Over leven en schoonheid
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 258]
| |
V
| |
[pagina 259]
| |
Tolstoi overtreft, naar wij gelooven, alle XIXe eeuwsche epische proza-kunstenaars in twee opzichten, en wel ten eerste in de bijzondere diepte en doorzichtigheid der verbeelde wereld van menschelijke gevoelens en gedachten, die hij voor ons ontsluit, en ten tweede in het gehalte van het geluk, dat het binnentreden in die wereld ons geeft. Het is duidelijk dat aan zijn werk een ander beginsel ten grondslag ligt, dan aan de west-europeesche, speciaal de fransche romankunst en dat de eigenaardige schoonheid van zijn grootsche verbeeldingen voortvloeit uit de verbinding van dat beginsel met zijn ruim en diep medegevoel, zijn vermogen tot scherpe waarneming en ontleding en zijn machtige fantasie. De geestelijke aether waarmee die verbeeldingen gedrenkt zijn, onderscheidt zich van de gedachte- en gevoelssfeer der west-europeesche XIXe eeuwsche kunstwerken in zekere essentieele trekken, zooals de russische samenleving van dien tijd zich in zekeren essentieele trekken van de west-europeesche onderscheidt Vergeleken bij de kapitalistische was die samenleving primitief, en juist het primitieve karakter van hare levensvormen en hare, daarmee overeenstemmende, wijzevan-denken-en-voelen, geeft aan Tolstoi's epische scheppingen uit den tijd, dat hij enkel kunst, enkel schoone verbeeldingen wilde maken, een bijzonder gehalte. Wat den Tolstoi der tweede levens-periode, Tolstoi den hervormer aangaat, wij zien in hem de invloeden van een overgangstijdperk, het tijdperk van het verval der eenvoudige warenproduktie en de opkomst van het kapitalisme in Rusland met zijn ellende en ontaarding, maar zonder den stralenkrans der vrijheid die het een eeuw vroeger in het westen omgeven | |
[pagina 260]
| |
had. Tolstoi's bijzondere beteekenis als levensverbeelder en zijn zwakheid als levenshervormer hebben beide hun oorsprong in de sociale toestanden van het russische rijk. Men kan de voorkapitalistische maatschappij-vormen in Rusland niet eenvoudig gelijkstellen met de west-europeesche in het tijdperk vóór de groote fransche omwenteling van 1789. Dank zij de dorpsgemeente en het gemeenschappelijke grondbezit met geregelde nieuwe verdeeling van den grond, leefde in die maatschappij iets van de tradities voort van het primitieve kommunisme, van zijne deugden en zijne wegens haar eenvoud en haar doorzichtigheid zoo aantrekkelijke wereldbeschouwing. Ook in Rusland deed de kapitalistische produktiewijze in de tweede helft der XIXe eeuw haar intree; maar zij ontstond er meer door invloeden van boven en van buiten, dan wel als resultaat van het groeiproces der produktiekrachten zelven. De overgang van de voor-kapitalistische tot de kapitalistische produktie vond er plaats in een tijd, dat het kapitalistisch stelsel wel is waar nog over geweldige krachten van uitbreiding beschikte, maar waarin het toch reeds in zeker opzicht innerlijk ondermijnd was. Immers toen het kapitalisme zijn intrede deed in Rusland, had het buiten Rusland reeds in het proletariaat de klasse voortgebracht, die het eenmaal omver zou werpen. Het had niet enkel een geest van ontembaar verzet en een onleschbaren dorst naar sociale gerechtigheid gewekt, maar ook de materieele middelen in het aanzijn geroepen, om de brandende begeerten te bevredigen. Geen kapitalisme meer zonder socialisme. Te nauwernood ontstaan in Rusland door de opheffing der lijfeigen- | |
[pagina 261]
| |
schap de voorwaarden tot kapitalistische produktie, of het socialisme wordt er geboren, als is het dan aanvankelijk enkel als theorie, als sociaal ideaal van eenige sociologen, letterkundigen en andere intellektueelen. Hun gedachten en gevoelens in de jaren vóór en onmiddelijk na de opheffing der lijfeigenschap weerspiegelen niet enkel den grooten maatschappelijken overgang, die zich in die jaren in Rusland voltrekt, maar ook de nawerking der primitieve levensvormen in het bewustzijn. Voor het kapitalisme, zooals dit in Rusland op den stam der autokratie gestekt werd, gevoelden zij niets dan weerzin en afschuw. Hun liefde ging uit tot de wereld die achter hen lag en tot die andere onbekende wereld vóór hen. In hun geest versmolten de oude en de nieuwe idealen tot een eigenaardige eenheid. De kracht die enkel het socialistisch ideaal tot werkelijkheid kon maken - de strijd van het proletariaat tegen zijn uitbuiters - die kracht ontbrak in de dagen dat Tolstoi zijn groote verbeeldingen schiep, de dagen van Tschernischewski, Nekrassow en Herzen, in Rusland nog volslagen. Zelfs de kiem ervan ontbrak. Hoe kon het anders, of het socialistisch besef der dichters en denkers van dien tijd, - het besef dat niet enkele bevoorrechten ten koste van vele ellendigen, maar dat allen voor elkander moeten leven, - hoe kon het anders of dat besef moest in hen meer een nawerking van de oude idealen uit den tijd van het agrarische kommunisme zijn, dan wel uit inzicht in de immanente mogelijkheden der kapitalistische ontwikkeling zelve opkomen? Hun ontbrak zoowel elk inzicht in die mogelijkheden als in de mate van welstand, ontwikkeling en vrijheid voor allen die de machinale produktie mogelijk maakte. Enkel | |
[pagina 262]
| |
vertrouwdheid met de moderne grootindustrie en de kennis van haar resultaten kan tot dat inzicht voeren, te samen met vertrouwdheid met het karakter van het proletariaat als een opstandige en naar omhoog worstelende klasse. De ellendige scharen van lompenproletariërs, gepauperiseerde boeren en ontwortelde kleinburgers uit wier nakomelingschap de russische arbeidersklasse zich zou vormen, waren meer geschikt om diep meededoogen op te wekken dan blijmoedig en vast vertrouwen. Zoo kon het niet anders of het gemeenschapsgevoel, de geestelijke aether die heel de sfeer van Tolstoi's bewustzijn doordrong, kwam niet tot hem uit de kiemen eener toekomst, die in het werkelijke leven reeds aanwezig waren, maar steeg in hem omhoog uit de schemerende diepte, waarin de oude levensvormen waren weggezonken. En hierom, omdat het-zich-toekeeren naar vormen van schoonheid en goedheid, die onherroepelijk voorbij waren, hem blind maakten voor de krachten waaruit de schoonheid en goedheid der toekomst zou voortkomen - daarom rekenen wij Tolstoi, ondanks zijn realistische en rationalistische tendenties, tot de moderne mystici.
