Over leven en schoonheid
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
IV
| |
[pagina 226]
| |
In alle germaansche landen vond Ibsen vurige bewonderaars, ook in Engeland, en zelfs in Frankrijk, al scheen zijn zwartgallige knoestigheid recht tegen den franschen voorkeur voor helderheid en harmonie in te gaan. In al deze landen heeft hij in het geslacht, dat omstreeks '80 opgroeide, wel niet de zuiverste, gevoeligste kunstenaars-naturen, maar de wijde kringen der ‘modern-willenden’ sterk beïnvloed. In vele tijdschriften der jongeren werd hij vertaald en gekommenteerd en op menig ‘vrij’ tooneel met voorliefde gespeeld. Er moet aan zijn kunst iets algemeens ten grondslag liggen, dat zij bij den middenstand van onderling zoo verschillende landen en volken weerklank vond. Toch heeft die kunst meer dan die van de meeste internationaal-beroemde schrijvers van onze dagen, iets nationaals. Het sterkst is deze nationale stempel gedrukt op de dramatische fantasieën ‘Peer Gynt’ en ‘Brand.’ Het eigenaardig-nationale heeft hier de overhand, het algemeen menschelijke komt op den achtergrond. Deze werken van Ibsen zijn buiten zijn land voornamelijk onder de letterkundigen, minder bij het groote publiek bekend. Met de drama's echter, vooral met die uit het moderne leven, is het net andersom gesteld. Hier treedt het algemeen-menschelijke op den voorgrond, al bespeuren wij ook in hen den geur van het eigendommelijk-nationale, die in alle skandinavische kunst, b.v. ook zoo sterk in de muziek, | |
[pagina 227]
| |
te vinden is. Hoe zou het ook anders kunnen? In een land, tot voor korten tijd zoo zeer afgesloten van de vervlakkende werkingen van het kapitalisme en het wereldverkeer, moet de nationale eigen-aard zich tang hebben kunnen handhaven. Hoe anders was dit in Holland en België, die, naar alle kanten door kapitalistischontwikkelde landen omgeven, voor alle grijparmen van land- en zeeverkeer bereikbaar, open stonden voor alle stroomingen in kunst en filosofie, door alle winden van den geest bestreken werden. Hoe anders weer in Rusland! De betoovering zijner literatuur, die alle stroomingen welke Europa bewegen, ondergaat maar ze tevens herschept tot iets specifieks russisch, die betoovering berust niet in de laatste plaats op de wonderlijke vermenging in de russische schrijvers van kosmopolitisme met nationale eigenaardigheid. * * * Tot voor korten tijd was Noorwegen een primitieve, dun-bevolkte boerendemokratie. Een krachtige boerenstand - meer uit veefokkers dan uit akkerbouwers bestaande - was over het wijde land verspreid, als vliegdennen over een heide. Op het platteland had de produktie voor eigen gebruik nog de overhand, het boerengezin bracht niet enkel zijn voornaamste voedingsmiddelen voort, maar bijna alle gebruiksvoorwerpen waren de vrucht van eigen arbeid. Landbouw en handwerk (huisvlijt) grepen in elkaar. Het kapitalisme bestond nog niet; het noorweegsche volk was nog niet verder gekomen, dan tot het stadium der eenvoudige warenproduktie. Er waren nog slechts enkele steden: kleine visschersplaatsjes en havens. Groote steden kende | |
[pagina 228]
| |
Noorwegen nog niet. De klassetegenstellingen waren nog onontwikkeld. Het is niet moeilijk, de maatschappelijke verhoudingen en zeden van een volk, dat leeft in dergelijke toestanden te begrijpen. De ‘heerschende klasse’ (zoover daarvan sprake is in een maatschappij waar het voornaamste produktie-middel, de grond, in handen der boeren is en deze alle politieke rechten bezitten) bestaat uit een klein aantal grootgrondbezitters en groothandelaars, en verder uit de eigenaars der enkele werven en mijnen. De voornaamste intellekrueelen zijn beambten, geestelijken, officieren; de kleine burgerij in de stadjes en dorpen omvat de neringen en ambachten. De groote massa des volks bestaat uit boeren en visschers, elk hunner bezit zijn eigen produktiemiddelen, elk hunner produceert onafhankelijk van alle anderen. Een dergelijke maatschappelijke toestand brengt sterke onafhankelijke karakters voort, maar beperkte geesten. De persoonlijkheid en het gevoel van eigenwaarde komen tot hooge ontwikkeling, de mensch wordt recht en fier, gedegen en zelfstandig, maar zijn gezichtseinder blijft beperkt en zijn solidariteitsgevoel gering.Ga naar voetnoot1) De zedelijke opvattingen en normen van een dergelijke maatschappij leveren het bekende beeld van een halfpatriarchale, half kleinburgerlijke moraal. Deugden | |
[pagina 229]
| |
als eerlijkheid, rechtschapenheid en onkreukbaarheid staan in hoog aanzien. Het gezag van den echtgenoot en vader als hoofd van het huisgezin is nog ongerept. De positie der vrouw is de traditioneele: gebonden aan haar huiselijke en haar moederschapsplichten is zij den man, haar verzorger, gehoorzaamheid schuldig. Het oude, gewende, vaststaande, geldt voor het goede en ware, daaraan twijfelen is onverstand, daartegen in oproer komen zonde. Een maatschappij, die dezen graad van sociale ontwikkeling bereikte, heeft nog weinig behoefte aan wetenschappelijk en technisch intellekt. De produktie-wijze en de produktie-verhoudingen (de dunheid der bevolking niet te vergeten) drijven den mensch niet in de richting, van het steeds beter willen doorgronden en vollediger willen beheerschen der natuur; de belangstelling in natuurwetenschappelijke en technische vraagstukken blijft gering. Het opgroeiend geslacht vindt den weg in de doorzichtige, eenvoudige maatschappelijke verhoudingen, den weg ook tot de broodwinning der vaderen, zonder uitgebreider kennis dan die der vaderen te behoeven. In een dergelijke maatschappij ontstaat, wanneer andere omstandigheden daartoe meewerken, vaak de neiging om de theologie (en het met haar samenhangend gebied) te beschouwen als de wetenschap bij uitnemendheid, de bloem van het geestesleven. De menschen komen er toe, hun overschot aan tijd en geestelijke krachten te besteden, behalve aan het versieren hunner gebruiksvoorwerpen, aan het herkauwen van theologisch-dogmatische of theologisch-zedelijke problemen. De vertegenwoordiger bij uitnemendheid van het intellektueele leven, de voornaamste leids- | |
[pagina 230]
| |
