal-geestelijke levensuitingen, zoo zien wij de voornaamste oorzaak daarvan in het feit, dat ook het marxisme in zekere mate den invloed onderging van het burgerlijk-kapitalistische milieu, waarin het ontstond en evolueerde. Voor de kapitalistische ideologie is de materieele produktie inderdaad de eenige waardevolle maatschappelijke funktie, de eenige, die haar oprecht interesseert. Dit is zeer natuurlijk, immers de kapitalistische produktie maakt begeerlijkheid en winstbejag tot de sterkste drijfveeren van het handelen: zij lost alle machtsbegeerte op in de begeerte naar materieelen rijkdom, die in het kapitalistische stelsel den eenigen vasten en zekeren grondslag der macht vormt. In dat stelsel is de sfeer der materieele produktie inderdaad zoowel het eenige reeële als het meest essentieele levensgebied. Zij is dat voor de heerschende klasse in het algemeen, zij is het in versterkte mate voor den menschelijken typus, die den stempel van zijn levenshouding en zijn levens-wil op de geheele klasse en de geheele maatschappij drukt. Maar wat waarheid is voor den kapitalistischen maatschappijvorm, is het nog niet voor elken anderen. De materieele produktie is te allen tijde, in alle vormen van maatschappelijk leven, fundamenteel en onontbeerlijk, maar daarom is zij nog niet in het bewustzijn van allen de essentieelste en voornaamste levensuiting, zoo min als b.v. ieder mensch in zijn leven den hoofdnadruk legt op eten en drinken, al is eten | |
[pagina 333]
| |
en drinken de noodzakelijke grondslag van elk menschelijk bestaan. Er zijn vormen van samenleving geweest, waarin voor het kollektieve bewustzijn harer leden de hoofdnadruk lag op den kwalitatieven kant der produktie en op het daarmee nauw verbonden geestelijke en artistieke levensgebied. In andere maatschappijvormen weer lag de hoofdnadruk op de godsdienstige voorstellingen en waren alle sociale funkties en sociale processen van een religieuzen geest doortrokken.Ga naar voetnoot1) De overmatige accentueering van den kwantitatieven, dat is den grof-materieelen kant der produktie is in de geschiedenis der menschelijke kultuur een betrekkelijk nieuw, en zelfs heden ten dage nog een beperkt, verschijnsel. Die accentueering is nauw verbonden aan het optreden en den vooruitgang van de kapitalistische produktie, zij is zwakker of ontbreekt zelfs geheel, daar waar deze nog geen tijd heeft gehad diep in het kollektieve bewustzijn binnen te dringen. Het verschil in de opvatting en de accentuatie van het materieele produktie-proces is eene onder de krachten, die de oostersche psyche anders doen zijn dan de westersche. Het antwoord van den jongen Balinees, wien een Europeesche reiziger voorstelde om een | |
[pagina 334]
| |
prachtig stuk beeldhouwwerk, dat hij vervaardigd had, nogmaals uit te voeren en hem te verkoopen, is in dat opzicht typeerend: ‘Ik heb geen honger’ - motiveerde de oosterling zijn weigering - ‘en ik ben niet verliefd’. ‘Hoeveel betaalt u?’ - zou een westerling onmiddellijk gevraagd hebben. Met overmatige waardeering van het materieele produktieproces gaan onvermijdelijk samen overschatting van de techniek en van alle faktoren, die tot kwantitatieve vermeerdering der produktie leiden. Voor den typischen bourgeois is deze vermeerdering de eenig-werkelijke maatstaf en tevens de kern van den vooruitgang, waar omheen alle andere verschijnselen zich groepeeren. De opvatting van den vooruitgang als iets in zijn wezen materieels, meetbaars en weegbaars, heeft het burgerlijke bewustzijn volkomen doortrokken en diepen invloed gehad op de burgerlijke