Een vergelijking van Tolstoi's grootsche verbeeldingen met die der west-europeesche, speciaal der fransche en nederlandsche realisten, leert ons dat er tusschen zijne werken en de hunne zoowel overeenkomst bestaat als verschil. De een zoowel als de andere zijn gebouwd op de waarneming van den mensch, van gewaarwordingen, gevoelens, gedachten en karakters, in de eenen zoowel als de anderen wordt het waargenomene nauwkeurig en zuiver, zonder | |
[pagina 263]
| |
mengsels van konventie, romantiek of manier afgebeeld. Wat echter verschilt, is het algemeene levensgevoel dat aan de waarneming ten grond ligt, de geest waarin deze geschiedt. De west-europeesche burgerlijke realisten nemen zichzelven en anderen waar met onbewogen blik, zonder liefde of teederheid, zonder andere belangstelling dan een zuiver-aesthetische. Terwijl Tolstoi daarentegen altijd met zijn gevoel deelneemt in het levensgebeuren van elken mensch, bezorgd over hem is, door zijn geluk of zijn ongeluk tot vreugde of smart wordt bewogen. De west-europeesche kunstenaars zijn enkel bezorgd over de waarheid en over het beeld wat zij daarvan maken, verder laten de menschen hen koud, de betrekking waarin zij tot hun medemenschen staan draagt een zuiver aesthetisch karakter. Alles en allen te samen, de geheele maatschappij, is voor hen een voorwerp van kunst. Dat ‘voorwerp’ goed te kennen en nauwkeurig af te beelden is hun eenige geluk, het eenig ideaal dat voor hen bestaat. De kunst is hun geloof, zij hebben geen ander. Tolstoi echter wordt door de menschen bewogen en anders bewogen naarmate hij in hun bepaalde neigingen en eigenschappen waarneemt. Hij staat niet objektief tegenover de menschen, als gaan zij hem slechts in zoover aan als zij voorwerpen zijner aesthetische belangstelling en zijner artistieke werkzaamheid zijn. Hij weet, dat bepaalde eigenschappen en bepaalde menschelijke verhoudingen beter zijn dan andere, van meer waarde voor het leven, dat zij gelukkiger maken. Dit weten is de klare, starren-bezaaide hemel, die zich boven zijne werken welft - het is het zedelijke ideaal, dat men in hen, in tegenstelling tot wat bij de werken der burgerlijke west-europeesche | |
[pagina 264]
| |
realisten het geval is, voelt doorstralen. Daarom is in het kunstgenot, dat deze laatsten ons geven, een hard en droefgeestig element, terwijl het genot, dat ‘Oorlog en vrede’ en ‘Anna Karénina’ ons bereiden, een heerlijke warmte en een teeder licht achterlaten in ons hart. Wat zijn dan wel het levensdoel en het wereldbeeld, van welke uit Tolstoi die werken schiep, het algemeene levensbeginsel dat zijn gevoel bepaalde? Het is, in enkele woorden saamgevat, het geloof in de menschelijke broederschap als een reinigende, verlossende en zuiverende kracht, - hetzelfde geloof dat ook in de russische boerengemeente leefde en in haar het geestelijke cement was, dat haar leden in moreele eenheid verbond. De boeren waren de eenige nationale klasse in het russische rijk, de eenige, die waarlijk in den loop der eeuwen eigenaardige levensvormen, eigen zeden, een eigen moraal en een eigen traditie hadden voortgebracht. Elk kunstenaar die een nationale kunst, elk denker en hervormer die een nationale kultuur begeerde, moest uitgaan van hun maatschappelijk zijn en bewustzijn. Hoe waren dit zijn en bewustzijn, hoe leefde de overgroote meerderheid van het russische volk, hoe beinvloedde hun leven hun denken en voelen? De twee hoeksteenen van het economische en maatschappelijke leven der boeren-klasse ten tijde van Tolstoi's jeugd waren: het gemeenschappelijk grondbezit der dorpsgemeente, met verdeeling van den grond onder de gezinnen, en het uitgebreide zelfbestuur der gemeente in alle innerlijke aangelegenheden. De verdeeling geschiedde volgens het beginsel van | |
[pagina 265]
| |
‘aan ieder naar zijn kracht en naar zijn behoefte’. Hoe meer werkkrachten een gezin telde, des te grooter viel zijn deel uit. Wanneer de vader stierf en de moeder alleen achterbleef met jonge kinderen, kreeg zij slechts weinig grond, immers zij kon niet veel bebouwen; naar gelang de kinderen grooter werden, gaf de ‘mir’, (dorpsgemeente) haar weer een grooter stuk. De mir was voor den boer zijn wereld. Buiten deze kende hij niets, al wat hij begreep en liefhad, lag binnen de mir. De mir was de uitbreiding van zijn eigen wezen, hij voelde zich een deel daarvan. De mir oefende gezag uit over zijn leden, hij had het recht hen terug te roepen uit de steden, hen te verbannen of uit te sluiten, wanneer zij hun verplichtingen niet nakwamen. Het belang, de vrijheid van den mir voelden allen als hun eigen belang en hun eigen vrijheid; te lijden voor den mir, in ketenen geslagen te worden hem terwille, dat was hun droom van heldhaftigheid. Tweedracht in den mir gold voor het grootste ongeluk, immers in hem voelden allen zich vereenigd; de besluiten werden altijd met algemeene stemmen genomen; kon men het niet eens worden, dan trok de minderheid zich terug, een in zichzelf verdeelden mir leek zijne leden iets onzinnigs toe. Zoo bleef het ideaal: een voor allen, allen voor een, in de russische landgemeente voortleven; het gemeenschapsgevoel bleef min of meer wat het in het oude stam-verbond geweest was: een instinkt dat te volgen gelukkig maakte en waarvan af te wijken den mensch deed vervallen tot zonde en schuld. Tolstoi behoefde het bijbelsch gebod niet te raadplegen om naastenliefde en solidariteit als de kern des levens verheerlijkt te vinden. Voor de velen millioenen, die in den russi- | |
[pagina 266]
| |
schen mir leefden, was de wel is waar zeer beperkte maar waarachtige solidariteit die tusschen zijn leden heerschte, de groote zedelijke wet van hun bestaan. Ook op het gebied der rechtspraak leefde iets van den geest van het primitieve kommunisme in de russische landgemeente voort. De mir sprak recht over zijn leden in alle aangelegenheden die hen betroffen. De rechters werden door de dorpsgemeente uit haar eigen midden gekozen. Zij oordeelden niet volgens geschreven recht maar volgens de zede en de traditie, die in vele spreuken en spreekwijzen neergelegd waren. Hun vertrouwdheid met den persoon en de omstandigheden van den beklaagde waren dien leekenrechters van meer nut dan juridische kennis voor hun geweest zou zijn. Zij letten niet enkel op het misdrijf, maar ook op den bedrijver daarvan, zij namen den persoon en de omstandigheden waaronder hij gehandeld had, bij hun uitspraak in aanmerking. Het feit, van zelf recht te moeten spreken, recht over hun sociale gelijken, hun klassegenooten, leerde hun inzien hoe alle recht onzeker en feilbaar en geen mensch geheel schuldig of onschuldig is; - het leerde hun menschelijkheid jegens allen, ook jegens den misdadiger. De russische boer placht hen, die tot gevangenis of verbanning veroordeeld waren ‘ongelukkigen’ te noemen; wanneer zij naar Siberië overgebracht werden, placht hij hun brood of een kleinen aalmoes te schenken. Zulk een handelwijze getuigt van een geheel andere gemoedsgesteldheid, een geheel andere mentaliteit, dan de hartelooze nieuwsgierigheid, waarmee de menigte in de kapitalistische staten van het westen den misdadiger, die naar de gevangenis getranspor- | |
[pagina 267]
| |
teerd wordt, opwacht en dan de boosaardigheid, waarmee zij hem vaak uitjouwt en hoont. De dorpsgemeente, dit overblijfsel van een sedert lang verzonken verleden, kon zich enkel handhaven ten gevolge van de ekonomische achterlijkheid van het russische volk. Het is bekend met welke primitieve middelen de landbouw in Rusland gedreven werd en hoe volkomen afhankelijk de boeren waren van de natuur. Die afhankelijkheid was zoo groot, dat zij weerloos stonden tegenover plagen en natuurrampen, die de westersche volken sedert langen tijd hadden geleerd te overwinnen of waarvan zij in allen geval de ergste gevolgen hadden geleerd af te wenden. De russische boeren konden zich niet voorstellen dat de mensch door wetenschap en techniek de natuur vermag te beheerschen, dat bij tegen verwoestingen door insekten, tegen droogte en tegen overstroomingen met allerlei middelen vermag te strijden. Hun scheen de mensch niet zoo zeer geboren om te doen, dan wel om te lijden. Zonder verzet en zonder morren te aanvaarden wat God hem toezendt scheen hun de eenige mogelijke zedelijke vrijheid te zijn. Hun daadwerkelijke machteloosheid tegenover de natuur werd weerspiegeld door hun religieus geloof, dat het lijden verheerlijkte en het geduld tot hoogste deugd verhief. Overal in het oneindige rijk heerschte dezelfde toestanden. Tientallen millioenen leefden hetzelfde bestaan, een bestaan waar de tijd weinig verandering in bracht. De levens der eenlingen geleken elkaar als regendruppels elkaar gelijken. Het zelfbewustzijn bleef zwak, de persoonlijkheid onontwikkeld. In het algemeene op te gaan, zich daarin geheel te verliezen, dat alleen was het verlangen van den eenling, daarin | |