man op geestelijk gebied wordt de dominee. De geheele geestesbeschaving krijgt een theologisch-moraliseerende trek; theologische haarkloverijen komen te staan in het middelpunt der intellektueele belangstelling.Ga naar voetnoot1) Het opkomend kapitalisme in Noorwegen was genoodzaakt de technisch-wetenschappelijke krachten die het noodig had ten deele uit het buitenland te betrekken.Ga naar voetnoot2) In Ibsen's werken vindt men herhaaldelijk toespelingen daarop. Aan de eigenaardigheid der sociale omgeving waar hij uit voortkwam dankt Ibsen de eigenaardigheid van zijn knoestig individualisme. Uit haar vallen het onbuigzame en ontembare in zijn wezen, zijn rulle kracht en onaanrandbaar zelfvertrouwen te verklaren, maar ook zijn gebrek aan sympathie- en solidariteitsgevoel en de sterk-moraliseerende trek in zijn bewustzijn. | |
[pagina 231]
| |
Ibsen's jeugd valt samen met het begin der verandering die het binnendringend kapitalisme over Noorwegen brengt. Let wel: het binnendringend kapitalisme. Want dit is juist het karakteristieke in de kapitalistische ontwikkeling van dergelijke agrarische, dun-bevolkte, afgesloten landen als Noorwegen: het kapitalisme groeit er niet op uit de behoeften der maatschappij, uit de faktoren der eigen ontwikkeling, maar het land wordt meegesleept in de ekonomische beweging van hooger ontwikkelde naburen; de verandering der produktiewijze voltrekt zich door middel van vreemd kapitaal, vreemd intellekt, soms ook van vreemde werkkrachten. Het zijn vreemde, uitheemsche invloeden, die de maatschappelijke verhoudingen veranderen, het rad der ontwikkeling in beweging brengen, de oude banden vernietigen. De werkingen van dezen bepaalden vorm van kapitalistische ontwikkeling zijn het, die Ibsen ondergaan en afgebeeld heeft: de werkingen dus van een van-buitenaf binnendringend kapitalisme op de menschen van een voorkapitalistische, agrarisch-kleinburgerlijke samenleving, op hun denken en voelen, hun opvattingen en zeden; de moreele konflikten, die deze verandering te voorschijn roept. In de maatschappij, die Ibsen in de meest bekende zijner dramatische werken, dat zijn de zoogenaamde ‘moderne drama's’, afbeeldt, is de scheiding tusschen kleine en groote bourgeoisie begonnen. Van de massa der kleinburgers en boeren klimt een klein aantal door toeval, fortuinlijke huwelijken, bedrog en spekulatie, omhoog. Te samen met de indringers uit den vreemde en de kapitalisten der havensteden vormen zij de nieuwe bevoorrechte klasse die naast de oude, het groot- | |
[pagina 232]
| |
grondbezit, komt te staan. De normale kapitalistische methode van verrijking, het zich toe-eigenen van meerwaarde door uitbuiting van arbeidskracht, is nog pas in opkomst; een des te grootere rol speelt de spekulatie, waartoe de beginnende bouw van spoorwegen, de opkomst van badplaatsen enz. gelegenheid biedt. Door het ontbreken van het koloniale- en de onbeduidendheid van het handelskapitalisme, is het voornamelijk de spekulatie, die de ‘oorspronkelijke akkumulatie’ bezorgt. Haar gewone methode is het misbruik maken van de onwetendheid en bekrompenheid der boeren en kleinburgers; haar middelen zijn bedrog en intrige, haar werking is de onteigening der kleine inheemsche bezitters ten gunste van vreemde avonturiers. Het proletariaat is in deze samenleving nog weinig talrijk en voorzoover het bestaat, volkomen in kleinburgerlijke opvattingen bevangen, het speelt nog geen zelfstandige rol. Op dezen graad van ekonomische en maatschappelijke ontwikkeling doemt het sociale vraagstuk nog te nauwernood op, wel dringt natuurlijk nu en dan een echo daarvan door uit den vreemde. Behalve het gebrek aan beschikbare rijkdommen en dat aan proletariers, staat ook het gebrek aan geschikte leiders der produktie, technisch-wetenschappelijk geschoolde intellektueelen, aan de snelle ontwikkeling van het kapitalisme in den weg. ‘Alleen de van buiten gekomen familieën’, verklaart Bernick in de ‘Steunpilaren der Maatschappij’, ‘hebben aanleg tot het drijven van groote zaken.’ En de door spekulaties arm geworden Mommsen in den ‘Bond der Jongeren,’ klaagt bitter, dat alle belangrijke werken van wegenbouw enz. aan ‘buitenlanders en vreemdelingen’ worden toevertrouwd. | |
[pagina 233]
| |
Het valt gemakkelijk te begrijpen, dat het ingevoerde kapitalisme ànders zal werken op het bewustzijn der menschen, dan het door de ontwikkeling der produktiekrachten in eigen schoot ontstane. In het eene zoowel als in het andere geval zullen de nieuwe verhoudingen in konflikt komen met de voor-kapitalistische opvattingen en denkwijzen, deze zullen moeten wijken en door nieuwe vervangen worden. Maar wanneer het kapitalisme door het aanzwellen der produktiekrachten in eigen schoot ontstaat, dan zullen voornamelijk zijn bevrijdende invloeden aan de menschen, althans aan de heerschende klassen en het intellekt, tot bewustzijn komen. Zij zullen zijn werkingen gevoelen als verlossing uit de verouderde gebondenheid van den mensch aan woonplaats en beroep, als het wegvallen van de scheidingen die de muur der standen tusschen de menschen optrok, de bevrijding van moeizamen onproduktieven arbeid met nietige werktuigen en verouderde methoden. Zij zullen in die werkingen de toeneming der heerschappij van den mensch over de natuur, den groei van zijn kennis, de verwijding van zijn levens-horizon begroeten. Het heden zal hen vervullen met vreugde en de toekomst zullen zij vol vertrouwen te gemoet zien. Op de vleugelen van vreugde en vertrouwen zullen de liederen der groote dichters omhoog wieken, door de symphonieën der groote toonkunstenaars zal het gevoel van oneindige vrijheid aanzwellen. Vol glanzende verrukking zal de kunst zijn, vol levens-bevestiging, vol moed en kracht. De twijfels en de vragen, de smart en de wanhoop die onvermijdelijk de ontwikkeling der klassetegenstellingen begeleiden, zullen in haar, te nauwernood hoorbaar, in diepe verten grommen. | |
[pagina 234]
| |