geesteswetenschappen, in de eerste plaats op geschiedenis en aesthetika. Uit die opvatting komt een groot deel van de minachting voort, waarmee in burgerlijke leerboeken der geschiedenis de staf wordt gebroken over de ‘duistere middeneeuwen’, dat is over een tijdperk, dat de kwaliteit hooger stelde dan de kwantiteit, zooals het den geest stelde boven de stof, de innerlijke boven de uiterlijke wereld. Ook de telkens in de gevulgariseerde kunstgeschiedenis opnieuw opduikende voorstelling als zou, na eeuwen van kwijning en onvruchtbaarheid, pas met de Renaissance een periode van hoogen bloei der artistieke en in het algemeen der geestelijke uitingen begonnen zijn, dat tot onze dagen voortduurt, - ook deze onzinnige voorstelling heeft haar wortel in domme, kritieklooze bewonde- | |
[pagina 335]
| |
ring voor alles, wat met de ontwikkeling der materieele produktie samenhangt. Het is betreurenswaardig - ofschoon begrijpelijk - dat deze, in haar wezen geheel burgerlijk-kapitalistische bewondering, deze vergoding van technische kennis en ontwikkeling der materieele krachten, ook uitnemende marxisten heeft meegesleept. Of is het iets anders dan, naar burgerlijk-kapitalistischen trant, kwantitatieve vermeerdering het hoogst achten, wanneer p.g. Boecharin in zijn werk over het historisch materialisme zonder verder kommentaar schrijft: ‘Met behulp der steeds groeiende produktiemiddelen, die in de maatschappelijke techniek begrepen zijn, brengt een veel kleiner deel van den arbeid dan vroeger een veel grooter hoeveelheid nuttige produkten voort. Toen de hand het voornaamste werktuig was, werd naar verhouding weinig tijd gebruikt voor de vervaardiging van produktiemiddelen. De menschen werkten in het zweet huns aanschijns met hun miserabel onbeduidend gereedschap en hun arbeid was weinig vruchtbaar,’ enz. Onder de suggestie van de absolute meerwaardigheid der moderne produktiemiddelen en der reusachtige kwantitatieve toeneming van de produktie, ziet Boecharin blijkbaar voorbij, dat met behulp van het ‘miserabele gereedschap’ der ambachtslieden in vroeger eeuwen, al de heerlijke gebouwen, de tempels, de kerken, de paleizen, de raadhuizen, de poorten gebouwd zijn, en de schoone doelmatige gebruiksvoorwerpen van allen aard vervaardigd, ontelbaar als de zandkorrels van het strand en de sterren aan den hemel: kleederen, meubels, tapijten, wapens, sieradiën, manuscripten, boeken, werktuigen, prenten, | |
[pagina 336]
| |
de kostbare erfenis van het verleden aan een heden, dat niet in staat is haar te waardeeren, laat staan iets aan dien schat der menschheid toe te voegen. Hij ziet voorbij hoe de arbeid met behulp van dat ‘miserabele gereedschap’ verricht, vele eeuwen lang, van de dagen der prehistorie af tot aan het kapitalistische tijdperk toe, in alle landen, onder alle hemelstreken, een bron van vreugde kon zijn voor wie hem verrichtten, omdat die arbeid de natuurlijke uiting der fysieke krachten en der psychische vermogens van den mensch was. En evenmin bedenkt Boecharin, hoe de met dat ‘miserabele gereedschap’ vervaardigde gebruiksvoorwerpen ook talloozen verbruikers genot gaven - iederen dag opnieuw, vaak geslachten achtereen - door hun aantrekkelijkheid en zinvolle schoonheid. De ontzaggelijke werktuigen van het ontwikkelde kapitalisme daarentegen zijn het produkt van arbeid, die voor het grootste deel den mensch absoluut onbevredigd laat, waarbij noch zijn inventie, noch zijn gevoel, noch zijn fantasie in het spel komen, waarin hij niets van zich zelven kan leggen, - arbeid, die zijn zenuwstelsel vermoeit en vaak sloopt, zonder die vermoeienis te kompenseeren door de vreugde-vanhet-scheppen; die zijn psychische energie laat afstroomen in de bedding van het onbewuste, daarheen waar zij, zonder aanraking met het leven, niet in staat dat te bevruchten en erdoor bevrucht te worden, een gevaar wordt voor zijn psychisch evenwicht. De gebruiksvoorwerpen, met behulp der machtige en geraffineerde moderne produktiemiddelen voortgebracht, hebben op zijn best de koude, ziellooze schoonheid van wat recht en glad afgewerkt is, de ver- | |