[pagina 268]
| |
alléén lag geluk, hij voelde zich te nietig om te begeeren op-zich-zelve te staan. De russische boeren geleken in denken en voelen veel meer den oosterschen dan wel den westerschen volken. En dit is ook zeer natuurlijk, immers hun milieu en hun bestaan waren gelijk aan dat der oosterlingen: de lange stilstand der produktieve krachten, het afgeslotene ekonomische leven der dorpsgemeente, waar buiten de stormen van het staatkundige leven, de oorlogen en paleisrevoluties razen, zonder dat zijn grondslagen geschokt worden, dit alles maakte hen tot wat zij waren. Men ziet, hoe de levens-opvatting der russische boeren - hun diep besef van afhankelijkheid van een onbekende macht, die zij God noemden, hun verheerlijking van geduldige lijdzaamheid, hun sterk gemeenschapsgevoel - ten nauwste samenhing met de ekonomische achterlijkheid van het russische rijk en met de sociale verhoudingen die in dat rijk heerschten. Tolstoi’s groote lyrische werken van zijn eerste periode - ‘Oorlog en Vrede’ en ‘Anna Karénina’, - zijn geschreven vanuit een geestelijke sfeer, die de idealiseering van die der russische boeren is. Hun zedelijk ideaal is het, dat aan die werken ten grondslag ligt, hun overtuiging aangaande de diepste beteekenis van het leven en de schoonste levensverhoudingen is de atmosfeer die hen doortrilt. In ‘Oorlog en Vrede’ heeft Tolstoi een wereld afgebeeld, (die welke zijn verbeelding schiep) niet slechts van een oneindige rijkheid en een onpeilbare diepte, maar eene wereld, welker geestelijke atmosfeer een andere is dan die van de onze, welker geestelijke | |
[pagina 269]
| |
trillingen van een andere soort zijn. Hij verbeeldde daarin een samenleving waarvan niet zelfzucht maar broederlijk gemeenschapsgevoel en niet aktiviteit, maar deemoedige overgave aan een hoogere macht de zedelijke essence zijn. Die gevoelens in zich te hebben, daarnaar te leven, is te leven in overeenstemming met Gods wil; zoo te leven, maakt alléén waarlijk gelukkig. Allen die deze gevoelens in zich dragen zijn door onzichtbare banden met elkaar verbonden. Zij vormen wat men de gemeenschap der kinderen van het licht of der kinderen Gods zou kunnen noemen. Geen ongeluk en geen rampen, en evenmin zonde en schuld, kunnen in het allerdiepste wezens deren, in wien het besef van almenschelijke broederschap leeft en die elke smart als komend van God deemoedig aanvaarden. Die deemoedige overgave aan Gods wil, die nederige berusting in wat God den mensch beschikt is de groote levensles, die bijna alle personen, welke in ‘Oorlog en Vrede’ voorkomen, moeten leeren. Zij, die haar kunnen leeren, zooals Natasha en Nicolaas Rostow, Peter Besoukhow, André en Marie Bolkonsky, dringen door tot de kern des levens en vinden hierin rust en geluk; men kan zeggen dat in hen allen de godheid leeft, groeit en zich openbaart. Wie echter niets van deze gevoelens van broederschap en deemoed in zich dragen, de trotschen en zelfzuchtigen die uitsluitend zich zelven zoeken, zooals Helène Besoukhow en haar broeders, zij staan als het ware buiten den kring van licht. Zij zijn uitgestooten uit het rijk der liefde en vermogen bij anderen slechts hetzij wellust en hartstocht, of heiligen toom op te wekken. Tolstoi gevoelde intuitief, welke zedelijke beginselen | |
[pagina 270]
| |
aan een maatschappij, waarin het primitieve agrarische kommunisme nog nawerkte, ten grondslag lagen. De sociale klasse waartoe hij behoorde, dat is de russische adel, leefde natuurlijk niet naar deze beginselen, maar zij erkende toch iets van hun waarde voor het leven. Tolstoi was geen boer en juist daarom kon hij de levenssfeer der boeren idealiseeren. Hij voelde hoe in haar een beginsel van rust en geluk aanwezig was, dat hij begeerde en niet bezat. Het gemis aan dat geluk bracht hem er toe zich rekenschap te geven van zijn eigen gevoelens en van die van anderen, het bracht hem tot scherpe bewuste waarneming dier innerlijke, psychologische realiiteit, zooals de kunstenaars van vroegere maatschappelijke tijdperken haar niet gekend hebben. Zonder de hulp der europeesche geesteskultuur had Tolstoi zijn methode van bewuste waarneming en scherpe ontleding nooit zoo kunnen doorzetten, maar zonder het betrekken zijner gevoelens op een reeële sociale sfeer, waarin de beginselen van menschelijke broederschap en berusting in Gods wil nog krachtig waren, had hij nooit kunnen schrijven, bewogen door zulk een oneindig verlangen, om het geluk en de rust die in deze gevoelens lagen deelachtig te worden. Een werk als ‘Oorlog en Vrede’ kon niet ontstaan in de individualistische atmosfeer der kapitalistische landen. Zoo Tolstoi in dat werk het meest grootsche, misschien het eenige epos der XIXe eeuw heeft voortgebracht, dan is dat ongetwijfeld niet enkel het gevolg van zijn persoonlijken aanleg, maar ook van het feit, dat waarlijk epische kunst enkel ontstaan kan op den grondslag van een sterk gemeenschapsleven en een waarachtig gemeenschapsgevoel. De historische gebeurtenissen die de | |
[pagina 271]
| |
kern van Tolstoi's meesterwerk vormen; de tocht van Napoléon naar Moskou en de russische bevrijdingsoorlog van 1812, waren uitermate geschikt om dat gemeenschapsleven en dat gemeenschapsgevoel te doen uitkomen en in al hun grootheid te openbaren. De grond, die in de naïve voorstelling der lijfeigen boeren niet hun heeren maar hun zelven toebehoorde, was voor hen in de letterlijke beteekenis heiligen grond en het verjagen van den overweldiger een godgevallig werk.Ga naar voetnoot1) Echter, nog op een geheel andere wijze is de bijzondere schoonheid van Oorlog en Vrede ten nauwste verbonden met de geestelijke sfeer van welke uit Tolstoi schreef. Die bijzondere schoonheid bestaat voor een aanmerkelijk deel uit de verbazingwekkende waarachtigheid en tevens de teederheid, waarmee het innerlijke leven van een groot aantal personen wordt afgebeeld. Het gevoel dat telkens bij ons opkomt onder het lezen is: ja, zoo is het, precies, zoo moest hij of zij spreken of doen in deze omstandigheden; ja, precies, dit gevoel leefde ook in mij in dergelijke omstandigheden, maar ik wist het zelf niet. Het meest verwonderlijke van Tolstoi's epische werken is, dat zij ons reeëler toeschijnen dan het leven zelf. De oorzaak hiervan is, dat wij de gestalten die zijne verbeelding schiep beter begrijpen, dieper in hun harten lezen dan in die der wezens uit onze eigen omgeving. En die kennis maakt ons gelukkig, omdat | |
[pagina 272]
| |
wij voelen wat die gestalten met ons, en wat alle menschen met elkaar gemeen hebben. En hoe bereikt Tolstoi dit wonder? Hij beschrijft alle gevoelens zoo, dat het is of hij ze zelf doorleeft heeft; hij is ‘thuis’ in alle andere zielen gelijk in zijn eigen ziel. Wij onderscheiden niet meer of hij het is, die zijn wezen als het ware uitstrekt tot anderen en daarin doet overgaan of dat hij die anderen tot zich trekt en in hemzelven doet overgaan. Wij zien de grenslijn niet meer tusschen ik en niet-ik, die grens is opgeheven; het ik en het niet-ik versmelten in elkaar. Deze volkomen vereenzelviging door de verbeelding vermocht Tolstoi enkel te bereiken, omdat hij de schoonheid van het opgaan van het individu in de gemeenschap gevoeld had, haar lichamelijk ervaren had, doordat in de russische boeren nog iets hiervan waarlijk leefde. Een europeesch kunstenaar, die door ervaring en door de gesteldheid der maatschappij waarin hij leeft, enkel het trotsche individualisme, de absolute eenzelvigheid en vereenzaming van het individu leert kennen en deze leert bewonderen als de schoonste en hoogste levenshouding, kán die vereenzelviging van zijn ik met anderen niet zóó bereiken. Hij kan andere wezens waarnemen, ontleden, beschrijven-als-van-buiten-af gezien, maar niet zóó volkomen één met hen worden. Een tweede omstandigheid die Tolstoi in staat stelde het epos te schrijven van het russische volk lag in de geringe sociale differentiatie der russische samenleving. De literatuur was in Rusland minder een beroep dan wel een roeping; de kunstenaar had niet het maken van kunst tot uitsluitende funktie, hij stond | |
[pagina 273]
| |