Dit alles is anders, wanneer de maatschappij niet uit eigen kracht tot het kapitalisme overgaat, wanneer zij de nieuwe produktiewijze niet baart als een rijpe vrucht. Had de maatschappij nog geen behoefte aan haar, waren de oude verhoudingen nog stevig, stonden de oude pijlers nog overeind, kwam de verandering in de samenleving door krachten van buiten af, die haar overweldigden, dan zullen voornamelijk de ontbindende werkingen van het kapitalisme den menschen tot bewustzijn komen. Met schrik zullen zij het oude zien ineenstorten en het nieuwe niet, door vreugde bewogen, welkom heeten, immers zij hebben het niet begeerd. Het zal hen pijn doen te voelen, dat de oude levensvormen verworden tot inhoudlooze konventies, maar hoe zullen zij aarzelen zich te wagen op de hooge zee van het nieuwe leven! Ook zij zijn gedwongen om nieuwe zeden en opvattingen, nieuwe verhoudingen en een nieuwe moraal te scheppen, maar zij doen het angstig-weifelend, zonder innerlijke zekerheid. Zij zijn te jong, te zwak, niet rijp, niet geschikt voor de levensvormen, die hun worden opgedrongen. Wanneer het kapitalisme zóó komt en overwint, meer als ontbinder dan als bevrijder, dan zal de kunst nooit de vlucht kunnen nemen die zij neemt, wanneer de ontwikkeling van binnen uit gaat. Hoe sterker de kunstenaar, hoe dieper hij graaft in zijn gevoel, hoe meedoogenloozer hij het afbeeldt, des te wranger en snerpender zal zij zijn. Niet de bevrijdende, maar de ontbindende werkingen van het kapitalisme hebben Ibsen het diepst getroffen: zij vormen den grondslag zijner kunst. Ten eerste in dien zin, dat hij in vele zijner werken menschen af- | |
[pagina 235]
| |
beeldt, die deze werkingen ondergaan en door de konflikten, daaruit voortkomend, lijden. Maar ook in deze diepere beteekenis, dat zijn eigen ziel gestemd was op dien toon. Hij zelf dacht en voelde als lid eener boersch-kleinburgerlijke, vóór-kapitalistische klasse die door het kapitalisme wordt ontbonden; hij overwon die maatschappij niet in zichzelven. Hij zag de oude levensverhoudingen uitgehold worden. Hoe gruwde hij van de traagheid, de gemakzucht, de oppervlakkigheid, de inertie en de huichelarij, die zich tevreden stelden met den dooden vorm, waar alle leven uit geweken was. Maar van de nieuwe verhoudingen en krachten zag hij slechts vage, nevelachtige omtrekken. Hij kende slechts ééne kracht, die sterk genoeg was om, gemakzucht en sleur overwinnend, de maatschappelijke verhoudingen op een gezonden grondslag van waarachtigheid te plaatsen, en dat was een kracht uit het verleden: de karakterkracht der op-zichzelf-berustende, op-zichzelf-bouwende persoonlijkheid, de kracht van den eenzamen boer in zijn bergen, dat is van een menschentype dat verdween. Geen wonder dat hij die kracht te kort zag schieten en in de nieuwe verhoudingen wegsmelten. Onvoldoende kracht om de oude laakbare konventioneele moraal te vernieuwen, onmacht om het nieuwe moreele ideaal toe te passen in het leven, zij schenen Ibsen algemeene menschelijke eigenschappen te zijn. In de maatschappij, waar Ibsen ons in binnenvoert, zijn de oude levensvormen in volle ontbinding, maar de menschen hebben nog niet geleerd zich in de nieuwe thuis te gevoelen en daarop nieuwe grondslagen der zedelijkheid te bouwen. Geldhonger en hebzucht hebben macht over hen gekregen; de be- | |
[pagina 236]
| |
krompen omstandigheden, de kleinburgerlijke omgeving waarin zij zich eertijds tevreden voelden, voldoen hen niet langer. Iedereen jaagt naar rijkdommen, iedereen wil op den socialen ladder hooger stijgen, er wordt algemeen geïntrigeerd en gespeculeerd; goede trouw en eerlijkheid worden al zeldzamer. Wie gewetenloos en slim is, wie het beste de kunst verstaat zijn onnoozele medeburgers te bedriegen en op te lichten, komt het beste vooruit. Nieuwe typen, zooals de demagoog en de feestredenaar, ontstaan, typten die de bekrompen kleinburgers met hun demokratisch gekraai in verrukking brengen en de onwetendheid der massa gebruiken om hun slag te slaan. De vormen waarin het kapitalisme in deze maatschappij opkomt zijn geheel zonder grootheid en daardoor des te weerzinwekkender. Ook de ingewortelde demokratische zeden en de oude locale zelfstandigheid worden in de handen van gewetenlooze intriganten middelen van korruptie. De nieuw-opgekomenen, de kern eener moderne bourgeoisie, beginnen zich verheven te voelen boven de massa hunner medeburgers. Het patriarchale grootgrondbezit van zijn kant ziet uit de hoogte neer op de nieuwe geldmacht, die vreedzame oude verhoudingen vernietigt, eerwaardige zeden en gevoelens bederft. ‘Hoe hebt ge niet’, verwijt kamerheer van Malsberg den spekulant Mommsen, ‘de achting verminderd, die de rijkdom behoort in te boezemen. Men vraagt niet meer hoe een vermogen verworven werd of sedert hoe lang het in handen der familie is; men vraagt nog slechts hoeveel bezit die en die. En daarnaar wordt geoordeeld.’ Zoo verliezen de oude zedelijke waarden ten ge- | |
[pagina 237]
| |
volge van de opkomst van nieuwe klassen en de verschuiving der oude sociale verhoudingen hun kracht. Het oude zedelijke ideaal verbleekt; hun plicht te vervullen in eng-omgrensden kring, rechtschapen te leven in de verhoudingen waar de vaderen in leefden, na een eerzaam bestaan te sterven in den staat waarin men geboren werd, - dat alles voldoet den menschen niet meer. De gebondenheid en de kleinheid der verhoudingen, die zij vroeger niet beseften, beginnen nu de onrustigen onder hen te hinderen en de energieksten te drukken: in al deze komt de begeerte op om ‘vrij te worden’. Maar hoe vermag de mensch, in deze kleinburgerlijke en-klein-boersche maatschappij ‘vrij te worden’? Welke vrijheid wacht haar zelve in de toekomst? Die van het grootkapitalisme, geen andere. Het is naar de grootkapitalistische ontwikkeling, naar de verhoudingen, die deze schept en de gedachten en gevoelens, die hierbij passen, dat de onrustige ontevreden kleinburgers die Ibsen ten tooneele voert begeeren. Degenen onder hen, die, zooals Johann uit de ‘Steunpilaren der Maatschappij’ de inheemsche bekrompenheid reeds overwonnen, vermochten dit te doen door een verblijf in Amerika, den modelstaat van het groote kapitalisme. Dààrheen strekken de naar-vrijheid-dorstenden hun armen uit, dààr ligt het land hunner droomen. ‘O hoe dikwijls heb ik in de schoolkamer verlangd daarginds te zijn. Daar moet het heerlijk zijn .... De wolken gaan er hooger dan hier, en een vrijere lucht omgeeft de menschen.’ Ja, een vrijere lucht omgeeft hen. Een ademtocht van grootscher begeeren, van heftiger levensstrijd, van stouter spanningen doorstroomt de menschen der | |
[pagina 238]
| |
landen, waar de kapitalistische instellingen hoog opschoten, waar de machinale produktiewijze en het moderne verkeer de oude levensvormen hebben uitgeroeid. De eerzuchtige kleinburger, die ingeklemd zit tusschen bekrompen levensomstandigheden, vindt in het groot-kapitalisme zijn ideaal. Bourgeois worden, grootburgerlijk leven, voelen en denken, dat is de kern der vrijheid, der verlossing, waarvan hij droomt en die hij begeert. Ibsen heeft die begeerte in het hart van den kleinburger begrepen en haar stem gegeven: hij is de dichter van den kleinburgerlijken drang naar het grootkapitalisme.