[pagina 337]
| |
diensten van knap ingenieurswerk, op zijn slechtst echter, en hun overgroote meerderheid valt onder dezen term, zijn zij onedel van materie en onteerend van grove banaliteit. Liefdeloos vervaardigd, worden zij liefdeloos gebruikt, zooals dingen gebruikt worden, die geen enkele innerlijke waarde vertegenwoordigen Ruw en onverschillig wordt er mede omgegaan, zij verdienen ook niet anders, en wanneer zij verslijten of breken, worden zij zonder één afscheidsblik, één gebaar van spijt, achteloos geworpen dáár waar het gros van de moderne gebruiksvoorwerpen na een kortstondig leven te land komen: op de aschbelt. Alle, of bijna alle vóórkapitalistische tijdperken, - dat beteekent alle tijdperken, waarin de mensch het door Boecharin zoozeer geminachte ‘miserabele gereedschap’ gebruikte, - hebben, in verschillende mate natuurlijk, een overvloed van schoone dingen voortgebracht. In den regel geschiedde dit geheel spontaan, onopzettelijk en als de natuurlijkste zaak ter wereld, zóó als een bloeiende moeder schoone kinderen baart. In al deze tijdperken, - hoezeer zij onderling verschilden, hoe anders in elk hunner de wijze-van-voortbrenging, de vorm der familie en de maatschappelijke struktuur mocht zijn, - lag het hoofdaccent van den arbeid niet op de hoeveelheid maar op de hoedanigheid van het produkt, dat is op datgene waarin de menschelijke aanleg gelegenheid kreeg zich te openbaren. Pas het kapitalisme heeft op zijn triomftocht van land tot land en van levensgebied tot levensgebied, gedreven door den duivel der onverzadelijke begeerte en gediend door de machtige monsters van ijzer en staal, zijne meest grootsche schep- | |
[pagina 338]
| |
ping, de schoone technieken vermoord, die de menschheid begeleidden op haar tocht door de eeuwen, en die de kinderen van het geduld, de levensvreugde en de zelfverzonkenheid der primitieve vormen-van-samenleving waren, - zooals het ook de kunsten der synthese: het drama, de monumentale architektuur en hare zusterkunsten heeft vermoord. Wie met behulp der marxistische methode het probleem der ongelijke ontwikkeling van maatschappij en kunst in het kapitalistische tijdperk wil doorgronden, moet beginnen met zich niet door de bewondering voor het kolossale, voor kwantiteit, massa en technische wonderen te laten verblinden, maar de oogen open houden voor het feit, dat in het kapitalisme de onbegrensde kwantitatieve vermeerdering der produktie werd gekocht - behalve door de fysieke ontaarding en het fysieke lijden van millioenen menschen, - ook door hunne geestelijke verminking, door de rationeele mechaniseering van den arbeid, die, van den psychischen kant beschouwd, de verschrompeling is der menschelijke zielGa naar voetnoot1). | |
[pagina 339]
| |