nog niet tegenover het leven enkel als toeschouwer en herschepper daarvan, hij nam aan dat leven ook aktief deel. Tolstoi kwam op allerlei wijzen in kontakt met de russische samenleving, hij verkeerde aan het hof, hij nam als officier deel aan den Krimoorlog, hij voerde het beheer over zijn landgoederen: zoo leerde hij menschen uit zeer verschillende levenskringen kennen, niet enkel door observatie, maar ook doordat hij met hen gemeenschappelijke aangelegenheden had. En ten derde eindelijk, kon Tolstoi in zijn hoofdwerken andere en grootschere doeleinden nastreven dan de meeste west-europeesche dichters, doordat de literatuur in de russische samenleving een zeer bijzondere funktie vervulde. De groote schrijvers van het geslacht waartoe Tolstoi behoorde, schreven niet enkel gedreven door drang schoone verdichtsels voort te brengen, maar wel degelijk ook door dien, het beste deel van hun volk een spiegel voor te houden, waarin het zijn zwakheden zou erkennen, en tevens zijn hoogste levens-mogelijkheden geopenbaard zien; zij wilden dat deel der natie in liefde doen ontbranden voor bepaalde sociale en ethische idealen, zij wilden het een levensleer en een levens-beginsel schenken, of althans die leer, dat beginsel, die levensbeschouwing helpen vormen. In de gedeelten van Tolstoi's proza-epos die direkt betrekking hebben op den bevrijdingsoorlog van 1812, komt het fatalistisch element van zijn wereldbeschouwing het sterkst aan het licht. Tolstoi doorzag den waan der individualistische richting in de geschiedschrijving, der richting die meent, dat de gebeurtenissen het gevolg van de wilskracht en het | |
[pagina 274]
| |
genie der ‘groote mannen’ zijn. In ‘Oorlog en Vrede’ blijken alle maatregelen en kombinaties door middel waarvan keizers en veldheeren gelooven den zegen te zullen behalen even nietig. Tegenover de ondoorgrondelijkheid van het leven zijn zij een belachelijk spel en niets meer. Als waarlijk groot tegenover de kleinheid en aanmatiging der anderen stelt Tolstoi ons enkel Koutouzow voor, de geloovige russische opperbevelhebber, die de nutteloosheid van alle plannen, ook van de best beraamde, inziet en zijn vertrouwen stelt op God en op het russische volk. In deze tegenstelling komt Tolstoi's overtuiging aan het licht, dat de krachten die over overwinning en nederlaag beslissen, voor den mensch onnaspeurlijk en onberekenbaar zijn. Met zijn geloof in deemoedige overgave aan een hoogere macht als de bron van alle menschelijke deugd en alle menschelijk geluk, met de verheerlijking dier overgave, hing zijn ongeloof samen aan de onmogelijkheid voor den mensch, om het kausale verband der dingen door de rede te begrijpen en in het verloop der gebeurtenissen in te grijpen. De hoofdwortel van zijn levens- en wereldbeschouwing was een fatalistisch getint mysticisme. Na ‘Oorlog en Vrede’ moest ieder nieuw werk van Tolstoi in zeker opzicht een stap terug beteekenen. Het hoogste en meest grootsche wat hij vermocht te bereiken, had hij hierin bereikt; hij had zijn diepste overtuiging en zijn vurigste verlangen verbeeld in gestalten, trillend van innerlijk leven; hij had de hoogste wijsheid die hij zich vermocht te denken in wezens van vleesch en bloed geopenbaard. En toch wist hij in ‘Anna Karénina’ nog iets toe te voegen aan de trekken van het maatschappelijk-zedelijk ideaal dat in | |
[pagina 275]
| |
hem leefde: hij gaf daarin een verheerlijking van den lichamelijken arbeid, van het geluk en de extase, waartoe deze voeren kan. En ook in dit geval lag de werkelijkheid, waarin de overgroote massa van het russische volk leefde, aan zijn verbeelding ten grondslag: hij idealiseerde enkel die werkelijkheid. Wij zagen hoe bij de verdeeling van den grond de mir uitgaat van het beginsel, dat het de arbeid is, die recht geeft op bezit en genot. Ook het oude boerenrecht steunt op de opvatting, dat arbeid, besteed aan eens anders eigendom, recht geeft op een deel van de vrucht daarvan. Geheel in overeenstemming hiermee, stelt in Anna Karénina Tolstoi het geluk en de zielsrust, die den jongen grondbezitter Levin na een langen tweestrijd ten deel vallen, niet enkel voor als een gevolg van zijn vrome levens-aanvaarding, maar ook van zijn onderdompeling, als in een sterkend bad, in lichamelijken arbeid. De harmonie die hij te vergeefs najoeg door het willen doorgronden der dingen door middel der filosofie werd hem geschonken als de kostelijke vrucht van dien langen zomerdag van rustelooze en toch rustige lichamelijke inspanning en arbeids-extase, van inspanning die den twijfel vernietigde, van extase die hem álles van zelf toevoerde, waar de gedachte zich te vergeefs om had afgepijnd. Het is in het minst niet verwonderlijk, dat Tolstoi later bekende al de jaren van zijn mannelijken leeftijd in een soort wanhoop geleefd te hebben, en noch in zijn werken, noch in den roem die zij hem brachten, noch in zijn huiselijk leven geluk te hebben gevonden. Een gemeenschapsideaal lag diep en vast in hem bezonken, dat hem had vervuld met kracht, met heerlijke warmte en diepe teederheid, dat zijn grootsche | |
[pagina 276]
| |
werken had geinspireerd, maar in zijn persoonlijk leven had hij niet naar dit ideaal geleefd. Lid eener bevoorrechte klasse, levend van den arbeid van anderen, aristokraat en genieter, verloochende hij onophoudelijk door zijn daden de beginselen van broederschap, deemoed en gelijkheid-in-den-arbeid, die hij erkend had als de eenige vruchtbare, de eenige die den mensch leiden tot geluk. Om gelukkig te zijn, moest hij die beginselen zelf toepassen en anderen pogen over te halen datzelfde te doen. Hij zag, hoe die beginselen meer en meer verloochend werden, hoe een aldoor stijgende vloed datgene dreigde weg te sleuren, wat hem het schoonste en het beste had toegeschenen, dat waarvan hij innerlijk had geleefd. De lange en pijnlijke krisis in Tolstoi's innerlijk leven hield ten nauwste verband met de ontzaggelijke krisis der russische maatschappij, de vervanging der eenvoudige warenproduktie door het kapitalisme en der patriarchale door de kapitalistische levensorde. Wat Tolstoi om zich heen zag gebeuren, was de aanleiding dat hij zich een proces, dat sedert langen tijd in hem zelf aan den gang was, bewust werd: de tegenstrijdigheid tusschen de beginselen waarvan zijn ziel leefde en de regels, die zijn levensgedrag en dat van zijn klassegenooten bepaalden, drong tot hem door. - Wat was het, dat hij rondom zich zag gebeuren? | |
2De Krim-oorlog had aan de autokratie de achterlijkheid van Rusland doen beseffen. Wilde het russische rijk zijn positie als groote mogendheid handhaven, dan moest het den weg van politieke, ekonomische | |
[pagina 277]
| |
en juridische hervormingen beschrijden. De eerste stap op dien weg was het totstandbrengen der groote hervorming, waarnaar geslachten van idealisten en volksvrienden hadden uitgezien, waarvan zij de wedergeboorte van Rusland verwacht hadden: de opheffing van de lijfeigenschap der boeren. Echter, wilde deze hervorming aan de verwachtingen der boeren zelven beantwoorden, dan moesten zij, te samen met de vrijheid, voldoende grond verwerven om hun en hun gezinnen te kunnen voeden. Maar hiertegen verzetten zich de belangen van den adel. Deze wilde slechts een klein deel van zijn landgoederen aan de boeren afstaan; de boeren moesten arme tobbers blijven, ten einde genoodzaakt te zijn in het werk op de goederen van den adel bijverdienste te zoeken. Gelijk van zelf spreekt, gaven deze belangen den doorslag. In de jaren na de opheffing der lijfeigenschap maakte de russische samenleving snelle veranderingen door. Duizenden mijlen spoorweg werden aangelegd, - het grootste deel daarvan voor strategische doeleinden, - het leger werd op europeesche leest gebracht en uitgebreid, de rechtspraak en de administratie werden gemoderniseerd. Daar al deze hervormingen veel geld kostten, moest de belastingschroef tot het uiterste aangezet worden. De belastingen werden met de grootste strengheid geïnd en wanneer het geld niet op tijd binnenkwam, suisden de zweepslagen op de ruggen der ongelukkige boeren neer. De overgang uit voor-kapitalistische produktievormen naar het kapitalistische stelsel is voor elk volk en onder alle omstandigheden een uiterst pijnlijk proces, maar het feit, dat die overgang in Rusland | |
[pagina 278]
| |