De kleine burgerij heeft in de geschiedenis een belangrijke rol vervuld en in sommige landen, in de eerste plaats in Frankrijk, een groote historische taak volbracht. Als een klasse, die tusschen bourgeoisie en proletariaat in staat, kan zij door zeer verschillende sympathieën en gevoelens bewogen worden; zij kan zoowel kapitalistisch als proletarisch, zoowel revolutionair als reaktionair gezind zijn. In Frankrijk manifesteerde haar demokratisch-revolutionaire gezindheid zich het sterkst; in nauw verbond met de bovenste lagen van het proletariaat, was zij tientallen jaren lang een politiek-revolutionaire faktor van groote beteekenis. Zij voerde zoowel de methoden der natuurwetenschap als de beginselen der demokratie in de kunst in. Zij schiep een rijke literatuur, die de wereld veroverde en in alle landen werd nagevolgd. Zij schiep het moderne naturalisme, dat de laatste krachtige golfstag van het burgerlijk geestesleven is geweest. Maar niet overal en altijd speelt de kleine burgerij een dergelijke stuwende | |
[pagina 239]
| |
revolutionaire rol als in Frankrijk. Niet overal voelt zij half-proletarisch. Niet overal maakte zij hartstochtelijke, al-omvattende liefde voor de verschijnselen des levens, tot den grondslag van haar kunst. De kleine burgerij is een bufferklasse. Wel gevoelt zij altijd en overal demokratisch; immers enkel door middel van demokratische instellingen is het haar mogelijk invloed uit te oefenen op den staat. Maar lang niet altijd voelt zij proletarisch. Het groot-kapitalisme ondergraaft onophoudelijk haar bestaan. De kleinburger is slechts zeker zijn vrijheid te kunnen handhaven wanneer hij opklimt tot kapitalist. Om dat te kunnen, moet hij met vele ingewortelde opvattingen breken, vele traditioneele begrippen van eerlijkheid, voegzaamheid, voorzichtigheid enz. met voeten treden en den konkurrentiestrijd-zonder-genade aanvaarden. Wil of kan hij dit alles niet, dan is zijn val in het proletariaat of althans het verlies zijner oude zelfstandigheid onvermijdelijk. Hij hoopt altijd, sociaal te zullen stijgen, en vreest altijd, te zullen dalen. Zijn vrees drijft hem min of meer proletarisch, dat wil zeggen sociaal te denken en te voelen. Zijn hoop vervult hem met kapitalistischen, dat is met individualistischen geest. En zijn bestaan van schijnbaaronafhankelijk, zelfstandig producent of kleinhandelaar versterkt zijn individualistische neigingen. Altijd leven twee zielen in zijn borst, wat bij een overgangs-klasse onvermijdelijk is. Historische traditie, omstandigheden en vooruitzichten beslissen, welke ziel de sterkste zal zijn. Ibsen heeft louter anti-proletarisch, anti-sociaal denkende en voelende middenstanders afgebeeld. Hij zelf dacht en gevoelde ook zoo. De zedelijke pro- | |
[pagina 240]
| |
blemen, die uit den toestand van de door de maatschappelijke ontwikkeling voortgestuwde kleine burgerij ontstaan, kan men zoowel proletarisch als kapitalistisch pogen op te lossen. Ibsen beproefde uitsluitend de oplossing te vinden langs individualistischen weg. Zoowel zijn eigen aanleg als de maatschappelijke faktoren, die het sterkst op hem werkten, waren hiervoor verantwoordelijk. Ibsen bezat de twee hoogste vermogens van den kunstenaar hetzij slechts in geringe mate, hetzij in het geheel niet. Hij bezat ten eerste niet de groote gevoeligheid der zintuigen, waardoor de prikkels der uiterlijke wereld onmiddellijk en sterk op den kunstenaar werken, zij die hem alle dingen doet liefhebben om de aandoeningen van vreugde, die zij in hem opwekken en die hij schoonheid noemt. Ibsens verbeelding werd niet door de zinnen bevleugeld, een schoonheidsgevoelige was hij niet. In de tweede plaats ontbrak het Ibsen aan een wijd en groot medegevoel. Het vermogen, zich met zijn gevoel te verplaatsen in iets en in iemand anders, in veel anders en in vele anderen, tot dat andere of die anderen te worden, zich met hen te vereenzelvigen, dat vermogen, men zou het de verbeelding-van-het-gemoed kunnen noemen, bezat hij niet. De scheppende verbeelding is nog iets anders dan het medegevoel; zij is méér dan dit gevoel, in haar zijn alle vermogens vereenigd, maar zij heeft in het medegevoel haar oorsprong, zij kan niet funktioneeren buiten het medegevoel om. Ibsen heeft over zichzelven sprekend eens gezegd, dat het gemeenschapsgevoel hem volkomen vreemd was. Gemeenschapsgevoel en medegevoel echter hangen ook weer ten nauwste samen. | |
[pagina 241]
| |
Hij begreep niet, dat hij met dit woord zijn vonnis uitsprak als dramatisch dichter. De bronnen van artistieken en zedelijken aanleg liggen in hun oorsprong vlak naast elkaar. Ibsen bezat andere krachten, andere vermogens: de gave der waarneming, het scherp ontledend en weer samenstellend verstand. Op deze gaven steunde hij, maar zij kunnen nooit de ontvankelijkheid der zinnen en de scheppende verbeelding vervangen, nooit voeren tot dezelfde hoogte der kunst. Zijn scherpe waarnemings-gave en zijn groot vermogen tot ontleding (en daarbij zijn sterk karakter, zijn groote wilskracht, zijn onverbiddelijke waarheidszin) verklaren, waarom zijn moderne drama's, brokken waarneming uit het leven van zijn eigen tijd, zijn beste werken zijn. Wel streefde hij er naar zich van de waarneming vrij te maken en boven deze uit te stijgen. Vooral zijn dramatische fantasieën ‘Peer Gynt’ en ‘Brand’, dragen daarvan de sporen; in deze werken vertrouwt hij zich toe aan de vleugels der verbeelding. Maar die vleugels dragen hem niet. ‘Peer Gynt’ zoowel als ‘Brand’ zijn verward en onharmonisch, de elementen werden niet vereenigd tot een schoon geheel, zij groeiden daartoe niet samen. Ook in de dramatische werken zijner ‘laatste periode’ heeft Ibsen gepoogd meer op de verbeelding dan op de waarneming te steunen. In Brand en Peer Gynt is hij fantastisch-symbolisch, in deze laatste werken wil hij reëel-symbolisch zijn. Hij wil de personen maken tot dragers van een gedachte, een gedachtenreeks, een levensbegrip, tot iets geheel anders en tot veel meer dan zij schijnen. Zoo verbeeldt | |