Het kapitalisme - om over te gaan tot een kenmerk der moderne produktiewijze, in haar gevolgen voor de ‘ongelijke ontwikkeling’ even gewichtig als de overmatige accentueering van het materieele en kwantitatieve element der voortbrenging dit is, - het kapitalisme onderscheidt zich van alle vroegere arbeidswijzen door zijn gebrek aan stabiliteit, het snelle tempo zijner zelf-ontwikkeling. Dit tempo leidt op het gebied der materieele produktie tot telkens nieuwe, telkens grootere triomfen; - op dat der kultuur en der kunst echter oefent het rampzalige werkingen uit. Een zekere stabiliteit van de maatschappelijke verhoudingen is noodig, opdat een bepaalde status der ekonomische grondslagen en der op hen berustende sociale- en familie-verhoudingen kunne dóór werken op elk levensgebied, zich kunnen verbreiden door alle organen van het maatschappelijke lichaam en zoodoende een bepaalde kultuur in staat stellen al haar mogelijkheden te verwerkelijken. Enkel een dergelijk tijdperk van stabiliteit maakt de vorming mogelijk van eerbiedwaardige tradities in de kunst en in de zeden, van een vasten levensstijl, verfijnde omgangsvormen en bovenal van de rustige zekerheid en de weldadige harmonie die in de oostersche kultuur elke menschelijke uiting kenschetsen.Ga naar voetnoot1) Elke Europeaan die het gevoel voor deze dingen nog niet totaal heeft verloren, wordt geïmponeerd door het optreden ook van den eenvoudigsten oosterling; hij voelt hoe die man of die vrouw iets zeer schoons en kostbaars bezit wat hem zelf ontbreekt. | |
[pagina 340]
| |
Datgene echter wat hij mist, kan enkel de vrucht eener eeuwenlange inleving en aanpassing zijn, het resultaat eener kultuur die geleidelijk heel den mensch en al zijn uitingen had doordrongen, een kultuur voor welke het besef ‘tijd is geld’ niet bestond en die aan de voortbrengselen van den menschelijken arbeid geen kwantitatieve en machinale maar een menschelijke, dat is een kwalitatieve maatstaf aanlegde. De rauwe vormen, de haastige, ondanks alle virtuositeit onverfijnde en onaffe uitingen, die het gebied der artistieke produktie in onzen tijd karakteriseeren; het gebrek aan geduldig zich verdiepen in de stof en aan koesterende zorgvuldigheid van uitvoering, al deze kenmerken die de hedendaagsche elkaar sprongsgewijze opvolgende kunstvormen of kunststijlen gemeen hebben, - lang eer de mogelijkheden van den eenen vorm ingedacht, doorzocht en beproefd zijn, dringt een andere zich op, om na korten tijd voor een derde weggeworpen te worden, - dit alles staat in verband met de grondslagen en methoden der burgerlijk-kapitalistische samenleving. Hoe sterke kenteekenen eener ongelijke ontwikkeling maatschappij en kunst heden vertoonen, beseffen wij pas goed wanneer wij ons verplaatsen in den geest van uiterste zorgvuldigheid, waarmee de machinale produktie-middelen werken, in de feillooze nauwkeurigheid, waarmee de onderdeelen van een machine, een lokomotief, een scheepsromp of een vliegtuig afgewerkt worden, of in het eindelooze geduld, de pijnlijke nauwgezetheid en volharding, waarmee in fysische, chemische en andere laboratoria proeven worden verricht. | |
[pagina 341]
| |
Vergelijk hiermee het gebroddel in de kunst, haar modieus karakter, het haastwerk waartoe kunstenaars vaak verplicht worden, het gemis aan georganiseerde hulpmiddelen, aan vaste grondslagen en aan een zelfstandigen, in het gebruik gerijpten en door de ervaring beproefden stijl! Een derde punt, dat zich bij de analyse der ongelijke ontwikkeling van maatschappij en kunst in het kapitalistisch tijdperk opdringt, is de tegenstelling tusschen de ontzaggelijke organisatie in de voornaamste gebieden van het maatschappelijk leven en het overheerschende individueel-anarchistische karakter der kunst. Met behulp der marxistische methode zou men een interessante studie kunnen schrijven over den samenhang van het meer