plaats vond onder een absolutistisch regeerstelsel, maakte dat dat proces zulke wreede en afschuwelijke vormen aannam, als wellicht in geen ander land van Europa het geval was geweest. Bij de hoogere klassen namen korruptie en baantjesjagerij zienderoogen toe. Het handwerk in de steden verloor den vasten grond onder de voeten, duizenden werden geproletariseerd, het land krioelde van ontwortelde, gedeklasseerde individuen, die het produktie-proces niet vermocht op te slorpen. Het ergste echter onder den geforceerden overgang naar het kapitalistisch regiem leed de massa der boeren; de groote krisis begon, die tot de ontbinding der oude dorpsgemeente moest leiden. Deze krisis openbaarde zich op allerlei manieren: in den toenemenden schuldenlast der boeren, in den achteruitgang van den veestapel, in pauperiseering en langzame verhongering. De mir werd ondermijnd, de levens-zekerheid die hij zijn leden geschonken had ging verloren, evenals de gelijkheid, die tusschen hen had bestaan. De dorpsgemeente viel uiteen in een kleine minderheid van rijke boeren en woekeraars, hardvochtige schrapers, die het volk het merg uit de botten zogen, en een groote meerderheid van arme zwoegers, wier levensomstandigheden ellendiger waren dan onder de lijfeigenschap. De nieuwe, landelijke geldmacht, de ‘verslinders van den mir’ oefenden, mede door het feit, dat zij nog leden der dorpsgemeente waren, en door middel van hun geld over de stemmen hunner medeleden beschikken konden, een verderfelijken invloed op de moraliteit der massa uit. De gewone boer werd niet enkel door de schatkist geplunderd en door de dorpswoekeraars uitgeperst, hij werd daarenboven sterk gedemora- | |
[pagina 279]
| |
liseerd. De oude moraal paste niet meer bij de veranderde toestanden; de boer die vroeger geleefd had, steunend op onwankelbare zedelijke beginselen, verloor zijn houvast en verviel tot moreel scepticisme. De praktijken der dorpswoekeraars werkten in hooge mate de proletariseering en pauperiseering in de hand. Telkens togen nieuwe scharen op weg die geen land en geen woning, die niets meer bezaten, om ergens in de onmetelijke verten het geluk te zoeken, de vrije aarde, den overvloedig voortbrengenden grond waar de wind, die over de steppen heen waait, schoone sprookjes van verhaalde. En hoe velen ook door de autoriteiten teruggezonden werden of omkwamen in de steppe, de geruchten doken telkens weer op, telkens weer togen nieuwe scharen op weg .... Anderen trokken naar de steden, in het naïve geloof van den plattelander, dat dáár waar zoovele menschen bijeenzijn, er werk en brood moet wezen voor iedereen. De zwartige, vuile fabrieksgebouwen openden zich voor hen en lieten hen niet weer gaan: de fabriek was voortaan hun woning, een andere bezaten zij niet, dáár aten, woonden en sliepen zij. De geproletariseerde boeren leverden aan de opkomende industrie in grooten getale de werkkrachten die zij noodig had. Zij waren gewillig, vindingrijk en handig; immers de russische boer was gewend, in den langen winter allerlei ambachtswerk te verrichten; veel van het gerei, dat in huis en hof noodig was, vervaardigde hij zelf; ook het grootste deel der meubels in de kasteelen der grondbezitters was het werk van eenvoudige boeren. Vóór het ‘tijdperk van hervorming’ begon, dat hem voor de noodzakelijkheid stelde geld te verdienen, om de belastingen te kunnen voldoen, had de boer | |
[pagina 280]
| |
noch het geld noch de steden noodig gehad; in dat opzicht stond hij sterk en vrij in het leven. Toen het met de zelf-genoegzaamheid van den boer gedaan raakte, trokken de nieuwe heeren - de industrieelen - voordeel van de handigheid die de boeren door eeuwen heen opgedaan hadden en van hun geschiktheid voor mechanischen arbeid. Dit zijn dus de hoofdtrekken der verandering na 1862: de kapitalistische produktie komt op, de dorpsgemeente valt uiteen, de dorpsgenooten die makkers met gemeenschappelijk belangen waren, gekomen als uitbuiters en uitgebuiten tegenover elkander te staan. Het kapitalisme brengt niets dan ellende en ontaarding over het platteland, zonder de staatkundige vrijheid te brengen en het beetje beschaving, die in West-Europa de ekonomische dienstbaarheid iets had verzacht. Deze demoralisatie door den ondergang der oude steunselen, waar vele duizenden onder leden, had Tolstoi reeds lang in de atmosfeer rondom zich gevoeld. Vandaar zijn innerlijke strijd, zijn wanhopig vragen: ‘waarom leef ik? waarvan leef ik? wat is het leven zelf?’ Maar de grootste schok, de groote openbaring van de materieele en geestelijke ellende van het volk kreeg hij in den winter van 1880-'81, de eerste, die hij na een jarenlang verblijf op het land weer te Moskou doorbracht. Hij zag hoe alles vernietigd werd, wat schoon en menschelijk geweest was in het verleden, hoe het volk geslingerd werd in een hel van afschuwelijk bederf en leed. Hij zag de mannen, die hem de hoogste gevoelens van liefde en broederschap hadden geopenbaard, verlaagd tot ruwe brute wezens, wier eenige troost de drank was. Hij zag het weelderige leven, waartoe hun | |
[pagina 281]
| |
gezwoeg anderen in staat stelde, hij zag hoe zij zich 12-14 uren daags afmatten te midden van smook en stof en het ratelend rumoer der machines. Toen Tolstoi het kapitalisme in zijn afzichtelijksten vorm leerde kennen, vervloekte hij de industrie en de fabrieken, de weelde en de beschaving; de redding der menschheid scheen hem slechts te kunnen komen van de wijde steppen en de golvende graanvelden, van het land en den landbouw, den eenigen arbeid, die den mensch niet verlaagt, maar hem vervult met kalmte en vrede en iets van de grootschheid en de onuitputtelijke kracht der natuur in hem doet overgaan. Het was een barre winter van kou en nood, en Tolstoi was ontzet over wat hij zag te Moskou onder de armsten der armen, die in allerlei schuilplaatsen en vieze nachtverblijven bijeenhokten. Meer en meer werd hij vervuld van een gevoel van schaamte, tot hij ten slotte in opstand kwam tegen zijn bestaan. Het was, of een nevel scheurde voor zijn oogen: hij begreep, dat hij zóó niet verder kon leven, niet verder genieten van de weelde, die de vrucht der ellende zijner medemenschen was. De geest van het christelijke communisme werd levend in hem; terugkeerende van zijn eerste tocht uit de verblijfplaats der verdoemden schreeuwde hij het een vriend toe ‘zoo kan men niet leven, zoo kan men niet leven.’ Hij tenminste kon het niet: nog paaide hij zich een korten tijd met de hoop, door het deelnemen aan allerlei filantropisch werk de gemoedsrust te verkrijgen, die enkel een leven volgens zijn beginselen en idealen hem geven kon; alles wat hij deed vervulde hem met walging. Hij had het antwoord gevonden op de vraag, die al twintig jaar lang in hem woelde: ‘waartoe leef | |
[pagina 282]
| |
ik, wat is mijn leven?’ Zijn intuïtie had geantwoord in den geest, die zijn epische werken vervulde: ‘om de menschen, mijn naasten, lief te hebben, te samen met hen te arbeiden en zoo terug te geven wat ik van de gemeenschap ontvang.’ Maar zijn leven als lid eener bevoorrechte klasse had geantwoord: ‘om te luisteren, te spreken, te genieten van het goede der aarde en anderen te doen arbeiden voor mij.’ Nu zag hij het: hij moest zijn leven in overeenstemming brengen met de waarheden, die hij altijd geweten had, maar thans pas bewust begreep; hij moest leven voor de gemeenschap. Hoe kon hij zijn leven een andere richting geven? Wat kon hij doen? Wat hij doen kon hing niet alleen van hem zelven af, het werd ten deele bepaald door zijn omgeving. De mannen en vrouwen waarmee hij omging behoorden ὸf even als hij tot de bevoorrechten en hadden in het minst geen lust hun voorrechten weg te werpen, ὸf wel zij waren onwetend en hulpeloos, vleugellam door de ontzettende krisis, die hun ziel en hun geweten doormaakten en door het wegzinken van elke steun der traditie. Vele van hen waren lompen-proletariërs. Klassebewustzijn hadden zij niet, immers zij vormden geen klasse, zelfs leefde in hen de begeerte niet naar een menschelijker bestaan. Zij schenen niet in staat zichzelven te helpen; zij hadden geen denkbeeld van wat waardigheid was en hoe wijsheid smaakte. Van hen kon Tolstoi onmogelijk groote dingen verwachten; niet meer dan Robert Owen het in zijn tijd van eenige aktie der engelsche arbeiders had gedaan. Noch bij de aristokratie, noch bij het proletariaat, maar bij de boeren, in zoover zij nog niet geheel vervallen waren, in zoover ze nog leefden in de oude tradities, waar hij zelf zich | |
[pagina 283]
| |
aan vast geklampt had, - bij de boeren, in hun levenswijze en in hun evangelie zocht hij het heil. De ellende die hij gezien had en de weerzin tegen een maatschappij, die op deze wijze leefde, maakten hem revolutionair, hij poogde die maatschappij te vernieuwen, maar de omstandigheden waaronder zijn inzicht rijpte, maakte, dat hij het beproefde in reaktionairen zin. Hij werd een hervormer, die met bazuingeschal de machten van het verleden tot opstanding riep. | |