[pagina 242]
| |
de figuur van bouwmeester Solness het-omhoogwillen van de ziel, bekneld in de-naar-beneden-trekkende-omstandigheden-des-levens; die van Rosmer de-drang-naar-nieuwe-levensvormen-die-zich-niet-los-kan-maken-van-het-oude. En zooals deze beide gestalten iets anders en meer willen voorstellen, dan zij schijnen, zoo heeft elke zin, elk woord in de drama's waar zij in voorkomen behalve zijn ‘gewone’ zin, nog een andere beteekenis, eene meer algemeene, diepzinnige en overdrachtelijke. Ibsen heeft geloofd in die drama's de hoogste symbolische kunst te bereiken. Echter hierin heeft hij zich vergist; het symbolische immers kan nooit bereikt worden door middel van verstandswerk. Het komt niet tot stand vanbuiten-af, door een konkrete figuur bewust tot drager te maken van een abstrakte gedachte, maar door de zielsgesteldheid van den kunstenaar. Het ontstaat vanzelf wanneer de kunstenaar in zeer hooge mate beschikt over de vermogens waarvan wij juist opmerkten, dat Ibsen ze òf in geringe mate òf niet bezat: wanneer zijn zintuigen uiterst gevoelig zijn, zijn fantasie bijzonder levendig is, wanneer bovenal dat gemoedsvermogen welks wortel de sympathie, het medegevoel is, uiterst sterk in hem werkt. Uit de werkelijkheid, gegrepen en herschapen door een rijke fantasie, aangeraakt door een innig medegevoel, ontstaat het symbool. Zoomin als door andere levensverschijnselen, werd Ibsen door den mensch met vreugde der verbeelding aangedaan. Hij vond niet alle krachten, alle vermogens, begeerten en daden, heel het innerlijk en uiterlijk van den mensch als een deel der natuur belangrijk en het afbeelden waard: dit scheidt hem van de fransche | |
[pagina 243]
| |
naturalisten. Maar hij naderde den mensch ook niet met de sympathie, die al zijn eigenschappen, zijn begeerten en hartstochten begrijpt en meevoelt. Neen, hij naderde hem, met waarneming en verstand gewapend, hij monsterde hem met scherpe koude oogen, hem ontledend als kritisch moralist. Elk gemeenschapsgevoel was Ibsen vreemd, gelijk hij zelf erkend heeft. Datgene wat menschen verbindt en vereenigt, wat den eenling oneindig rijk maakt, door hem in staat te stellen vele levens te leven, uit de beperktheid van zijn wezen verlost te worden en haar te vergeten, dat juist ontbrak hem. Hij moest wel, anderen beoordeelend naar hijzelf was, den nadruk leggen op al wat den mensch eenzaam maakt, op wat het individu scheidt van de menschheid, op alle individualistische neigingen en gevoelens. Deze vond hij het sterkste en schoonste in den mensch, hij vierde en verheerlijkte ze, en hij vierde en verheerlijkte ook de maatschappij-vormen, de levensverhoudingen, de ethische opvattingen en de denkwijzen waarin die gevoelens hoogtij vieren. Zijn zedelijk-artistieke aanleg liep uit op het evangelie der zelfzucht, op de vergoding van den zelfgenoegzamen eenling, die, naar hij geloofde, over geheimzinnige, haast onbegrensde krachten beschikte. Hij is de mysticus van een bepaalde nuance in het individualisme geworden. ‘Waarheid en vrijheid’ noemde Ibsen zijn idealen: woorden wier beteekenis uiterst vaag is, en waaraan verschillende tijden, klassen en personen een geheel verschillenden inhoud gegeven hebben. Wij zullen zien, wat hij daaronder verstond. De wil van het bewuste of tot bewustheid ontwakende individu naar ‘waarheid en vrijheid’, de | |
[pagina 244]
| |
wil om de konventies af te werpen waarin hij gevangen zit en zich boven hen te verheffen, dat is voor Ibsen het tragische gegeven bij uitnemendheid. Het tragische ontstaat voor hem uit zedelijke problemen, uit het konflikt tusschen de oude opvattingen, die eischen dat de eenling zich zal schikken naar zijn omgeving, het gezag der groep zal eerbiedigen enz. en de nieuwe begrippen, die de rechten van het individu vooropstellen en voor hem de vrijheid opeischen te leven naar eigen inzicht en wil. In twee groepen van konflikten heeft Ibsen dezen strijd tusschen eenling en maatschappij voornamelijk afgebeeld. Ten eerste in de konflikten tusschen de kleinburgerlijke zedelijke orde en de begeerte naar wereldsch succes als rijkdom, maatschappelijk aanzien enz. Ten tweede in de problemen van het burgerlijk huwelijk. De vrouw, die, jong en onwetend, een huwelijk heeft aangegaan om ‘verzorgd’ te wezen, ontwaakt tot besef van haar menschzijn. Wanneer de drang naar ontwikkeling van haar persoonlijkheid, naar zelfstandig-worden in geestelijk en zedelijk opzicht in haar opkomt, voelt zij haar positie als pijnlijke vernedering, haar huwelijk komt haar voor een leugen te zijn. Al deze konflikten stelt Ibsen voor als onoplosbaar. Daar, waar zij spelen op een lager plan, kunnen rijkdom, aanzien en invloed niet anders verworven worden dan door goede trouw en eerlijkheid te verloochenen en zijn medemenschen te benadeelen; de rijkdom van den oude Werle in de ‘Wilde Eend’ is op bedrog gegrondvest, eveneens die van Bernick in de ‘Steunpilaren van de Maatschappij’. Stockman in ‘den Vijand des Volks’ heeft te kiezen tusschen eerlijkheid en armoede. Op het hoogere plan is de groei der | |
[pagina 245]
| |