kollektieve of meer individueele karakter der kunst in een bepaald tijdperk met andere belangrijke levensuitingen, zooals: de verhouding der menschen tot de natuur, de ontwikkelingsgraad der produktiewijze, de vormen der familie en der maatschappelijke organisatie, het karakter der mythologische voorstellingen enz. Zulk een studie zou, voor wat de oudheid aangaat, b.v. de assyrische en grieksche kunst tot punten van vergelijking kunnen nemen; voor het tijdperk der christelijke jaartelling, de middeneeuwsche en de, feitelijk tot in onze dagen voortdurende, renaissancistische. Voor perioden, wier kunst duidelijk kollektief gericht was, zou het onderzoek allereerst moeten uitmaken, of de haar ten grondslag liggende gemeenschapsidee aristokratisch of demokratisch of wel een mengsel van beide was, De voornaamste uitingen der middeneeuwsche kultuur zijn volstrekt onbegrijpelijk, - wij bedoelen de kerkelijke en wereldlijke bouwkunst, het | |
[pagina 342]
| |
religieuze drama en het komische tooneel - wanneer men ze niet opvat als een synthese van het hierarchistischautoritaire en het demokratisch-broederlijke levensbeginsel. Dezelfde kracht, die zich sociaal als dorpsgemeente en gildeverband kristalliseerde, kwam artistiek tot uiting in den bouw der kathedralen, der raad- en gildehuizen, in de opvoeringen der mysteries en der mirakelspelen, in den religieuzen en den wereldlijken volkszang. In de middeneeuwen bestond tusschen de, aan de maatschappelijke organisatie ten grond liggende gemeenschapsidee en de insgelijks op die idee berustende kunst, diepe en sterke overeenstemming. In het kapitalistische tijdperk daarentegen treft ons de groote tegenstelling die tusschen de grondslagen van de kunst en de maatschappij bestaat. Het ten volle ontwikkelde kapitalisme hief de konkurrentie op en verving haar door het monopolie; het individueele optreden op maatschappelijk gebied maakte plaats voor dat van reusachtige lichamen, waarin honderdduizenden individuen werden saamgesmeed. De organisaties der grootindustrieelen beheerschen staat en maatschappij, hun handelingen beslissen over de levensvoorwaarden en het levenslot der massaas, in zooverre deze niet door hun eigen organisaties een tegenwicht weten te vormen. Op andere wijze, niet echter in mindere mate, kneden de groote steden het leven der burgers in den vorm eener verregaande gebondenheid. Als voortbrenger, als staats- en stadsburger, als verbruiker in alle levensomstandigheden en levens-verhoudingen, wordt het individu gegrepen en vastgehouden door het ontzaggelijke mechanisme, waarvan hij één der ontelbare radertjes is en niets meer. | |
[pagina 343]
| |
In de kunst echter handhaaft het individuede beginsel zich nog taai en hardnekkig; de aanpassing aan het karakter der maatschappelijke organisatie gaat moeilijk en langzaam. En daar waar de kunst zich wel aanpast, zijn de gevolgen, (behalve voor de muziek, waarover later) meestentijds bedroevend en verbijsterend. Het aanvaarden van den waarde-standaard der kwantiteit, dat wil zeggen: de vervanging van echte momentaliteit, verhevenheid en grootschheid, door materieele, massale opeenhooping, leidt onherroepelijk op het gebied der kunst tot vergroving, ontaarding en innerlijk verval. Past echter de kunst zich niet aan, dan komt zij te staan buiten den hartstochtelijk omstreden kern van het gebeuren; zij verliest haar maatschappelijke funktie en verwordt tot een aangename overtolligheid, een aanhangsel van het leven dat zonder bezwaar kan verdwijnen en, wanneer het werkelijk verdwijnt, te nauwernood wordt gemist. |
|