3Om goed te begrijpen waarom dit zoo moest zijn, is het thans noodig, een blik te slaan op de ontwikkeling der revolutionaire beweging in Rusland sedert de jaren zestig der XIXde eeuw. De voorlooper dier beweging was het intellekt. Een deel der jonge lieden, die in het buitenland gestudeerd hadden, waren daar bekend geworden met de geschriften van Proudhon en Bakoenin, zij hadden de idealen, die daarin verkondigd werden, tot de hunne gemaakt. Een klasse, waarop een revolutionaire beweging kon steunen, ontbrak nog in Rusland. Wel waren de boeren door de wijze waarop zij hun ‘vrijheid’ gekregen hadden ontnuchterd en teleurgesteld, maar hun ontwetendheid was te groot, dan dat zij eenig inzicht konden hebben in de oorzaken van hun ellende; nog altijd verwachtten zij hulp en verlichting van hun lot van vadertje Tzaar. De bourgeoisie, te zwak voor werkelijke politieke aktie, was er ook te laf en te veil voor. Het feit der politieke onmondigheid waarin het tzarisme haar hield, werd gekompenseerd door dit andere feit, dat de staatsmacht op geenerlei wijze in de uitbuiting in- | |
[pagina 284]
| |
greep: de russische bourgeoisie zwelgde in de genietingen der oorspronkelijke akkumulatie. Zonder klasse achter zich, wier eischen het formuleeren, voor wier behoeften het den strijde kon trekken, droegen de idealen van het revolutionaire intellekt onvermijdelijk een utopisch karakter. Het besefte niet, dat de doeleinden van elke beweging die wortels wilden schieten in de kleine, aktieve voorhoede der natie, politieke doeleinden moesten zijn, dat grondwettige rechten en staatkundige vrijheid de inzet moesten zijn van den strijd. Het eerste geslacht van russische revolutionairen wilde rechtstreeks aansturen op de vernieuwing der maatschappij door de omwenteling. Het gemeenschappelijk grondbezit der dorpsgemeente zou, naar zij geloofden de kern wezen, waarom heen zich min of meer socialistische instellingen konden groepeeren; deze oude kollektieve vorm van bezit zou Rusland de ellende van het kapitalistisch tijdperk besparen; land en volk waren voor de socialistische maatschappij volkomen rijp. Zij, die zoo dachten gingen onder het volk om het te leeren kennen in zijn dagelijksch leven en in zijn massa's het goede zaad uit te strooien. Maar al negeerden deze overtuigde en offervaardige utopisten het absolutisme, dit van zijn kant negeerden hen niet. De politieke toestel der autokratie zette zich in beweging om hen, die buiten de politiek om hun doeleinden wilden verwezenlijken, te vernietigen. Telkens nieuwe strijders vielen aan de tzaristische politie in handen; achter de muren der gevangenissen of in de siberische wildernissen kwijnden zij weg. De meedoogenlooze vervolging der kleine groep van revolutionairen door het tzarisme voerde tot het opko- | |
[pagina 285]
| |
men eener terroristische beweging. Dit lag in den aard der zaak. Immers persoonlijk terrorisme was het eenige wapen van verweer voor de strijders, zoolang elke mogelijkheid de publieke opinie te beïnvloeden en elk wettelijk strijdmiddel ontbraken. Met de opkomst van het terrorisme begon het heldentijdperk der eerste revolutionaire beweging in Rusland. De enkelen honderden die in de geheime ‘partij van den Volkswil’ (Narodnaja Wolja) georganiseerd waren, bonden onverschrokken den strijd aan tegen de machtsmiddelen van het reusachtige rijk. Het besef, gedoemd te zijn een gewelddadigen dood te sterven, week niet meer uit den versomberden blik van tzaar Alexander II. En zijn omgeving deelde dit besef. Allen voelden, dat zoowel het net van spionnage over heel Rusland gespannen als de meest nauwgezette bewaking van den monarch door de geheime politie, machteloos zouden blijken tegen den onverzettelijken wil van samenzweerders, die hoofd voor hoofd bereid waren tot de opoffering van hun eigen leven. En den 13den Maart 1881 werd het oordeel aan Alexander II voltrokken. Vergeleken bij het utopische anarchisme en de negatie der politiek die het allereerste stadium der beweging hadden gekenschetst, beteekende het terrorisme een historische vooruitgang. Maar als strijdwijze was het even machteloos als zij, om zijn doeleinden te bereiken. Nog heerschte onder de masa's der boeren de oude stompzinnige apathie, nog was het proletariaat in Rusland te nauwernood geboren; de ‘Narodnaja Wolja’ kon niet anders zijn dan blanquistisch, dat is zij kon slechts gelooven aan een omwenteling, die het werk eener kleine groep samenzweerders van alle klassen zou zijn. De wanverhouding tusschen doel en middelen werd in | |
[pagina 286]
| |
verloop van tijd niet kleiner maar grooter; de zware raderen van het absolutisme verpletterden telkens opnieuw de beweging, eer zij tijd had gehad steunpunten te vinden en wortel te schieten in het volk; de gelederen der strijders werden dunner en dunner en elk strijder die viel beteekende een onherstelbaar verlies aan kracht. De jaren 1878-1882 waren de heldenjaren der ‘Narodnaja Wolja’, het tijdperk waarin enkele honderden dappere, vastberaden mannen en vrouwen er in slaagden, het tzarisme te doen sidderen en te dwingen tot de grootste krachtsinspanning voor het behoud zijner macht. Daarna begint het verval, het komt tot twist en en tot scheuring in de organisatie en als de politie er ten slotte in 1884 in slaagt, het grootste deel der geheime adressen in handen te krijgen, zinkt de beweging ineen. Sedert de eerste jaren '80 legde het tzarisme zich toe op de stelselmatige korruptie van het opgroeiend intellekt. Onbemiddelde studenten werden van de universiteiten geweerd, het hooger onderwijs werd dienstbaar gemaakt aan de doeleinden der reaktie. De rol van het intellekt als zelfstandige revolutionaire partij was uitgespeeld. In den tijd dat onbevrediging over zijn leven in Tolstoi een toppunt bereikte, was het innerlijke verval der Narodnaja Wolja reeds begonnen. Het kan ons niet verwonderen dat hij zich ondanks zijn revolutionaire opvattingen niet in haar rijen schaarde. Zijn intuïtief gevoel voor de werkelijkheid, dezelfde intuïtie, die hem tot zulk een groot realistisch kunstenaar maakte, moest hem er van afhouden dien stap te doen. Het zedelijke leven van Tolstoi steunde, zagen wij. op de wereldbeschouwing en de levensopvatting der | |
[pagina 287]
| |
boeren; hij wortelde geestelijk in de talrijkste, de krachtigste, de eenige echt-nationale klasse van het oude russische rijk. Vergeleken met de kracht van haar bewustzijn, in eeuwenoude tradities gedrenkt, was het bewustzijn van een handvol ideologen zwak, fantastisch en onwezenlijk. Immers het revolutionaire intellekt had in Rusland geen enkele klasse achter zich, het was een soort geest zonder lichaam, vandaar, dat het na een korte schittering verdween, als een licht verdwijnt in den nevel. Het gevoel voor, en het begrip van, realiteit waren in Tolstoi te sterk, dan dat de utopische aspiraties, de lichaamlooze fantasmagoriën der revolutionaire droomers vat op hem konden krijgen. Zij kregen dit evenmin op Tolstoi als op de boeren-massa's zelven, ondanks de wanhopige pogingen der revolutionairen deze in beweging te brengen. Het essentieele begrip, de geestelijke kern waarvan die massa's leefden, leefde eveneens van grove bestanddeelen gezuiverd in Tolstoi, daarom kon hij de tragische schoonheid der revolutionaire beweging dier jaren niet erkennen. Niet broederschap allereerst maar haat dreef de mannen en vrouwen der Narodnaja Wolja tot daden; niet van lijdzame berusting verwachtten zij het geluk maar door daden van geweld wilden zij leed en ellende overwinnen. Met hen kon hij niet gaan. Met welke anderen dan wel? Behalve de revolutionaire partij bestonden er omstreeks '80 twee oppositioneele stroomingen. De eerste was het panslavisme, een nationale oppositie meer tegen tzaar Alexander dan tegen het absolutisme als zoodanig gericht. Haar leiders waren heethoofden en chauvinisten. Haar doel was de ‘bevrijding’ der slavische volkeren; haar leuze ‘Rusland voor de Russen’ be- | |
[pagina 288]
| |