persoonlijkheid niet anders mogelijk, dan door het onverbiddelijk opofferen van andere persoonlijkheden: Rosmer van Rosmersholm en bouwmeester Solness zijn er voorbeelden van. In de groep der huwelijkskonflikten duurt het geluk slechts zoo lang, als de vrouw haar onzelfstandigheid aanvaardt als natuurlijk en geen van beide echtgenooten de zedelijke onwaardigheid van hun samenleven beseft. Zoodra zij de waarheid inzien valt hun geluk in scherven. In ‘Spoken’ blijft de vrouw aan haar verachtelijke echtgenoot geketend, zij duldt en lijdt. In ‘Hedda Gabler’ wreekt zij den leugen van haar huwelijk door de levens van anderen te bederven. In ‘Nora’ trekt zij, tot bezinning gekomen, de wildernis van het leven in. In al deze gevallen slaat het bewust-zijn-der-waarheid het broze geluk aan scherven. In de ‘Wilde Eend’ alleen, waar beide echtgenooten te goedmoedig-onnoozel, te oppervlakkig-voelend zijn om de waarheid te kunnen inzien, laat staan te kunnen dragen, trekt de, het verderf-brengende, waarheid voorbij, zonder hun huwelijksgeluk te verstoren. In alle gevallen is geluk enkel door onwetendheid, door zedelijke blindheid mogelijk. Ibsens beste werken zijn die waarin hij de huwelijksproblemen behandelt. Al de verschillende gevoelens, van gewone onbevredigdheid af tot wanhoop toe, die de vrouw gaan pijnigen wanneer de voosheid der fondamenten van het burgerlijk huwelijk haar tot besef komt, - Ibsen heeft ze allen scherp waargenomen, meedoogenloos ontleed en in vaste lijnen afgebeeld. Een groot aantal moderne tooneel-schrijvers heeft in de konflikten van het burgerlijk huwelijk den stof voor hunne werken gevonden, maar óf zij vatten dien stof | |
[pagina 246]
| |
zuiver-naturalistisch op, óf zij verdoezelden de scherpte van het konflikt door de goedkoope verheerlijking hunner helden. Men denke in dit verband ook aan de romantisch-sentimenteele verheerlijking der prostitutie door vele fransche dramaturgen. In Ibsen's natuur lag geen sentimenteel wegdoezelen; hij zocht de waarheid en stoorde zich niet aan haar wrangen smaak. Niet in alle perioden van zijn leven scheen die waarheid hem even troosteloos toe. Hij, die zich in zijn eigen kracht verheugde, nam een poos lang aan, dat anderen dergelijke krachten van karakter en wil konden bezitten als hij zelf. Van die krachten verwachtte hij groote dingen; hij stelde zijn hoop op de ‘sterke persoonlijkheid’, op den mensch die, onverschillig zoowel voor uiterlijke omstandigheden als voor de meening zijner medemenschen, zich sterker voelt, naarmate hij eenzamer in het leven staat. Maar hoe ouder Ibsen werd, des te troostelooler werd zijn levensbeschouwing. Geen spoor van grootere mildheid, van verzoening en anvondklaarte ligt over zijn latere werken. Meer en meer schenen alle menschelijke verhoudingen hem op den grondslag van leugen gebouwd te zijn, leken alle gevoelens hem konventioneel toe. En de menschen schenen hem te zwak, om het leugenweefsel vaneen te scheuren en het beginsel der waarheid in de samenleving te doen zegevieren. De waarheid, meende Ibsen, was te bitter en te snerpend: de menschen konden haar niet verdragen. ‘De levensleugen is het stimuleerende beginsel’.... ‘ontneemt den doorsneemensch den levensleugen, zoo ontneemt gij hem tevens het geluk’ - deze woorden door Ibsen in de ‘Wilde Eend’ aan den cynicus Relling in den mond gelegd, bevatten zijn eigen diepste | |
[pagina 247]
| |
levenswijsheid: armelijke, onvruchtbare, negatieve, anti-artistieke levenswijsheid voorwaar. Hoe kwam Ibsen aan deze troostelooze wijsheid? Zij volgt ten deele uit zijn aanleg, ten deele uit het feit, dat hij in kleinburgerlijke begrippen bevangen was, van kleinburgerlijk standpunt uit gevoelde en waarnam, dat hij de onoplosbare konflikten en levensproblemen, die uit den bepaalden historischen toestand eener bepaalde klasse opkomen, hield voor eeuwige en algemeen-menschelijke; dat hij de kleine maat, de dwerggestalte waartoe erbarmelijke levensverhoudingen de persoonlijkheid samenpersen, beschouwde als de algemeene menschelijke maat. In de ‘Wilde Eend’ bijv, is dit duidelijk aan te toonen. Gregor Werle opent de oogen der echtgenooten Ekdal voor de onwaardige verhouding waar zij in leven. Hij hoopt zoodoende in Hjalmar Ekdal ‘het verhevene vrij te maken’, er hem toe te brengen zijn leven op waarheid te grondvesten. Echter, al wat Werle bereikt is, het armzalige, valsche en kleine geluk van Hjalmar te vernietigen. Deze is te zwak voor de waarheid, zelfs voor het voelen van echte smart. Maar waarop is het huwelijksgeluk van Hjalmar gegrond? Hij, de oppervlakkige mooiprater, verbond zich in den echt met een goedhartig-bekrompen, bewonderend tot hem opziend burgermeisje. De groote heer, wiens maintenee zij was, heeft dat huwelijk zoo bedisseld. Hij, die eertijds den vader te gronde richtte en aan die gemeene streek zijn fortuin dankt, protegeert nu de zoon en diens vrouw, zijn vroeger liefje. Uit deze onwaardige verhoudingen wil Gregor Werle, dat zijn vriend zich bewijden zal, hij wil hem redden uit dezen vuilen poel, wil fierheid, adel, onafhan- | |
[pagina 248]
| |
kelijkheids-gevoel in hem tot wederopstanding brengen. Dat hij daarin niet slaagt is niet te verwonderen. Zeker: er bestaan maatschappelijke verhoudingen, die den mensch maken tot een verachtelijk vod, maken, dat hij zich vol welbehagen in het bed zijner verachtelijkheid neervlijt. Maar Ibsen schrijft van de overtuiging uit dat waarheid-in-geluk, geluk-in-waarheid onder geen omstandigheden kan bestaan, dat de mensch òf elk geluk ontberen moet, óf zich verheugen in een leugen. Wij weten, dat dit een dwaling is, dat wel is waar bepaalde omstandigheden den mensch tot een stumperig wezen maken en zijn fierheid afstompen, maar dat zelfverleugening en het berusten in onwaardige verhoudingen geen eigenschappen zijn, den mensch van nature eigen, geen kenmerkende en wezenlijke trek in de samenleving van alle tijden. Ibsen heeft zelf eens gezegd dat hij enkel kon afbreken. Daarmee heeft hij den kern van zijn wezen blootgelegd en tevens de zwakheid zijner kunst. Die kunst bracht in beeld de rotheid der burgerlijke verhoudingen, der burgerlijke schijndeugd, der burgerlijke konventie, het schreeuwend contrast tusschen schijn en wezen; tegen dit alles keerde hij zich, bewogen door toorn, verontwaardiging, afkeer en walging, vol haat. Dit alles brak hij af. Maar hij wist den weg niet, die uit die wereld van kleinzielige verdorvenheid en huichelarij voerde. Hij sloeg het oude aan splinters, maar hij zag niet, hoe uit de bouwvallen kiemen van nieuw leven opbloeiden; hij had zelf geen bloeiende gevoelens, geen gevoelens van vertrouwen in het leven, van liefde tot de menschen en van overstroomend geluk.