teekende in werkelijkheid ‘Rusland voor de russische bourgeoisie’. En verder was er het angstige liberalisme, doodsbang om voor ‘rood’ aangezien te worden, flauwhartig, terugschrikkend voor den strijd, die de geschiedenis hem opdwong: den strijd voor een konstitutioneelen regeeringsvorm. Tolstoi was te groot om met eene van beide stroomingen samen te gaan. Met de revolutionairen had hij althans den afkeer gemeen van het heerschende regiem, den weerzin tegen onderdrukking en uitbuiting, met de panslavisten en liberalen had hij niets of zoogoed als niets gemeen. Voor de russische bourgeoisie, die den laffen nek steeds dieper boog onder het absolutisch gezag, mits dit haar ongestoord naar goud lied grabbelen, voelde hij enkel verachting. Van burgerlijk klassebewustzijn vindt men bij Tolstoi geen spoor. Wel is waar had de Narodnaja Wolja het zaad der revolutionaire gedachte ook hier en daar onder de arbeiders uitgestrooid, maar van een arbeiders beweging kon men in de jaren 1880/90 nog niet spreken. De stormen van het terrorisme en daarna de inzinking van het verzet hielden haar groei in hooge mate tegen. Daarenboven leefde Tolstoi niet in een der west-russischesteden, waar hij in aanraking had kunnen komen met een reeds eenigermate georganiseerde joodsch-duitsche arbeidersbevolking, maar in Moskou, waar hij haast enkel geproletariseerde boeren en ambachtslieden leerde kennen, geen stuwende kracht, integendeel zelven roepend om hulp en redding. Hij had dus enkel vertrouwen in de moderne arbeidersbeweging kunnen krijgen door theoretische kennis, theoretisch inzicht in het kapitalisme. Echter, wil een kunstenaar in de theorie kracht zoeken, dan moet hij | |
[pagina 289]
| |
gemis aan kracht in de werkelijkheid voelen en Tolstoi voelde dat gemis niet; integendeel voelde hij het leven der boeren nog als een krachtige werkelijkheid. Geen geestelijke nood voerde hem naar het wetenschappelijk socialisme, en zoolang in Rusland geen werkelijke arbeidersbeweging aanwezig was, kon dit socialisme aanvaarden voor hem enkel vermindering van kracht beteekenen, door het opgeven der realiteit van het leven voor een abstraktie. Voor Tolstoi leidde slechts één weg naar het broederlijke leven dat hij zocht en die weg was, zijn leven zooveel mogelijk in te richten naar het voorbeeld der boeren. Ook hij wilde evenals de ‘narodniki’ ‘onder het volk’ gaan, maar niet om het volk in beweging te brengen, om een nieuwen wil daarin op te wekken, maar om van dat volk een deel te worden, er in overte gaan en er zich mee te vereenzelvigen. Om het beste terug te krijgen wat de russische boer eens bezeten had: de onderlinge broederlijkheid, de berusting, het geluk in en door den arbeid, daartoe was noodig dat de maatschappij weer toegroeide naar het beeld der oude dorpsgemeente met gemeenschappelijk grondbezit. Zoo beteekenden de hoogste droomen van Tolstoi, wanneer zij in de praktijk werden omgezet, het streven om een maatschappelijke instelling die ten doode was opgeschreven kunstmatig in het leven te houden. Iedere hervormer zoekt een ideologischen grondslag voor zijn handelen. Tolstoi zocht zulk een grondslag in het evangelie; en ook hierin volgde hij weer der boeren spoor. Hun ideologische voorstellingen en aspiraties hadden zich sedert eeuwen in religieuze vormen bewogen; elk oorspronkelijk geestelijk leven in het volk, alle verzet tegen de overheid had die vormen aangenomen. | |
[pagina 290]
| |
Zooals in Europa gedurende de middeneeuwen elke sociale strooming van verzet, elk verlangen naar vrijheid zich als opstandigheid tegen het dogma en de macht der kerk manifesteerde - zoo voerden in Rusland nog in de XIXde eeuw, alle vrijheidslievende aspiraties die in massa's opkwamen tot een breuk met het kerkelijk gezag. Die aspiraties leefden zich uit in de talrijke sekten, wier leden, van heiligen geloofsijver vervuld, alle vervolgingen en straffen geestdriftig aanvaardden. In eenige van deze sekten, o.a. die der stundisten, waren de communistische tradities van het oerkristendom tot nieuw leven gekomen. Haar leden leefden in broederlijke eensgezindheid en hun moraliteit stond hoog boven die van het gros der boeren, die tot de staatskerk behoorden. Dat Tolstoi, toen hij het bestaan van den russischen boer tot den grondslag van zijn hervormingsplannen maakte, ook in de ideologie van den boer steun zocht, is volkomen natuurlijk. Hij stond daardoor ook veel sterker dan wanneer hij, zooals bijv. Rousseau, met wien hij wel wordt vergeleken, zijn beginselen van broederschap, berusting en handenarbeid had afgeleid uit de ‘menschelijke natuur.’ De maatschappelijke kracht, dat is de klasse, ontbrak, die zijn beginselen als grondslag van haar streven had kunnen aanvaarden; door zijn beroep op het evangelie echter bracht hij die beginselen in verband met boven-maatschappelijke machten. De maatschappelijke ontwikkeling was tegen hem, zij ging recht tegen zijn aspiratie in; de kracht en het vertrouwen, die elke hervormer noodig heeft, konden voor Tolstoi enkel voortvloeien uit de overtuiging dat God met hem was. Het feit, dat Tolstoi in het geloof een fundament voor zijn levenspraktijk zocht, - dat | |
[pagina 291]
| |
feit wordt bewezen door zijn eigen uitspraak ‘men moet het evangelie begrijpen, niet anders dan de moezjiek het begrijpt.’ Hierin was hij volkomen konsekwent: toen hij aannam, dat de verhoudingen, waarin de russische boeren eeuwen lang geleefd hadden, de beste waren, dat zij den mensch het gelukkigst maakten, omdat zij overeenstemden met den goddelijken wil, toen moest hij ook het geloof aannemen, dat bij die verhoudingen paste. Kort samengevat: dat Tolstoi na '80 niet revolutionair sociaal-demokraat maar christelijk-kommunist werd, was het gevolg - zijn eigen aard en zijn sterk intuitief vermogen in aanmerking genomen - van het overwegen eener primitief-landelijke bevolking in Rusland. Deze had daarenboven met de eerste christenen gemeen, dat ook voor haar een ekonomische omkeer zich in ongunstigen zin voltrok, dat zij dus, gevoelend niets te kunnen verwachten van eigen krachtsontwikkeling, het wapen der zwakken - de lijdelijkheid - verhief tot deugd. Juist in dat proklameeren van lijdelijke berusting, met broederschap, tot opperste levensregel, kwam het verwonderlijk fijne gevoel van Tolstoi voor de werkelijkheid uit. Hierdoor spreidde hij een stralenkrans om instellingen die tot ondergang gedoemd waren. Immers de oude dorpsgemeente, die geheel opging in de aangelegenheden van kleine, op zichzelf staande groepen, die niets afwist van de veranderingen die daarbuiten geschiedden, niets begreep van hun invloed op haarzelve, - die gemeente vermocht zich niet aan nieuwe vormen van produktie aantepassen, en haar leden in den strijd die deze noodig maakten te steunen. En wanneer tegenstand onmogelijk was, scheen berusting de schoonste levenshouding en de hoogste wijsheid te zijn. | |
[pagina 292]
| |
In de talrijke werken die Tolstoi na zijn ‘bekeering’ heeft geschreven, poogt hij, hetzij door betoog of door parabels en verhalen, zijn lezers te overtuigen hoe in deze drie beginselen: broederschap, deemoedige berusting en vlijtigen handen-arbeid het geluk besloten ligt en hoe alleen uit hun toepassing een betere samenleving geboren kan worden. Uit al die werken blijkt, hoe diep Tolstoi de sociale invloeden van zijn tijd onderging en in hoe hooge mate zijn ideeën over wat goed is voor den mensch, verband hielden met het karakter der maatschappij waarin hij leefde. Door zijn zedelijk steunpunt te zoeken in het geloof der boeren klampte Tolstoi zich vast aan wijzen van denken en voelen die voor de menschheid eeuwen lang het hoogste en heiligste geweest waren wat zij bezat, maar die door de kapitalistische ontwikkeling tot ondergang gedoemd waren. De patriarchale levensvormen die aan alle verhoudingen een zoo menschelijk en tevens zoo grootsch-eenvoudig, een werkelijk episch karakter gaven, verdwenen; de laatste echo's van het primitieve kommunisme, dat onderling hulpbetoon tot grondtoon van het akkoord des levens maakte, stierven weg. En dat ondergaande wegstervende leven was het, waar zijn ethische idealen op steunden. Wanneer Tolstoi de uitbuiting en de onderdrukking kritiseerde, die in het wezen van elke klassenmaatschappij liggen en die hij in Rusland, door het samengaan van absolutisme en kapitalisme in de meest afschuwelijke en mensch-onteerende vormen leerde kennen, dan raakte vaak zijn kritiek die welke het wetenschappelijk socialisme uitbracht, daartoe in staat gesteld door inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling. Tolstoi besefte de euvelen, de onmen- | |
[pagina 293]
| |
schielijkheid en het bederf der kapitalistische maatschappij, omdat hij die maatschappij den waardestanddaard aanlegde van zijn primitief kommunistische idealen. Het wetenschappelijk socialisme echter spreekt over haar het vonnis uit in naam der arbeidersklasse en in naam van het ideaal eener socialistische toekomst. Het verleden leefde te sterk in Tolstoi, dan dat hij dat ideaal kon begrijpen. Het historisch materialisme van Marx scheen hem tot materialisme ook in ethisch en in sociaal opzicht te moeten voeren. Enkel in dat ééne punt, het punt waarop het oude en het nieuwe kommunisme elkaar raken, in zake de wenschelijkheid en de mogelijkheid eener op broederschap gegrondveste samenleving, - enkel op dàt punt valt het ideaal van Tolstoi met dat der marxistische revolutionairen samen. De ontzettende schok die Tolstoi kreeg toen hij de ellende van het stedelijke proletariaat leerde kennen, bewijst hoe sterk hij den invloed van het historisch gebeuren van zijn tijd en zijn land onderging. In Rusland was de kapitalistische voortbrenging in de jaren '80 pas in haar eerste begin; het akkumulatie-proces werd noch door de macht der publieke opinie, noch door die eener strijdvaardige arbeidersorganisatie gebreideld; duizenden en duizenden, wier ouders nog in een vast maatschappelijk verband geleefd hadden, werden geproletariseerd; hunne scharen, van alles berooid en door allen verstooten, trokken van de eene plaats naar de andere, tot tijd en wijle zij in mijnen en fabrieken, of bij den bouw van spoorwegen en kanalen werk zouden vinden. Toen Tolstoi deze, den mensch verlagende en verdierlijkende armoede leerde kennen, greep een gevoel van wanhoop | |
[pagina 294]
| |
hem aan. De armoede die hij verheerlijkt had was geheel anders. Zij verlaagde noch verdierlijkte den mensch, zij was goed en redelijk, omdat zij het gevolg was van de betrekkelijke geringe heerschappij van den mensch over de natuur. Zij berustte op natuurlijke noodzakelijkheid. In een zijner latere werken heeft Tolstoi zijn geloof en de wortel van dat geloof omschreven. Het is gebaseerd op menschelijke behoeften en zijn wortel is liefde tot de menschen, die hij liefde tot God noemt. Wanneer hij het woord God uitspreekt is in zijn hart de gemeenschap der menschen. Haar liefhebben is voor hem hetzelfde als God dienen. Uit deze verhouding van liefde tot de menschelijke gemeenschap, niet uit den dienst van een abstrakte godheid, vloeit de zedeleer van Tolstoi voort. In volkomen overeenstemming hiermee is ook zijn omschrijving van wat geloof is. Hij noemt dit eens ‘de waardeering van goed en kwaad’, een andermaal zegt hij er van, dat het ontstaat ‘niet uit vertrouwen in woorden, maar uit het bewustzijn van onzen toestand.’ Het is duidelijk, dat het woord ‘geloof’ hier niet meer de gewone godsdienstige beteekenis heeft. Het godsdienstig geloof valt weg, waar het vertrouwen in woorden eindigt en het verstand niet langer ten opzichte van zekere dingen afstand van zijn rechten doet. Wat Tolstoi geloof noemt, het bewustzijn van onzen toestand, de appreciatie van goed en kwaad (natuurlijk tegenover menschen) is niets anders dan het maatschappelijk besef van zedelijkheid, dat wij, evenals hij, erkennen en waarnaar wij onze daden inrichten. Wij weten dat dit besef, verre van onbewegelijk te zijn, meetrilt met alle veranderingen van het maat- | |
[pagina 295]
| |
schappelijk lichaam, maar juist door zijn innige verstandhouding daarmee, op ieder oogenblik een zuiver en precies antwoord geeft op de vragen van het geweten. De zuiver menschelijk-maatschappelijke oorsprong van Tolstoi's moraal komt het sterkst uit in zijn meening omtrent de voorwaarden tot geluk. Hier is de nevel van godsdienstige fraseologie geheel opgetrokken en als kern schitteren ons aardsche broederschap en sociale gezindheid tegen. De eerste dier voorwaarden schijnt hem toe, het innig verband tusschen mensch en natuur te zijn; de tweede: de arbeid, zoowel de zelf-gekozene, scheppende arbeid, waarin onze persoonlijke vermogens geoefend en versterkt worden als de lichamelijke arbeid, die honger geeft en den slaap zoet maakt; de derde: de zachtheid van het gezinsleven, de vreugden van bloedverwantschap en van liefde tusschen ouders en kinderen. Als de vierde voorwaarde beschouwt hij de mogelijkheid tot broederlijken omgang met alle menschen op aarde, de mogelijkheid voor elk individu om, vrij van alle maatschappelijke beperkingen, uit een oneindig aantal individualiteiten zijn vrienden en makkers te kiezen en als de laatste voorwaarde van alle geluk, de sleutel tot het genot van elk ander goed, de gezondheid van het lichaam. Elk kommunist zal zich, naar ik geloof, met deze voorwaarden tot geluk volkomen kunnen vereenigen. Echter, zij allen veronderstellen, om verwerkelijkt te kunnen worden, den ondergang van de klassetegenstellingen en van het kapitalistisch bezit. Maar bij deze gemeenschappelijke opvattingen omtrent een geluk, dat de kapitalistische maatschappij | |
[pagina 296]
| |
nimmer kan geven, houdt de overeenkomst tusschen Tolstoi en de kommunisten op; uit een anderen maatschappelijken wortel ziet hij en zien wij dit geluk opbloeien; langs een anderen weg wil hij en willen wij het bereiken. Voor hem als voor ons moet arbeid, voor de gemeenschap verricht, de grondslag der nieuwe samenleving zijn. Maar Tolstoi denkt bij dien arbeid voornamelijk aan een primitieven vorm van landbouw; voor hem is een leven van boerschen eenvoud het loon van zwaar en hard werk. Hier ziet men hoe het feit, dat zijn ideaal geïnspireerd werd door het leven eener achterlijke klasse, hem blind maakte voor de grootsche mogelijkheden der sociale en technische ontwikkeling. In de ideale gemeenschap, die Tolstoi zich voorstelt, heeft de natuur den mensch nog sterk in haar macht. De sociale gelijkheid heeft tot inhoud gelijke armoede voor allen. Tolstoi blijkt volkomen te steunen op de tradities van het christelijk kommunisme; hij treedt op als woordvoerder eener klasse, die weinig behoeften heeft en uiterst lage eischen stelt aan het leven. Het ontbreekt hem aan elke waardeering voor de maatschappelijke kracht, die voor de eerste maal in de geschiedenis een kommunisme mogelijk maakt, dat niet bestaat in gezamenlijk armoelijden en in boersche gelijkheid, een kommunisme, dat tot oneindige differentiatie der persoonlijkheden zoowel als der genietingen wil en kan voeren. Deze kracht is de industrie. Dat de materieele krachten van stoom en elektriciteit niet van den landbouw afblijven, maar ook dit gebied van menschelijke werkzaamheid binnendringen, zijn karakter in hooge mate veranderen en hem zeer afhankelijk maken van | |
[pagina 297]
| |
de industrie, dat heeft Tolstoi nooit begrepen. Evenmin als hij begreep, dat enkel het proletariaat door te strijden voor zijn eigen bevrijding, de socialistische maatschappij van een droom tot eene werkelijkheid kon maken. In zijn oogen is de landbouw altijd de grondslag der maatschappij gebleven; de machinale industrie beschouwde hij als een groote vergissing, de klassenstrijd als een vreeselijk kwaad. Dat de ontwikkelings-tendenties der voortbrenging onzen wil moeten leiden, dat wij onze sociale idealen en onze sociale aktiviteit aan die tendenties moeten aanpassen, dat alles scheen hem een absurditeit toe. Het was geen gevolg van gebrek aan scherpzinnigheid, opmerkingsgave of logika, dat hij zoo dacht: het bewustzijn der klasse waar hij zich geestelijk mee vereenzelvigde, stelde aan zijn oordeel, aan zijn levensopvatting en zijn wereldbeschouwing bepaalde grenzen, die hij, ondanks zijn genie, niet vermocht te overschrijden. Wij zien nu duidelijk wat hij gemeen heeft met hen die de toekomst dienen en wat met hen, die het verleden vertegenwoordigen. Van het verleden is zijn aanprijzen van lijdelijke berusting als deugd. Wij voelen daarin de machteloosheid van alle primitieve landbouwvolken tegenover de natuur, wij voelen er óók den ondergang in van de instellingen en zeden, die aan de russische boerenmassa's hun eigendommelijke waardigheid en hun zedelijke schoonheid gaven. Ook zijn vereering-voor-den-arbeid zit aan het verleden vast, immers hij gaat daarbij uit van arbeid, die feitelijk een ongelijke worsteling is tusschen den zwakken mensch en de oversterke of onwillige natuur. In zooverre hij echter het verrichten van lichamelijken arbeid door allen beschouwt als voorwaarde tot broe- | |
[pagina 298]
| |
derlijke verhoudingen en tot een normaal menschelijk leven, staat hij dicht bij het moderne kommunisme, immers ook dit neemt aan, dat de samenleving der toekomst zich zal ontwikkelen op den grondslag der deelneming van allen aan het maatschappelijke arbeidsproces. Zijn geloof, ten slotte, datniet heerschappij en dienstbaarheid, maar broederlijke kameraadschap de maatschappelijke verhouding is, die den rijksten oogst van sociale gevoelens en daardoor van geluk waarborgt, - dat geloof wordt door ons, kommunisten, zonder voorbehoud gedeeld. Dat dit geloof de sterkste faktor van zijn innerlijk leven was, dat het broederlijke gevoelens zijn geweest, die zijn vermogen zich in de ziel van anderen te verplaatsen gesteund, zijn verbeelding bevleugeld, zijn scheppingskracht gevoed hebben, - dat geeft ons het recht te vertrouwen dat in de socialistische gemeenshap der toekomst de kunst een heerlijke vlucht zal nemen. |
|