De kleine burgerij brengt geen nieuw produktie- | |
[pagina 249]
| |
stelsel voort, geen mogelijkheid van vernieuwing der menschelijke verhoudingen en van den mensch zelf, zij vindt niet zelve den weg uit den doolhof van konflikten, waarin zij geraakt is, zij snijdt niet zelve de half vergane draden der konventie door, die de bloeiende menschelijkheid onstrikken. Zij heeft geen maatschappelijke toekomst, zij schept geen nieuw levens-ideaal. Zij begeert groot-burgerlijk te worden, zóó alleen kan zij verlost worden, zoo alleen meer macht en vrijheid en een ruimer leven bereiken. Maar zij kan dit alles nooit als geheel bereiken, nooit als klasse ingaan tot de kapitalistische heerlijkheid! Daarom is zij somber en pessimistisch, zooals Ibsen, die haar gedachtenkring niet overschijdt, somber en pessimistisch is. Wat kan den mensch verlossen uit kleinzieligheid en sleur, vroeg Ibsen - en hij antwoordde hetzelfde, als de kleinburger antwoordt, die zich afvraagt: wat verlost mij uit de benardheid mijner bektompene levenssfeer. Energie, zelfvertrouwen, ‘een sterke persoonlijkheid’ te zijn. Maar helaas - de energie als producent, die den kleinburger in staat stelt in den konkurrentiestrijd te overwinnen, zij is niet hetzelfde als zedelijkgeestelijke grootheid, als hooge vlucht der gedachte, als zelfstandigheid van oordeel. Waar is de ‘sterke persoonlijkheid’ in Ibsen's werken? Waar zijn zijn tragische helden, ondergaande in den strijd tegen een omgeving wiens meerderen zij zijn? Stockman in den Vijand des Volks is een overspannen, opvliegende dwaas; Rosmer in Rosmersholm een zwakke weifelaar die in den dood vlucht eer de strijd begint. Dit zijn de verlossers, de zuiveraars der leugen-verpeste atmosfeer, waaruit Ibsen de menschheid wil bevrijden. | |
[pagina 250]
| |
En de verlossing zelve? Waaruit bestaat zij? De opstandige kleinburger streeft niet naar vernieuwing der menschelijke verhoudingen; hij heeft geen maatschappelijk ideaal, dat opdoemt uit de behoeften zijner klasse. Gebonden gelijk hij zich voelt, droomt hij van een absolute onbereikbare vrijheid: de grootkapitalistische vrijheid, maar verheerlijkt, onwezenlijk, transcendentaal. Deze vrijheid is het, die Ibsen najaagt. Niet enkel bevrijd uit burgerlijke banden en burgerlijke invloeden, uit traditie en konventie moeten de menschen worden, maar vrij van iederen band, van iederen invloed, van iedere traditie, iedere konventie, van iedere gemeenschappelijke norm, iedere algemeengeldige maatstaf der zedelijke waarden. Zijn eigen standaard moet elk mensch scheppen en daarnaar zich zelven beoordeelen: dit alleen is vrijheid en voornaamheid. Tot zulke ‘voorname en vrije menschen’ wil Stockman zijn zoons, tot zulke ‘adelsmenschen’ Rosmer allen in het land opvoeden, ‘hun geest verlossen, hun wil louteren.’ In ‘Spoken’ stelt Ibsen den mensch voor, als volslagen beheerscht door erfelijke eigenschappen, een willooze pop in den greep van het verleden. In de ‘Vrouw der Zee’ daarentegen schijnt hij de absolute en onbeperkte vrijheid van den menschelijken wil aan te nemen. Immers, pas wanneer de heldin ‘in volle vrijheid,’ ‘zonder eenige beïnvloeding van buiten’ haar levenslot kiezen kan, verliest de aantrekking van het geheimzinnig onbekende zijn macht over haar. Hoe is het vastleggen van den mensch aan den keten van het verleden, aan den band des bloeds te rijmen met de verheerlijking van een vrijen, door geen aan- | |
[pagina 251]
| |
eenschakeling van tallooze faktoren gedetermineerden wil? Het is duidelijk, dat Ibsen het determinisme als grondslag der moderne levensbeschouwing nooit geheel in zich opgenomen heeft. Hij zag niet elk menschen-bestaan als een schakel in den oneindigen keten van gebeurtenissen die zoowel werkingen van vroegere oorzaken zijn, als oorzaken van toekomstige werkingen. Hij begreep niet, dat zoowel iedere mensch afzonderlijk als alle menschen te samen in een bepaalde samenleving slechts een bepaalde en beperkte ‘vrijheid’ kunnen genieten, en dat de maat en het wezen dier vrijheid van de produktieverhoudingen, van de kennis der natuur en van de maatschappelijke levensvormen afhankelijk zijn. De kleinburger, die tegen de bestaande zedelijke orde opstaat, bestrijdt haar niet in het vertrouwen een nieuwe op te richten, die uit de behoeften en aspiraties zijner eigen klasse geboren wordt. Hij ziet hoe het oude rot wordt en voos, hij haat het en walgt ervan, maar hij ziet niet het jonge en gezonde in wording. Dit brengt hem er toe het recht van bestaan van elke zedelijke orde te ontkennen. Ibsen's rebellie tegen verouderde zedelijke normen, wetten en instellingen gaat niet gepaard met liefde voor nieuwe, andere, betere wetten en zedelijke normen. Die rebellie voert hem tot woede tegen iedere orde, tegen iedere wet en iedere norm, tot verheerlijking van zede- en wetteloosheid, tot anarchisme in de moraal. ‘Orde en wet,’ zegt Helene Alving in ‘Spoken’, ‘zijn voor al het ongeluk op aarde verantwoordelijk’. In den ‘Vijand des Volks’ en in ‘Rosmersholm.’ wordt niet slechts tegen het verouderde onrechtvaardige gezag, tegen een blinde | |
[pagina 252]
| |
en verdwaasde openbare meening te velde getrokken, maar elk gezag, elke zedelijke verplichting, elke beinvloeding van het individu door de gemeenschap wordt daarin bestreden. Dat alleen is vrijheid! Denk voor u zelven! Handel voor u zelven! Leef voor u zelven, roept Ibsen den eenling toe, - wees voor u zelven de wet, het opperst gezag, de maatstaf aller waarden, wees voor u zelven...... God. Zoo te denken en zoo te leven, elke band van traditie en gezag afgeworpen te hebben, iedere verplichting tegenover zijn medemenschen te loochenen, dit beteekent voor Ibsen's helden, tot ‘adels-menschen’ gestegen te zijn, tot ‘uebermenschen’ zouden wij zeggen. Maar zij bezitten daartoe slechts de inbeelding en niet den stof. Van kleinburgerlijke vrijdenkers stammen ze af, die meer zwaarwichtig dan diepzinnig, meer naargeestig dan pessimistisch zijn en zij verloochenen hun afkomst niet. Wij kennen ze, die beklagenswaardige schepsels, in den regel kinderen van den intellektueelen middenstand, wij kennen de Stockmans, de Rosmers, de Rebecca's en Hedda Gablers die zich ‘bevrijd’ hebben van alle konventie, gebroken hebben met de burgerlijke moraal, en naar hun eigen ‘waarheid’ leven. ‘Vrijheid’ is de naam, die zij geven aan hun anti-sociale gezindheid, hun cynische zelfzicht; als ‘waarheid’ verheerlijken zij hun gebrek aan meegevoel en aan sociaal idealisme. Zij bazelen veel over de ‘plichten jegens zichzelven’ en vergeten dat elke plicht, dat is alle moraal ontstaat uit de verhouding van het individu tot anderen individuen en tot de gemeenschap, dat de moraal een sociaal begrip is. Overspannen, zonder innerlijk evenwicht, wankelen zij door de wereld, pra- | |
[pagina 253]
| |
lend op hun vrijheid, neerziend op de anderen, die leven in konventie en sleur. Wat voor goeds, wat voor groots brengen zij tot stand? Wat volbrengen hun zorgzaam gekoesterde ‘persoonlijkheden,’ ter wille waarvan elke verplichting jegens anderen wijken moet? De faam zwijgt er over. Droevig is vaak hun einde; in de omnachting van den waarzin, door zelfmoord of.... in de veilige schuilplaats van het katholicisme, de mystiek. Slachtoffers van een harden en troebelen overgangstijd zijn zij zeker, de discipels van een ‘hoogere’ moraal echter zijn zij niet. Tot de modern-aristokratische, dat is de groot-kapitalistische gezindheid, welks apostel en geestelijke heros Nietzsche was, is Ibsen nooit opgestegen; de kloof tusschen kleinburgerlijke en groot-burgerlijke denkwijze overschreed hij niet. De grootburgerlijke vrijheid en haar zedelijke idealen heeft hij nooit betreden, maar altijd enkel begeerd. Welk een verschil tusschen zijn idealen en die van den grooten dichter van de moderne voornaamheid, het moderne aristokratisme! Zijn tuchtelooze, dolgeworden kleinburgers zou het op Zarathustra's eenzame bergtoppen slecht vergaan. Een kunstenaar kan in zijn scheppingen niet boven zijn eigen gemoedskracht uitgaan. De hoogste vlucht der gedachte, de diepste innigheid van het alles doordringende gemoed bezat Ibsen niet; hij was evenmin een diep denker als een groot dichter. Zoo kon hij ook in zijn helden geen grootheid leggen en geen rijkheid van innerlijk leven. Daarom moest zijn poging, om den ondergang of de overwinning te verbeelden van het heroïsche individu in strijd met de vijandelijke wereld, in artistiek opzicht mislukken. Intellektueele, aesthetische en zedelijke idealen heb- | |
[pagina 254]
| |
ben hun oorsprong in de maatschappij, maar zij staan evenmin opzichzelf, los van ieder verband met vroegere idealen, als een mensch zonder afstamming in het leven staat. Integendeel zijn zij met hechte banden aan het verleden verbonden; zij stammen van vroegere idealen af. Het verschil in afstamming maakt den grooten afstand tusschen het aristokratisme van Nietzsche en dat van Ibsen begrijpelijk, het modern-aristokratische ideaal kan enkel opkomen in een groot-kapitalistische maatschappij. In den wereld van den geest is het wel is waar een eigen wezen, maar een wezen dat aan het verleden verbonden is door zijn aristokratische afstamming in de klassen (heerschenden adel) in de beroepen (militairen stand) in de volken (Romeinen) en in de kulturen (Antieke en Renaissance) van weleer. Ibsens individualisme heeft lomper trekken en is van grover snit; mij is geen vroegere kultuur, geen vroeger ideaal bekend, waarbij het aansluit of het zou bij de overleveringen van het oud-noorsche barbarendom moeten zijn; de maatschappelijke stamvader van dat individualisme is de boer op zijn eenzame hoeve en de kleinburger in zijn bedrijf. Ibsens individualisme is de losmaking van het individu uit alle sociale verhoudingen. Wanneer de waanzin der zelfvergoding in zijn helden ontwaakt, erkennen zij geen plicht meer jegens gezin en maatschappij, zij voelen geen andere verantwoordelijkheid meer dan die jegens zichzelven. De verwezenlijking van zijn ideaal beteekent de vernietiging van alle maatschappelijke banden, de verpulvering der gemeenschap in atomen, dat is de vernietiging van alle menschelijk leven. Dat ideaal is in den hoogsten graad anti-sociaal. | |
[pagina 255]
| |
Nietzsche daarentegen wil volstrekt niet alle sociale verhoudingen vernietigen maar dit slechts eene bepaalde verhouding doen en wel die van gelijkheid. Alle sociale gelijkheid verfoeit hij, en niet minder alle gelijkstelling van ras en geslacht. Elke gelijkstelling wil hij vervangen door andere, zeer hechte en sterke maatschappelijke verhoudingen: door die van heerschen en gehoorzamen, van leiden en volgen. Deze verheerlijkt hij. Hij is uiterst anti-demokratisch, maar niet anti-sociaal.
Ibsen is een dichter van het kleinburgerlijk pessimistisch individualisme. Van deze geestesgesteldheid uit zag hij de wereld. Wat haar positieve inhoud aangaat, staat die gesteldheid van de proletarisch-socialistische zoover mogelijk af, al raakt zij haar soms in haar kritiek op de burgerlijke maatschappij. Ibsen gevoelde van de menschelijke verhoudingen alleen dat wat de menschen scheidt en eenzaam maakt; hij zag slechts den afgrond der eenzaamheid van het menschelijk hart, met de bonte bloemen van konventioneele leugens overstrooid. Hij was blind en doof voor het sympathiegevoel, voor de solidariteit, de onzelfzuchtigheid, het gevoel van gemeenschap, voor heel de altruïstische zijde der menschelijke natuur. Het grootste heil en de grootste kracht voor den mensch: het opgaan van den beperkten, eindigen, begrensden eenling in de onbeperkte oneindige gemeenschap, het zich storten in haar met al zijn krachten, het met duizendvoudige kracht weer opduiken uit haar, dit alles heeft hij nooit afgebeeld, nooit begrepen, nooit gevoeld. De omsluierde zelfzucht deed hem aan als smadelijk en onwaardig niet omdat zij zelfzucht, maar omdat zij | |
[pagina 256]
| |
omsluierd was. Op het naakte egoïsme wilde hij een moreele wereld opbouwen; de ‘plichten jegens zich zelf’ waren voor hem de eenig-werkelijke; inzicht in deze plichten zijn de eerste woorden van erkenning die uit Nora's ontwakende ziel wellen. Niet het ontwaken van het gemeenschapsgevoel maar dat der bewuste zelfzucht is voor hem het ontwaken der ziel. Het is nu duidelijk waarom Ibsen, die volkomen kleinburgerlijk dacht en voelde en het gemeenschapsgevoel niet kende, het proletariaat niet kan begrijpen, de klasse, die op de gemeenschappelijkheid der belangen van alle menschen de samenleving wil grondvesten en in wier zedelijk uitspansel solidariteit en gemeenschapsgevoel als leidsterren schitteren. Het geestesleven van Ibsen staat tot dat van het proletariaat in volslagen tegenstelling, er is in zijn kunst niets, wat het proletariaat bevredigen kan. Voor Ibsen heeft de eenling zijn doel in zichzelven, de persoonlijkheid kan zich slechts uitleven in tegenstelling tot anderen; individualiteit beteekent vereenzaming, afkeer en verachting van de menschen. Voor het proletariaat heeft de eenling zijn doel in de gemeenschap; alleen door zich in haar te storten kan hij zich zelf ten volle uitleven, krachtig worden en gelukkig. Voor Ibsen ontzinkt den mensch het geluk, zoodra de leugen onthuld wordt. Slechts het verleugend bestaan geeft eene, weliswaar valsche en schaduwachtige, vreugde. Voor het proletariaat ontbloeit het heil uit de waarheid: zoodra het de waarheid over zichzelve, zijn taak, zijn toekomst erkent, valt een straal van het zuiverst geluk in zijn kleurloos, vreugde-arm be- | |
[pagina 257]
| |
staan: in de waarheid begroet het de morgenster der vrijheid. Voor Ibsen zijn zede, norm, wet, orde, gezag van de openbare meening een kwaad, iets beknellends, aan de vrijheid vijandigs: hij wil ze vernietigen. Voor het proletariaat zijn zede, norm, orde, wet en gezag der openbare meening een noodzakelijk deel der maatschappij, een voorwaarde tot ieder maatschappelijk, dat is tot elk menschelijk leven, een voorwaarde ook tot de ontplooiing der menschelijke persoonlijkheid. Zijn orde, zijn zeden, zijn wetten, zijn normen wil het proletariaat in de plaats stellen van burgerlijke wetten en zeden, het wil wet en zede grondvesten op vrijheid in plaats van zooals heden op dwang. Niet op de onbegrijpelijke absolute vrijheid waar Ibsen van droomt, maar op de begrepene en heden reeds mogelijke bevrijding van onderdrukking en uitbuiting. Wie Ibsen als een ‘proletarisch dichter’ beschouwt en zijn moraal als die der toekomst, die van het socialistisch proletariaat waaraan de toekomst behoort, verheerlijkt, heeft hetzij Ibsen óf het proletariaat niet begrepen. |
|